maandag 2 februari 2009

Septuagesima (9e zondag voor Pasen)

Septuagesima (Latijn: zeventigste) Het is de eerste zondag van de Paaskring. Deze zondag wordt gevolgd door de twee andere zondagen van de voorvasten: Sexagesima, Quinquagesima (=Estomihi). Ze zijn een voorbereiding tot de veertigdaagse vastentijd (Quadragesima).

Een van de ramen van de kerk te Dieteren (bij Echt)

Mattheüs 20 : 1 – 16 De arbeiders in de wijngaard.

De gelijkenis in deze perikoop roept weer flink wat vragen op. Laten we toch maar de moed hebben om de tekst vanuit verschillende invalshoeken te benaderen, onszelf een aantal vragen te stellen en schoorvoetend wat gedachten op te tekenen. Het gaat vooral om de moeite die we doen in dat denkproces, niet om het eindresultaat.

Het lijkt of we met de eerste zin van deze perikoop met de deur in huis vallen. Er klinkt een antwoord op een vraag die niet gesteld lijkt te worden. Het 20e hoofdstuk is echter een voortzetting van het 19e. En zelfs voordat we in het Mattheüs-evangelie bij hoofdstuk 19 zijn gekomen, is er al enkele keren sprake geweest over het bereiken van het koninkrijk der hemelen. Er klonk: “Laat de kinderen tot mij komen, en verhindert hen niet.” (Matt. 19:14) en “Voorwaar, ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk het koninkrijk der hemelen zal ingaan. Een kameel gaat nog eerder door het oog van een naald.” (Matt. 19:23-24)
Het gaat in deze perikoop expliciet over het Rijk der Hemelen: “Het rijk der hemelen is gelijk…..” Mattheüs spreekt vaak over ‘het (konink-)rijk der hemelen’ of ‘het rijk van de Vader’ dat dichterbij is gekomen. Daarmee duidt hij erop dat de krachten van de bovenzinnelijke schepperwereld bij de materiële wereld zijn gekomen. Lucas spreekt over ‘het rijk Gods dat in u is’ of ‘het rijk van de Zoon’. Het Rijk van de Zoon is in hen die de Christuskracht in hun hart op willen nemen. Mattheüs slaat de brug tussen het Oude en het Nieuwe Testament, van de wereld van de Vadergod naar de wereld van de Zoongod.

Het 19e hoofdstuk eindigt met het verhaal over de rijke jongeling die vraagt: “Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?” Daarop volgt een antwoord wat nog meer vragen oproept, in ieder geval bij de luisterende omstanders.’Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan’ doet de apostelen hevig verontrusten en zij vragen: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ en ‘Wij hebben alles achtergelaten en zijn u gevolgd. Waar kunnen wij naar uitzien?’ (Matt.19:25-26). Dan eindigt het hoofdstuk met de zin: “Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.” (Matt. 19:30).

In de perikoop voor deze zondag spreekt Christus verder en gaat Hij dieper op de eerdere vragen van de leerlingen in. Hij spreekt dus duidelijk over het ‘rijk der hemelen’. Daar zijn de condities duidelijk anders dan wij hier op aarde gewend zijn.
Er komt een vraag naar boven: Over wie spreekt deze gelijkenis eigenlijk? Gaat het hier over mensen, of om de wezens van het hemelrijk: de engelhiërarchieën? Spreekt deze gelijkenis misschien over mensen die vele incarnaties doormaken en andere die in het totaal minder aardelevens zullen hebben of gaat het misschien om de vergelijking tussen engelen en mensen?

In de gelijkenis is sprake van vijf groepen arbeiders: degene die ’s morgens vroeg bij zonsopgang –het eerste uur- met werken beginnen, zij die op het derde uur worden aangenomen, de arbeiders van het zesde uur en die van het negende uur. Tenslotte een laatste groep die op het elfde uur voor werk wordt aangenomen. De dagindeling werd in de Romeinse tijd berekend van zonsopgang tot zonsondergang in 12 gelijke delen. Het 6e uur was het middaguur. Het elfde uur is vlak voor zonsondergang (12e uur). De uitdrukking ’Te elfder ure’ betekent ook op het laatste moment. De eerste groep heeft dus de hele dag in de wijngaard gewerkt in de hete zon. De laatste groep werkte dus echt maar 1 uurtje. Met opzet laat de huisheer hen eerst uitbetalen. Doet hij dat om te zien wat de reactie van de anderen zal zijn?
Met onze leerlingen kunnen we in de les Religieuze Oriëntatie bespreken of het er met de beloning van de arbeiders wel eerlijk aan toeging. Zij zullen het waarschijnlijk een oneerlijke gang van zaken vinden. Voor aardse begrippen is dat natuurlijk ook zo. In de mensenwereld op aarde geldt dat wie het langst werkt meestal het meest betaald krijgt. Maar hier gaat het waarschijnlijk toch om hemelse wetmatigheden, anders zou Christus niet gezegd hebben: “Het rijk der hemelen is gelijk een huisheer…..(of landheer)”.

De uitnodiging om in de wijngaard te komen werken kunnen we misschien opvatten als een uitnodiging van de scheppende goden aan de mens om op aarde geboren te willen worden. Er zijn mensenzielen die reeds vroeg in de aardeontwikkeling op die uitnodiging zijn ingegaan, andere zielen zijn jong en hebben nog weinig aarde-ervaring. Zij hebben misschien lang gewacht -met veel geduld of misschien juist vol ongeduld gewacht- en eindelijk toestemming gekregen om fysiek geboren te worden. Tenslotte wordt uiteindelijk aan het einde der aardetijden ieder die op aarde heeft gewerkt gelijkelijk beloond. Dat is wel eerlijk.

Een andere interpretatie zou kunnen zijn dat met de arbeiders van het 11e uur de mensheid wordt bedoeld, de jongste hiërarchie, die in de geestelijke ontwikkeling van de kosmos nog maar weinig ervaringen heeft opgedaan en weinig heeft kunnen bijdragen. De wezens van de andere, hogere hiërarchieën hebben een veel langere ontwikkeling achter de rug en zijn de arbeiders van het 1e, 3e, 6e en 9e uur de hoogste hiërarchieën tot en met de hiërarchie der engelen. Rudolf Steiner wees erop dat de voorgang der wereldontwikkeling uiteindelijk in de handen van de mens ligt en afhangt van de Ik-ontwikkeling van de mens. Het is de mensheid die (hopelijk) bij het einde der aarderonden in vrijheid de gemeenschap in Christus als het rijk van de liefde zal kunnen stichten en zich als 10e hiërarchie zal kunnen invoegen in de rei der geestelijke hiërarchieën. Dit zal ook voor de andere hiërarchieën (=voor de hele geestelijke wereld) een vooruitgang in de ontwikkeling betekenen. De mensheid (arbeiders van het 11e uur) worden als eerste uitbetaald en ontvangen even veel beloning als de andere hiërarchieën, n.l. het hemelrijk met het Christus-wezen als stralend middelpunt.

Het blijft een vraag wie de arbeiders zijn die morren. De huisheer (God) richt zijn antwoord slechts tot één van hen: “Vriend ik doe u geen onrecht…” Misschien zijn deze morrende arbeiders die afgevallen hiërarchische wezens, die het sowieso niet zo eens waren met de ontwikkeling van de mens en nu optreden als tegenstanders van de mens.

We kunnen ook nog even kijken naar de uitspraak 'Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten'. Dat zou kunnen duiden op omstulping, de wetmatigheid in de astrale (geestelijke) wereld, waar alles een omkering is van het fysieke, of eigenlijk beter gezegd: het ons bekende fysieke is een omstulping van het geestelijke. Zo wordt na de dood in de Kamaloka-tijd het afgelopen aardeleven herbeleefd, maar in tijd achterstevoren en qua beleving binnenstebuiten. Wat je aan een ander goed of kwaad hebt gedaan, beleef je dan als dat het van buitenaf jouzelf overkomt. Iets dergelijks gebeurt ook al in de nacht tijdens de slaap met de belevenissen van de dag.
Een ander voorbeeld van omstulping is, dat hetgeen als fysieke zintuigindrukken wordt opgenomen in het astraallichaam ofwel in de ziel, omgekeerd wordt gespiegeld: rood wordt blauw, licht wordt donker gespiegeld. Ook het hoofd van de mens is een omstulping van de krachten die hij heeft ingezet in zijn ledenmaten in een vorig leven. Kortom voorbeelden voldoende. Zo is het met het rijk der hemelen, alles is een omstulping van wat wij fysiek kennen.

Rembrandt: De Arbeiders in de Wijngaard