zaterdag 31 oktober 2009

22e zondag na Trinitatis

Caravaggio (1573–1610): De inspiratie van Matthëus -1602-
San Luigi dei Francesi, Rome



Mattheüs 18 : 21 – 35 De onbarmhartige knecht


In deze perikoop gaat het weer over het vergeven van schulden. (Zie ook de perikoop voor de 19e zondag na Trinitatis).
In het 17e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie vinden we eerst de Verheerlijking op de Berg en daarna begint Jezus zijn apostelen te onderrichten (vanaf 17:24). Hier en verderop in het 18e hoofdstuk vinden we bekende passages zoals:

‘Ik verzeker jullie: als je niet verandert en wordt als een kind, dan zul je het koninkrijk van de hemel zeker niet binnengaan.’ (18:3)

‘Wat denken jullie? Als iemand honderd schapen bezit en een daarvan dwaalt af, zal hij er dan niet negenennegentig in de bergen achterlaten en op weg gaan om het afgedwaalde dier te zoeken?’ (18:12)

‘Ik verzeker jullie: al wat jullie op aarde bindend verklaren zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat jullie op aarde ontbinden zal ook in de hemel ontbonden zijn. Ik verzeker het jullie nogmaals: als twee van jullie hier op aarde eensgezind om iets vragen, wat het ook is, dan zal mijn Vader in de hemel het voor hen laten gebeuren.’ (18:18-19)

‘Want waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden.’ (18:20) (NBV)

Dan vraagt Petrus hoe vaak hij iemand moet vergeven. Een typische vraag die je misschien van een schriftgeleerde zou verwachten. Zeven maal betekent zoiets als: ‘veel’. 'Zeventig maal zeven maal' betekent ‘nog meer’. Het lijkt zelfs een oneindig getal. Het getal 7 staat voor de volmaaktheid in Gods wegen en handelen. Het getal 70 is dat van de verantwoordelijkheid gedurende het hele leven.
Rudolf Steiner: ‘Zeven is het getal van de perfectie. (…) Wanneer de mens alles wat hij nu nog als kiem in zich draagt zal hebben ontwikkeld, zal hij een zevenvoudig wezen zijn, in zijn soort perfect. De zeven heerst in de wereld van de kleuren, in de regenboog; in de wereld van de klank, de toonladder. Overal in de wereld van het leven kan de zeven worden gevonden als een getal van perfectie.'
Zeven maal zeventig maal zou misschien mogen worden opgevat als ‘zo vaak als het voorkomt’, of misschien ook wel als: ‘tot dat je perfect bent’. Is het niet zo dat we een medemens aan de ene kant moeten nemen zoals hij is, maar dat we aan de andere kant de medemens ook moeten nemen zoals hij eigenlijk zijn wil? (Het laatste is een uitspraak ooit gedaan door Wim Veltman)

Christus vertelt een gelijkenis waarin een knecht, van wie eerst zelf de schuld is kwijt gescholden, zelf zijn schuldenaren niet vergeeft.
Dit beeld kan in de RO-les met de leerlingen van de hogere klassen het best met concrete gegevens besproken worden. De knecht heeft bij zijn heer een schuld van 10.000 talenten. 1 talent was 6000 denaries. Een denarie was een dagloon. De schuld betekende 60.000.000 dagen (dat is meer dan 164.000 jaar) dag in dag uit werken zonder een enkele vrije dag! (60.000.000:365). Wanneer je leerlingen dit vertelt (laat uitrekenen) wordt het hen in ieder geval duidelijk dat het in deze gelijkenis om een forse schuld gaat. Er is sprake van een schuld, die in een leven niet is af te lossen. Deze schuld wordt de knecht echter kwijt gescholden.

Wat zou er gebeuren als jezelf om vergeving van je schulden vraagt, maar niet aan anderen hebt kunnen vergeven? 'Vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren', luidt een regel van Het Onze Vader, het gebed dat Christus –de Logos, het scheppende Woordwezen zelf- ons heeft gegeven. Gemeenschappen vormen zich in het gebied van het gewoonteleven, van het etherische. Dat is het gebied waarin het vergeven van schulden zijn werking heeft. Zo moet in de toekomst ook een gemeenschap in Christus ontstaan, waartoe allen zullen behoren die de kracht van Christus in zich voelen. Het etherlichaam is de drager van het oude karma van de mens. De reine ethergestalte van de Christus zal de mens voorgaan in deze gemeenschap. Deze reine ethergestalte hebben drie leerlingen als eerste kunnen schouwen bij de ‘Verheerlijking op de Berg’, net even eerder in het Mattheüs-evangelie. Het evangelie volgens Mattheüs verhaalt het gesprek dat Christus en de drie leerlingen Jacobus, Petrus en Johannes voeren wanneer zij van de berg afdalen na de 'Verheerlijking':

‘De leerlingen vroegen hem: ‘Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat Elia eerst moet komen? Hij antwoordde: ‘Elia zou inderdaad komen en alles herstellen. Maar ik zeg jullie dat Elia al gekomen is, ze hebben hem alleen niet herkend, en ze hebben met hem gedaan wat ze wilden. Zo zal ook de Mensenzoon door hun toedoen moeten lijden.’ Toen begrepen de leerlingen dat hij op Johannes de Doper doelde.‘ Mattheüs 17:10-13 (NBV)

Vooral het laatste vers (17:13) toont aan dat deze woorden van Christus ook een onderricht in de wetten van karma en reïncarnatie zijn. Hij is namelijk de Heer van het Lot, de Heer van het Karma, van het door de verschillende levens zich ontwikkelende Ik. Het Ik van de mens is namelijk de gave van Christus, de Christuskracht in ons. Door in ons innerlijk de aansluiting te vinden bij de in het aardrijk binnen gevloeide krachten van het Mysterie van Golgotha is aan de mens de mogelijkheid gegeven om te leren te vergeven. Door inzicht in wetten van het karma en daardoor het vermogen tot het actieve vergeven bouwt de mens mee aan het komende Rijk van Christus.

Wanneer de mensenziel de Christuskracht in zich wil opnemen, zal hij successievelijk leren niet anders dan mild te oordelen over zijn medemensen. 'Ook ik veroordeel u niet. Ga heen. Zondig voortaan niet meer', is het enige wat Christus zelf zegt tegen de overspelige vrouw [= de mensenziel (Joh. 8:2-12)]. Dat kan een voorbeeld zijn. Wanneer wij anderen hun schuld kunnen vergeven dragen wij bij aan het stichten van het nieuwe Godsrijk, de nieuwe levensgemeenschap in Christus. Door Zijn daden op Golgotha heeft Hij de schuldenlast van de mensen op zich genomen, de schuld dat de mens zich heeft ingelaten met de luciferische krachten. Elk mens draagt in zijn organisatie de invloed van Lucifer. Dat werd de erfzonde genoemd. Daardoor is de mens ook toegankelijk voor de invloed van ahrimanische en nog andere demonische wezens. Wat weerhoudt de ene mens er dan eigenlijk van om de ander zijn schuld te vergeven?

Terugkomend op het getal 7. Zoals al vermeld, is zeven het getal van de perfectie, bijvoorbeeld het einde van de mensheidsontwikkeling, wanneer de mens alle zeven wezensdelen zal hebben geïndividualiseerd. Nu leeft de mens nog onder het getal 4. Het getal van perfectie 7 heerste in de scheppingsdagen, heerst nu in de kleurenwereld van de regenboog, de wereld van de tonen in de toonladder en elders in de wereld van de levenskrachten. Het priemgetal 7 staat voor het goddelijke in de natuur.
De mens kent de zeven soorten wil : het instinct is gebonden aan zijn fysieke organisatie. Hij kent de drift als wil werkend vanuit het etherlichaam, de begeerte uit het astraallichaam. Pas door het Ik ontstaat het bewuste motief, de motivatie. Hier zijn we pas bij het getal 4. Bij het ontwikkelen van de hogere wezensdelen Geestzelf, Levensgeest en Geestmens –die op dit moment in de ontwikkeling slechts in kiem in ons aanwezig zijn en nog onder de hoede van hogere geestelijke wezens- kent de mens ook wens, voornemen en besluit als hogere vormen van wil. Zijn die wezensdelen en daarmee alle vormen van wilskracht door de mens geïndividualiseerd dan is misschien de perfectie bereikt. In de duisternis van onze wil dragen wij ook onze schuld en de impuls om die schulden in te lossen -karma. Misschien moeten wij daarom 70 x 7 maal schulden vergeven. Totdat ook wijzelf perfect zijn, zonder schulden.

De zeven regels van het kindergebed in de Handeling hebben elk betrekking op een van deze zeven vormen van wil, beginnende bij het fysieke 'zich verheffen' en dan in zeven stappen opstijgend tot en met het toekomstige 'dan zal Hij met ons zijn' wat is gelieerd aan het besluit, dat samenhangt met de Geestmens in ons.
Rudolf Steiner vertelt in een voordracht over de betekenis van de liefde, dat het voor de mens heel moeilijk is om werkelijk iets uit mensenliefde te doen, omdat het handelen uit werkelijke liefde voor de mens zelf niets oplevert. De daden die uit liefde gedaan worden zijn slechts een afbetalen van het voorschot dat de Christus heeft gegeven door Zijn daden op Golgotha. In dit licht kan men zich voorstellen dat in de Handeling vlak voor het kindergebed niet voor niets de woorden klinken: 'Christus is de leraar van de mensenliefde.' De liefdedaad van de Christus is ons als voorbeeld gesteld voor het ontwikkelen van de wil.


Bronnen:
K.Weigand: De betekenis van getallen in de Bijbel
Rudolf Steiner: Occulte tekens en symbolen - voordracht Stuttgart 15 september 1907
Emil Bock: Rudolf Steiner - Studien zu seinem Lebensgang und Lebenswerk Stuttgart 1967, blz.221
Rudolf Steiner: Algemene Menskunde – 4e voordracht
Rudolf Steiner: De Liefde en haar betekenis voor de wereld voordracht 17-12-1912 - Uitgeverij Christofoor, Zeist

maandag 26 oktober 2009

21e zondag na Trinitatis

Christus en de Hoofdman uit Kapernaum
Anonym (Breslau)



Johannes 4 : 46 – 54 Genezing van de zoon van een hoofdman*

De perikoop van deze zondag begint met de zin: 'Jezus kwam nu weer in Kana, in Galilea, waar Hij water in wijn had veranderd.' De naam van het stadje Kapernaüm, dat ligt aan het Meer van Galilea zijn we eerder tegengekomen. Het is de woonplaats van Jezus sinds Hij uit Nazareth was weggegaan.
Het evangelie vertelt dat Jezus vanuit Judea terug naar Galilea reisde via Samaria, waar hij het gesprek had met de Samaritaanse vrouw bij de waterput. Wanneer Hij weer in Kana is komt er een hoveling vanuit Kapernaüm naar Hem toe. Deze hoveling is waarschijnlijk geen Jood in de strikte zin van het woord, maar het is niet helemaal duidelijk of hij dezelfde is als de Hoofdman, waarvan elders beschreven wordt dat diens jongen (zoon of slaaf) stervende is (Lucas 7:1–10 en Mattheüs 8:5–13). In het Lukas-evangelie is Jezus al in Kapernaüm en gaat Hij naar de hoofdman toe. In de perikoop voor deze zondag is Hij in het plaatsje Kana en komt de hoofdman naar Hem toe. De genezing gebeurt op afstand. Wanneer de hoveling wel dezelfde is als de hoofdman uit Lukas, dan is hij een Romeins staatsburger. Zo niet dan is hij waarschijnlijk toch wel iemand van vreemde, niet Joodse afkomst, wonend in de handelsstad Kapernaüm. Emil Bock beschrijft deze figuur als Romeins centurion (honderdman) van het garnizoen dat de bij de stad gelegen burcht bezet hield. Bock noemt ook de lotsverbondenheid tussen deze hoofdman en Jaïrus, het hoofd van de synagoge in Kapernaüm, wiens dochtertje later uit de dode wordt opgewekt. In het Lukas-evangelie wordt verteld dat de Joodse leiders (van de synagoge) Jezus aanmoedigen om naar de hoofdman toe te gaan. De hoofdman had geholpen de synagoge van Kapernaüm te bouwen.
'Toen ze bij Jezus waren gekomen, drongen ze er bij hem op aan mee te gaan. Ze zeiden: ‘De man die u dit verzoekt, verdient het dat u hem deze gunst bewijst. Want hij is ons volk goedgezind en heeft voor ons de synagoge laten bouwen.’ (Lukas 5:4)

*) In de andere Bijbelvertaling staat “koninklijke hoveling”, of “hoveling” een vertaling zoals die ook voor ons perikopenboek door Julia van Andel is gebruikt. In het Latijn staat er “regulus” wat stamhoofd, prins, vorst of koning van een klein land betekent. De Griekse tekst gebruikt het woord 'basilikos' wat 'een man behorende aan (in dienst van) een koning, aan een minister enz.' betekent.
Een weer andere uitleg vond ik op de website van de Statenvertaling (www.statenvertaling:net): Grieks koninklijk; namelijk officier of heer, in dienst of uit het hof van den koning Herodes, welke sommigen menen, dat Chusa zou geweest zijn, de rentmeester van Herodes, wiens huisvrouw Johanna, benevens andere vrouwen, den Heere Christus dienden van hare goederen, (Luk. 8:3) hetwelk ook Joh. 4:53 schijnt te bevestigen.

Als niet-Jood toont de hoveling van begin af aan een groot geloof en vertrouwen. En na deze gebeurtenis vervult de kracht van het geloof zijn hele huis, dus al zijn familieleden en waarschijnlijk ook zijn personeel.
Zowel bij de zoon van de hoofdman als bij het dochtertje van Jaïrus en de jongeling uit Naïn, gaat het om jeugdige mensen van ongeveer 14 jaar. Zij zijn qua leeftijd op de overgang naar de volgende levensfase. Het is de leeftijd waarop het individuele astraallichaam geboren wordt. Blijkbaar stokt in alle gevallen er iets in de biografische ontwikkeling. Er moet een innerlijke oorzaak zijn, waardoor iets van een karmische verknoping optreedt. De volwassene in de omgeving van de jeugdigen –hier de vader de hoveling- is nog nodig en werkt nog als sturend Ik. Via het vertrouwen van de hoveling kan Jezus helend ingrijpen. De genezing van de zoon vindt dus indirect plaats, doordat de hartenkrachten van de hoveling door de Christus worden versterkt. De jonge ziel van zijn zoon kan nu opbloeien en zijn verdere lotsbestemming vinden.

In deze perikoop staat duidelijk vermeld dat dit het tweede teken was. Het eerste teken dat het Johannes-evangelie beschrijft is op de bruiloft in Kana. Na dit teken volgt onmiddellijk het 3e teken: de genezing op een Sabbat van de lamme zieke in Bethesda (Joh 5:1-18). Nog later de spijziging van de vijfduizend (Joh 6: 1-15), het 4e teken waarover gezegd kan worden dat daarbij zichtbaar wordt dat de Christuskracht tot in het etherische werkzaam begint te worden. Het 6e teken is de genezing van de blind geborene (Joh 9: 1-41) en vindt ook op de Sabbat plaats. Aan dit teken gaan lange gesprekken vooraf over het zondig zijn.
Dan volgt als 7e teken de opwekking van Lazarus (Joh 11). Het zijn zeven stappen in ontwikkeling.



De provincie Galilea wordt in deze perikoop nadrukkelijk genoemd. Kapernaüm is de stad aan het Meer van Galilea waar Jezus gaat wonen wanneer Hij uit Jeruzalem terugkomt, nadat hij heeft vernomen dat Johannes de Doper door Herodes gevangen is gezet. Kapernaüm ligt iets noordelijker dan Bethsaïda = het huis van de vissen (Beth = huis, Saïda = visvangst). In Nazareth, waar Hij eerst bij zijn familie leefde, verkeerde Hij nog in de bescherming van de kleine gemeenschap met familieleden. Kapernaüm was meer een wereldlijke handelsstad terwijl Nazareth een gesloten gemeenschap was van Esseeërs.

Kana (bruiloft, het eerste teken in het Johannes-evangelie) en Kapernaüm (tweede teken) liggen in Galilea dat groen en vruchtbaar is, in tegenstelling tot het woestijnachtige Judea waar Jeruzalem ligt en waar Jezus zo juist van terug is gekomen. In het Galilese landschap zijn meer etherkrachten werkzaam dan in het zuidelijke dorre Judea. Het zijn levenbrengende en genezende krachten, die in de natuur werkzaam zijn. Geen enkele geografische stap van de Christus is zonder betekenis. Deze geografische aanduidingen bij Zijn daden hebben altijd een diepere betekenis en staan in relatie tot wat Hij doet en waarheen of waarvandaan Hij reist. Daarover bericht o.a. Emil Bock uitgebreid . In het begin van zijn openbare werken maakt de Christus gebruik van de levenbrengende krachten in de natuur van Galilea. Later is zijn werkzaamheid zo sterk dat Hij in Judea zonder hulp van de aarde-ether kan genezen. De opwekking van de jongeling van Naïn en het dochtertje van Jaïrus vinden beide dus plaats in Galilea. We hadden al ontdekt dat Jaïrus ook in Kapernaüm woonde.

Geraadpleegde bron:
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha, Uitgeverij Christofoor blz. 191 en verder

Ikoon: Johannes de Evanglist

maandag 19 oktober 2009

20e zondag na Trinitatis

Een builoft (herkomst onbekend)


Mattheüs 22 : 1 – 14 De bruiloftsgasten

Wanneer Jezus tot zijn leerlingen -de Apostelen- spreekt probeert Hij zaken uit te leggen terwijl Hij daarbij appelleert aan het waakbewustzijn van de leerlingen, aan hun verstand. In de Grieks-Romeinse tijd vindt de ontwikkeling van de verstands-gemoedsziel plaats. De mensen waren in die tijd gemiddeld nog niet zover ontwikkeld dat zij in staat waren de wereldverschijnselen met het intellect te begrijpen. De meesten konden alleen denken op een manier zoals nu kinderen nog doen. Wanneer je kinderen iets wilt uitleggen doe je dat het beste met behulp van een voorbeeld, of je vertelt het met een verhaal, in een beeld. Dat appelleert aan het meer voelende droombewustzijn van het kind. Zij begrijpen op die manier beter wat er bedoeld wordt, zij “kunnen er dan iets mee”. Zo vertelt Christus Jezus in deze perikoop een verhaal om de naar Zijn woorden luisterende mensen uit te leggen hoe het met het Rijk van God in de hemel is gesteld.
We kennen het zinnebeeld van de prinses, de jonkvrouw. Wanneer dat beeld in een sprookje of in de mythologie opduikt wordt daarmee de menselijke ziel aangeduid. De prins waarmee de prinses trouwen gaat is ‘de zoon van de Koning’. De koning is eigenlijk God Vader en de prins in het sprookje is de verlossing brengende Christus, of ook wel de kwaliteit van het Hogere Ik van de mens. De bruiloft staat voor de feestelijke vereniging tussen de menselijke ziel en haar hogere geestwezen. Dit geldt ook voor de beelden in sprookjes als Sneeuwwitje of Assepoester, waarin de prins met de prinses trouwt en/of haar verlost.

In deze vergelijking zijn alle mensen uitgenodigd om op het feest van de bruiloft te komen. De bruiloft is het feest van het feit dat Christus zich met de mensheid heeft verbonden. De mens kan zijn hart tot Hem wenden opdat Hij erin kan werken en in de zielenkrachten kan werken. Er zijn echter ook mensen die dat niet willen. Zij hebben andere dingen te doen, die zij belangrijker vinden. Het opnemen van de Christuskracht kan alleen door een eigen wilsbesluit, in totale vrije wil. Niemand kan het afdwingen. Zij komen niet naar het feest, hoewel zij zijn uitgenodigd. Uiteindelijk zijn er andere mensen naar het feest gekomen. Zij die wel de Christuskracht in zich hebben opgenomen. Hun kleding is een wit bruiloftsgewaad, d.w.z. een door de Christuskracht gereinigde ziel.

Er is ook een gast binnengekomen die geen bruiloftskleed heeft. Deze wordt daarom weer naar buiten gestuurd want hij heeft zijn ziel niet voorbereid, waardoor hij niet de kracht van het Hoger Ik kan opnemen. Die gast beschikt slechts over het lagere Ik, dat vanaf de zondeval doordrongen is met krachten van egoïsme en begeerte, luciferische elementen die in zijn ziel werkzaam zijn. Daardoor ontstaat ook ruimte voor ahrimansiche krachten in het etherlichaam, waarvan het effect teruggespiegeld wordt in de ziel en zich doet gelden als de hang naar materialisme en onbewuste angst.

Voor zielen die vervuld zijn van ‘Hebzucht en Angst’ (termen uit een krantenartikel over de financiële crisis) zal er buiten geween zijn (in het rijk van Lucifer) en tandengeknars (in het rijk van Ahriman). Wanneer namelijk de tegenstandersmachten in de mensenziel overheersen dan raakt de mens uit zijn innerlijk evenwicht en kan hij vervallen tot verweking of verschrompeling/verharding. Deze tweeheid van verweking en verharding (geween en tandengeknars) hebben we eerder behandeld naar aanleiding van de perikoop (17e zondag na Trinitatis) over de genezing van de waterzuchtige man, waarin we ook wezen op de genezing van de kromme vrouw. In het sprookje ‘Sneeuwwitje’ vinden we Lucifer als de Boze Stiefmoeder, in de ‘Wolf en de Zeven Geitjes’ treedt Ahriman op als de Wolf. Beide figuren kloppen aan de deur van het huisje (het menselijke lichaam). In het ene huisje wonen Sneeuwwitje en de Zeven Dwergen -de menselijke ziel in samenhang met de orgaanprocessen. In het andere huisje wonen Moeder Geit met de Zeven kleine Geitjes -de zeven organen in hun etherisch functioneren. In het eerste geval is het de Prins die uiteindelijk redding brengt. In het andere geval is dat het geitje in de klok -de kracht van het hart.

maandag 12 oktober 2009

19e zondag na Trinitatis

Ikoon: Jezus geneest een verlamde



Mattheüs 9 : 1 – 8 Genezing van een verlamde

De perikoop van de 19e zondag na Trinitatis begint met te vertellen dat Jezus met een boot over het meer van Galilea voer naar zijn eigen stad. Die eigen stad was Kaparnaüm, waar Jezus zich gevestigd had nadat Hij uit Nazareth, dat meer westelijk in de bergen is gelegen, was weggegaan, een drukke handelsstad aan het Meer van Galilea en aan de route naar Damascus. Voordat Hij terugkwam was Hij in het gebied van de Gadarenen waar Hij bij twee bezetenen demonen uitdreef en in een kudde varkens joeg, die zich in het meer stortte. (Mattheüs 8:28-34). Weer terug thuis in Kaparnaüm werd een verlamde op een draagbed naar Hem toe gebracht. Toen Hij zag dat deze mensen vertrouwen in Hem hadden sprak Jezus tot de verlamde:
‘Schep moed, kind, uw zonden zijn u vergeven.’

Het is deze keer extra interessant om het verhaal in de versies van Marcus en Lucas erbij te lezen. Marcus 2 vertelt het als volgt:
1 Toen hij enkele dagen later terugkwam in Kafarnaüm, werd bekend dat hij weer thuis was. 2 Er stroomden zo veel mensen toe dat er zelfs voor de deur geen plaats meer was, en hij verkondigde hun Gods boodschap. 3 Er werd ook een verlamde bij hem gebracht, die door vier mensen gedragen werd. 4 Omdat ze zich niet door de menigte konden wringen, haalden ze een stuk van het dak weg boven de plaats waar Jezus zat, en toen ze een opening hadden gemaakt, lieten ze de verlamde op zijn draagbed naar beneden zakken. 5 Bij het zien van hun geloof zei Jezus tegen de verlamde: ‘Vriend, uw zonden worden u vergeven.’ (De Bijbelvertaling uit 1951 gebruikt: “Kind, uw zonden worden vergeven.”)

Ook Lucas 5 verhaalt:
18 Er kwamen een paar mannen met een verlamde op een draagbed, die ze naar binnen wilden brengen om hem voor Jezus neer te leggen. 19 Maar ze zagen geen kans om door de mensenmassa heen te komen, en dus gingen ze het dak op en lieten hem op het bed door een opening in het tegeldak naar beneden zakken tot vlak voor Jezus. 20 Toen hij hun geloof zag, zei hij tegen hem: ‘Uw zonden zijn u vergeven.’

In die tijden beschouwden de mensen lichamelijke gebreken als een straf van God voor een zondig leven. We kennen dit gegeven ook van Zacharias en Elisabeth, die geen kinderen konden krijgen. Zij werden als zondaars beschouwd. Zij voelden het zelf althans als een schande geen kinderen te hebben gekregen. Hetzelfde gold voor verlamden, blinden, melaatsen, kreupelen enz. Niemand hoefde voor hen te zorgen, niemand keek naar hen om. Het waren paria’s. In India leefde deze gedachte nog lang voort en kwam tot uitdrukking in de sociale organisatie van het kastenstelsel. Men nam de wet van reïncarnatie en karma als uitgangpunt: een mens wordt gestraft met een handicap, doordat in een eerder leven iets in zijn ziel heeft geleefd wat in het volgende leven als lichamelijk gebrek tevoorschijn treedt. De mens waarover het in deze perikoop gaat is een verlamde, een mens die zijn ledematen niet meer kan gebruiken. De ledematen dienen de mens om in de wereld te werken, om zich door middel van zijn wil met de wereld uiteen te zetten, zijn levensweg te wandelen. Voor deze mens is dat door de verlamming onmogelijk.

Rudolf Steiner wees op de realiteit van de wetten van het karma:
Men zou de hele gezondheidstoestand van een mens kunnen terugvoeren op de belangstelling die hij in een vroeger leven heeft gehad voor de wereld. (…) Het is werkelijk zo dat wat in één aardeleven in de ziel geleefd heeft, zich uit zal drukken in de gezondheidstoestand van het lichaam in een volgend leven.
(Rudolf Steiner: ‘Geesteswetenschappelijk beschouwingen van het karma’ - voordracht 1 maart 1924 (GA 235)

Christus stelt met Zijn daad iets tegenover de onverbiddelijke wetten van het karma. Het nieuwe wat Hij verricht is dat Hij tegen de verlamde zegt dat hem zijn zonden zijn vergeven. Wat de verlamde in een eerder leven als lot op zich heeft geladen zal hem vergeven zijn. Enige schriftgeleerden beginnen erover te morren dat de Christus Jezus spreekt van het vergeven van zonden, want volgens hen kan alleen God zelf zonden vergeven. Christus gaat eerst op hun woorden en gedachten in, maar bewijst daarna dat Hij werkelijk gemachtigd is om zonden te vergeven en Hij spreekt: 'Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.' Hij is namelijk de hoogste godheid zelf. Dan pas staat de verlamde op en loopt naar huis. Hij kan zijn ledematen weer gebruiken en zijn levensweg verder wandelen.


We kunnen ons de vraag stellen hoe het menselijk bewegen eigenlijk tot stand komt, geen onnodig onderwerp voor leraren. Rudolf Steiner is er heel duidelijk over dat een beweging van b.v. een arm of been niet tot stand komt doordat er vanuit de hersenen via een motorische zenuw een impuls geleid wordt naar een spier, welke zich vervolgens samentrekt. ‘De motorische zenuwen zijn ook waarnemingszenuwen; ze zijn er alleen om de bewegingen in de spieren zelf waar te nemen. Over niet al te lange tijd zullen de mensen inzien dat de spieren helemaal niet door de zenuwen in beweging worden gezet.’ (Rudolf Steiner: Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums’ GA 124).
Onze wilsimpulsen worden niet via de zenuwen als lichamelijke bewegingen verwezenlijkt, maar de wil leeft in het bloed. Het is een magisch proces. Hoe krijgt de menselijke geest en ziel zijn fysieke apparaat in beweging? Ons lichaam als bewegingsapparaat is onderhevig aan de wetten van de mechanica. ‘Het zijn voornamelijk hefboomkrachten.’ (R.St. Algemene Menskunde – 12e voordracht). Het Ik van de mens leeft in de krachten van de mechanica (b.v. de zwaartekracht, gewicht, druk), waaraan het lichaam onderhevig is. In de ziel van de mens leeft de wilsimpuls, als begeerte, drift, instinct, of motivatie, of uit werkelijke liefde. Wil leeft als zielenwarmte in de mens, hij ‘loopt ergens warm voor.’ Motivatie en enthousiasme zijn zielenwarmte. Warmte vormt de brug tussen de ziele-geestwereld en de fysieke wereld. Deze geestelijke zielenwarmte wordt fysieke warmte en deze warmte wordt met het bloed overgebracht van de 'wamtemens' op de ‘luchtmens’ en de ‘vloeistofmens’ en brengt onze spieren in beweging. Ofwel: er wordt stofwisselingsactiviteit tot stand gebracht. Tenslotte worden met de spieren de beenderen, de meest fysieke mens, in beweging gebracht. Warmte (Ik) – luchtmens (ademhaling enz. astraallichaam), vloeistofmens (etherlichaam), en dan de fysieke beweging. ‘Wat men de motorische zenuwen noemt, zijn niets anders dan sensibele zenuwen die de bewegingen van onze ledematen waarnemen, datgene dus wat in de stofwisseling van onze ledematen plaats vindt, wanneer wij willen.’ (R.St.: Geesteswetenschap en geneeskunde, 3e voordracht 23 maart 1920). Met andere woorden: Het verschil met een sensibele zenuw is dat deze laatste de voorstellingsstroom waarneemt, die van zintuig naar centraal zenuwstelsel gaat, terwijl de motorische zenuw de stofwisselingsprocessen waarneemt, die samenhangen met de lichamelijke uitingen van de wil van de mens. (Dat is overigens niet hetzelfde als de bewegingszin, want de zenuwen die daarbij werkzaam zijn, zijn weer sensibele zenuwen.) Door het ‘overspringen’ van sensorische naar motorische zenuw, wordt het zelfbewustzijn ingeschakeld.
De eerbied afdwingende onderzoeksresultaten van de moderne neurologie doen vermoeden dat men op basis van de gangbare opvatting (de ‘telefoontheorie’) Steiners aanwijzingen terzijde moet leggen. Men zou wensen dat door de antroposofie geïnspireerde wetenschappers het geheim van de menselijke beweging tot in detail zouden onderzoeken, zeker omdat Rudolf Steiner ergens zei dat het huidige materialistische mensbeeld pas dan kan worden overwonnen, als het vraagstuk van de motorische zenuwen zal zijn opgelost.

Terug naar onze perikooptekst:
Bij de verlamde man treedt er in dit proces een remming op. Hij kan vanuit zijn ziele-geestwezen het mechanische bewegingsapparaat van zijn fysieke lichaam niet tot beweging brengen. Oud karma ligt opgeslagen in het etherlichaam van de mens. We mogen vermoeden dat bij de verlamde man juist in die laag de blokkade optreedt, althans in het gebied waar ziel (astraallichaam) en etherlichaam in elkaar moeten grijpen om beweging tot stand te brengen. Zijn etherlichaam (en daardoor ook zijn fysieke lichaam) kan blijkbaar niet meegaan met de wilsimpulsen vanuit de ziel. Dat wordt door Christus genezen.

Christus leeft ons voor dat Hij de leraar van de mensenliefde is. Hij laat zien dat men medelijden kan hebben met de gebrekkigen. Dat was het nieuwe in de ontwikkeling van de mensheid en nog nooit vertoond, slechts voorbereid door Boeddha. Binnen het christendom behoort de zorg voor zieken, gehandicapten enz. tot de werken van barmhartigheid. Dat is iets dat zeker in de lessen religieuze oriëntatie met de kinderen besproken kan worden, want men ziet hieraan hoever het christendom in onze westerse maatschappij al zijn invloed heeft doen gelden. Zelfs mensen die het bestaan van God ontkennen en geringschattend over Jezus Christus denken en spreken, hangen vaak wel het principe aan dat men zorg moet hebben voor de medemens.

H.Ogilvie vertaalt de woorden van Christus als volgt: ‘Schep moed, mijn kind, gij zijt bevrijd van de last der zonde.’ In ander een boek (zie bronnen) vertaalt hij het met: ‘Schep moed, mijn kind, de last van de zonde is van u afgenomen’. Christus laat zien dat het vergeven van zonden vanaf nu niet alleen een aangelegenheid is van de machtige Vader God buiten de mens, zoals de opvatting van de schriftgeleerden was. Nu het goddelijke principe in de mensenziel geboren is -de Zoon van God kan wonen in de ziel van de mens- kan de mens zelf proberen aan zijn medemens schulden of zonden te vergeven. Wat Christus doet is een vooruitlopen op het gebed dat Hij later zal geven: ‘Vergeef ons onze schulden zoals ook wij vergeven onze schuldenaren.’ Die zin heeft betrekking op het etherlichaam zoals ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ betrekking heeft op het fysieke lichaam.
Christus doet hier het vergeven van schulden zelf voor. Maar ook wij kunnen leren om, met de christuskracht in onze ziel, anderen hun schulden vergeven.

We kunnen nog een ander element van dit verhaal belichten. Het Mattheüs-evangelie geeft, behalve de aanduiding dat deze scène plaats heeft in Jezus’ ‘eigen stad’, geen verdere gegevens. Marcus en Lucas plaatsen het gebeuren binnen in een huis. In de beeldentaal van de Bijbel betekent 'in een huis' ook wel 'binnen de huid': d.w.z in de binnenwereld van de eigen ziel. Het Hebreeuwse woord voor ‘huis’ is ‘Beth’. Beth is de naam van de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. Rudolf Steiner spreekt over de kwaliteit van de verschillende spraakklanken. 'In de Alfa leefde de mens in verwondering, in verbazing over zijn eigen bestaan. (…) Dat is de alfa – aleph. (…) En het eerste wat de mens als wereld, als omhulsel van de wereld, ervoer -de huid- dat is Bèta, het huis, De mens in zijn huis, in ziin tempel. En het huis was het eerste dat de mens van de wereld kreeg: de huid,-Bèta - Beth.'
(Apokalyse en priesterschap – voordracht 7 september 1924 – GA 346)

Kijken we nog preciezer naar de beschrijvingen van Marcus en Lucas, dan lezen we dat de ‘zondige’ verlamde binnen wordt gelaten via het dak. In de evangelie-imaginatie (zoals b.v. ook in de beeldentaal van kindertekeningen) representeert 'het dak' de schedel, het hoofd, ook wel de sfeer van de gedachten. Met heldere gedachtekracht kunnen chaotische gemoedstoestanden geordend worden. De verlamde wordt via het dak (zijn hoofd) binnen gebracht in zijn huis (zijn lichaam). Dat is de werking van het bewustzijn, van het Ik dat de gave van de Christus aan de mensheid is.

Christus spreekt: ‘Schep moed, kind’ terwijl hij tegen een man spreekt. Siegwart Knijpenga vraagt zich af of Christus met het gebruik van het woord ‘kind’ hier speciaal wil duiden op het nog jonge Ik van de verlamde. De kracht van het individuele Ik is tenslotte het jongste wezensdeel, omdat de mensheid eigenlijk pas vanaf de aanvang van de christelijke tijd langzaamaan een individueel Ik ontwikkelt. Daarvoor was er het groeps-Ik, de familie, stam, volk.

Eerst spreekt Christus tot het jonge Ik van de verlamde mens: 'Heb moed!' Door het IK-ben van Christus worden de zonden vergeven. Door de kracht van het Ik kan het innerlijk –de ziel- van de zieke gereinigd worden. Pas na het gesprek met de Schriftgeleerde volgt de lichamelijke genezing.

Andere bronnen:
H.A.P.Ogilvie: Het Nieuwe Testament (Uitgeverij Christofoor)
H.A.P.J.Ogivlie: Godeszoon en Mensenzoon (Uitgeverij AE. E. Kluwer, Deventer1946)
Siegwart Knijpenga: Niets is verborgen, Kosmische dimensies van het Marcus-evangelie. (2004 Kok, Kampen)

maandag 5 oktober 2009

18e zondag na Trinitatis




Mattheüs 22 : 34 – 46 Het grote gebod
(lees ook Marcus 12:29-31)

De perikoop van deze zondag begint met de zin: 'Nadat de farizeeën hadden vernomen dat hij de sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen ze bij elkaar.' Het 22e hoofdstuk van het Evangelie volgens Mattheüs begint -voorafgaande aan de perikooptekst van deze zondag- met de gelijkenis van de grote bruiloft, waarna de Farizeeërs heengaan om te beraadslagen hoe ze Jezus met een strikvraag kunnen vangen. Ze vragen Hem dan of het geoorloofd is belasting te betalen. Steeds opnieuw probeerden de Joodse priesters en schriftgeleerden Jezus op de proef te stellen door hem vragen te stellen over de wet of de Thorah. We moeten wel voor ogen houden, dat het bediscussiëren en doorvorsen van de wetten binnen de Joodse traditie en religie valt. Na de Farizeeërs kwamen de Sadducceeërs met een strikvraag (Mattheüs 22:23).

De Farizeeërs vormden een groep, die zeer veel esoterische kennis bezaten. Ze waren in hun tijd vergelijkbaar met de orde der Jezuïeten nu, strenge discipline en hard werken en tucht in de scholingsweg. De Sadduceeërs waren meer de priesters en de Farizeeërs meer de leraren. De Sadduceeërs streden heftig tegen het idee van de opstanding der doden, iets waarvan de Farizeeërs juist overtuigd waren. De Sadduceeërs behoorden allemaal tot één familie, waaruit de hogepriesters gekozen werden. Zij hechtten aan traditie. Omdat alles dus werd overgeërfd, raakte veel in decadentie. Zij geloofden ook in een soort verwrongen reïncarnatie gedachte, en gingen ervan uit dat zij echt zouden herleven in hun nageslacht. Als je dus geen nageslacht had dan stierf je werkelijk.
Jezus had dus deze, zichzelf zeer hoogachtende groep tot zwijgen gebracht! De Farizeeërs waren “studeerders” en kenners van de wet en ze dachten, dat ze Jezus wel konden “pakken”.

Daarmee begint de perikooptekst, waarin nogmaals de Farizeeërs bij Jezus komen en zij Hem vragen om zijn mening omtrent het grootste gebod in de wet. Zij doen dat niet omdat zij willen horen wat Hij te zeggen heeft, maar om Hem te kunnen vangen.

Door Mozes zijn de Joodse wetten gegeven. Ze staan in de Bijbelboeken Deuteronomium (6:5) en Leviticus (19:18). Jezus geeft de Farizeeërs als antwoord dat het eerste gebod het grootst is:

'Heb daarom de HEER, uw God, lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten.' (NBV)
Ve'ahavta et-Adonay Eloheycha bechol-levavcha uvechol-nafshecha uvechol-me'odecha. (Deuteronomium 6 : 5)
Vertaling NBG 1951 luidt: 'Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.'

Het boek Deutronomium 6:6-9 gaat verder met:

'Houd de geboden die ik u vandaag opleg steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.'

Het dragen van het teken op het hoofd en het schrijven aan de deurposten is iets wat nog steeds door orthodoxe Joden wordt gedaan.

'Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.' (Mattheus 22:37)

Het nieuwe testament gebruikt i.p.v. ‘kracht’ het woord ‘verstand’ (Grieks: dianoia = het vermogen tot begrijpen).
Het tweede gebod is hieraan gelijk:
Mattheus 22:39 Hebt uw naaste lief als uzelf.
Leviticus 19:18 Gij zult uw naaste lief hebben als uzelf. Ik ben de HEER.
Lo-tikom velo-titor et-beney amecha ve'ahavta lere'acha kamocha ani Adonay.

'Aan deze twee geboden hangt de hele wet en de profeten,' voegt Jezus er nog aan toe.
Tegen Zijn antwoord is door de Farizeeërs opnieuw niets in te brengen, want zo is het ook voor hen.

Het eerste gebod is duidelijk. Het is de basis van de wet van Mozes, de Thorah. Bij het tweede gebod kunnen wij ons afvragen wie met de ‘naaste’ wordt bedoeld. Volgens een website met Joodse teksten betekent het woord naaste “buurman”.
Toen wij eerder in het jaar de perikoop over de Barmhartige Samaritaan lazen (13e Zondag na Trinitatis), kwamen wij tot de gedachte dat met het begrip ‘naaste’ wellicht ook Christus zelf zou kunnen zijn bedoeld. Wanneer we deze laatste gedachte ook hier volgen, kunnen we ook in het verdere verloop van deze perikoop begrijpen waarom Jezus dan de tegenvraag stelt aan de Farizeeërs en vraagt van wie de Verlosser -de komende Messias- een zoon is. De schriftgeleerden antwoorden meteen: 'Een zoon van David', want zij weten dat de Messias in en uit het Joodse volk geboren zal worden. Meteen volgt Jezus met een tweede vraag: 'Hoe kan het dan dat David de Messias bezingt in zijn Psalmen als zijn Heer? Als Heer is hij toch hoger dan David? Hoe kan hij dan zijn zoon zijn?'
Daarmee zet Jezus de schriftgeleerden klem en ze durven vanaf die dag geen vragen meer te stellen.

Op een iets andere manier vertellen de evangelisten Marcus en Lucas hetzelfde verhaal. Lees daarvoor Marcus 12:13–34 en in Lucas 20:20–47. Lucas eindigt zijn 20e hoofdstuk met waarschuwende woorden van Jezus aangaande de schriftgeleerden:

Terwijl de menigte luisterde, zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en op het marktplein eerbiedig begroet willen worden, en een ereplaats verlangen in de synagogen en bij feestmaaltijden: ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’ (Lucas 20:45-47)


Gustave Doré: Twistgesprekken met de Farizeeërs