dinsdag 29 september 2009

17e zondag na Trinitatis

Houtsnede: Sanatur hydropicus (genezing van de waterzuchtige)


Lucas 14 : 1 – 11 Genezing van een waterzuchtige


De perikoop voor deze zondag bestaat uit twee delen die op het eerste gezicht niet met elkaar lijken samen te hangen. Daarover later meer. We lezen over de genezing van de waterzuchtige man gevolgd door de scène met de gast op de bruiloft, die gaat zitten op de hoogste plaats.

Allereerst moeten we ons herinneren dat van de evangelist Lucas bekend is dat hij een arts was. In zijn evangelie komen dan ook de meeste genezingen voor. Verder mag men ervan uitgaan dat Lucas daarom de gebeurtenissen rond Golgotha o.a. beschrijft vanuit het gezichtspunt van de arts, d.w.z. vanuit het gezichtspunt van wat zich afspeelt in het etherlichaam.

In de perikoop van deze 17e zondag na Trinitatis hebben we de genezing van een waterzuchtige man. We moeten leren oog te krijgen voor elk detail. In Lucas 13:10 namelijk, wordt verteld over de genezing van een kromme vrouw. Deze beide genezingen vinden plaats op een Sabbat, voor de Joden een dag waarop niet gewerkt wordt, wat ook geldt voor de werkzaamheden van een arts, het genezen van zieken. De Sabbat is de zaterdag, de dag van Saturnus; van de verstilling, maar ook van de verstarring. De kwaliteit van die dag bracht een speciale religieuze stemming in de zielen van het Joodse volk teweeg. Nog niet zo lang geleden kenden we hier een soortgelijke doch andere kwaliteit die samenhing met de zondagsrust. Die kwaliteit is zo goed als verdwenen.

Laten we kijken waaraan deze waterzuchtige man lijdt en daarbij nemen we meteen het tegenovergestelde beeld van de kromme vrouw in onze beschouwing mee. Deze twee beelden vormen namelijk een polariteit, waarbij het gaat om de invloed van de tegenstanders van de ontwikkeling van de mens. Hun invloed op mensenzielen kan zo ver gaan, dat deze zich uitdrukt in ziektes of constitutionele pathologieën.

Wat we als beelden van deze pathologieën in deze twee evangeliepassages zien, ontmoeten we bijvoorbeeld ook in de sprookjes en eveneens in de Oberufer Kerstspelen. Zo spreekt in het Oberufer Paradijsspel de Duivel de woorden: ‘De man kan zich opknopen en de vrouw in het water lopen.’ En in het Driekoningenspel spreekt tegen het einde de Hoofdman woorden van ongeveer gelijke strekking: ‘Aan de hoogste boom zou ik wel hangen, in de diepste zee zou ik wel zinken.’ De Hoofdman in dit laatste spel ziet te laat in dat hij schuld heeft begaan, weliswaar in opdracht van zijn koning Herodes. Wat hier is aangeduid, is iets wat in oudere tijden blijkbaar geweten werd, n.l. dat de werking van de tegenstandersmachten (de duivel) op de constitutie van de mens tweeledig kan zijn: of de mens verhardt, of de mens wordt week.
En in het Grimm-sprookje Berenpels (No.101) vinden we hetzelfde oerbeeld: Van de drie daarin voorkomende zusters benemen de twee oudsten zich van het leven, wanneer de jongste van de drie met de soldaat huwt. Deze soldaat had n.l. ook een contract met de duivel gesloten. Hij mocht zich zeven jaren lang niet wassen, zijn baard en zijn haren niet kammen en zijn nagels niet knippen, én ook mocht hij niet het Onze Vader bidden. De ene zuster verdrinkt zich in in de put, de andere zuster hangt zich op aan een boom.
Kunnen we deze opgesomde beelden in een groter verband zien?

Sinds de Lemurische tijd hebben bepaalde luciferische elementen toegang gekregen tot het astraallichaam van de mens. Hun uitwerking op de ziel van de mens uit zich als trots, jaloezie, egoïsme, begeerte. Wanneer het astraallichaam niet onder de hoede van het Hogere Ik staat, gaat het zijn eigen gang. Het kan zich gaan gedragen als een ongetemd paard en kan zich te sterk gaan verbinden met de processen in het etherlichaam waardoor deze uit balans raken, waardoor constitutionele afwijking ontstaan. Er zijn daarbij twee mogelijkheden.

Ten eerste kan het astraallichaam de levenskrachten, ofwel het etherlichaam, van binnenuit gaan ‘opblazen’. Het etherlichaam wordt daardoor groter gemaakt dan het eigenlijk moet zijn. Onder normale omstandigheden dekken de levenskrachten en het fysieke lichaam elkaar.  Door het opblazen van de levenskrachten kunnen deze etherkrachten uit hun werkelijke taak vallen en het lijkt alsof zij in het menselijk lichaam tot fysiek water worden.
Zoiets dergelijks gebeurt mogelijk ook door overbelasting, zoals het geval is bij een tennisarm of een voetbalknie. Juist in de gewrichten zijn veel etherische krachten aanwezig om deze soepel te houden. Bij een tennisarm of voetbalknie worden deze etherkrachten te fysiek. Maar het kan zich ook voordoen in de algehele constitutie. Men ziet dan dat het lichaam zwaar wordt, waterig, pafferig. En soms kan daarmee zelfs een tendens tot zwakzinnigheid gepaard gaan, doordat de fysieke hersenen te “waterig” worden en niet meer als objectieve spiegel voor de gedachten kunnen functioneren. Overgewicht is mogelijk ook een uitingsvorm van een te sterk ingrijpen van het astraallichaam in het etherische, als gevolg van de begeerte tot eten. De waterzucht, waarvan in deze perikoop sprake is, is het oerbeeld van deze situatie: de verstoorde verhouding tussen astraallichaam zonder sturing van het Ik en het etherlichaam, met gevolgen voor het fysiek lichaam. Bij dit beeld neemt het astraallichaam de weg via de sympathiekrachten van de wil, het bloed. Daar kan het stuurloze astraallichaam het etherlichaam opblazen.

Een gevolg van de Zondeval is ook de scheiding van de geslachten. Door de zondeval is de mens van een androgyn wezen een gedifferentieerd wezen geworden. Dat wil zeggen dat de vierledige constitutie bij de man en de vrouw verschillend is. Bij de man overheersen het fysieke lichaam en het Ik, bij de vrouw het etherlichaam en het astraallichaam. De man heeft daardoor meer de tendens tot nuchtere droogheid, hij heeft meer moeite met dat wat leeft tussen astraallichaam en etherlichaam: zijn gevoelsleven. Bij de vrouw leven sterke etherkrachten waardoor zij in staat is om nieuw leven te dragen. Daarbij is zij thuis in de gevoelswereld van de ziel, van het astraallichaam. In deze perikoop is sprake van een man die leidt aan waterzucht. De situatie is dus dubbel zo erg. Hier is het een man waarbij het waterelement overheerst. Hij is geheel verweekt.

Bij de andere sabbatgenezing is het de vrouw, die aan de verhardende tendensen lijdt. Genezing door Christus is dus echt op zijn plaats. Hij heelt niet alleen de ziekte van deze man en vrouw, Hij herstelt ook de karmische gevolgen van de invloed van negatieve elementen waarmee de mensenziel zich heeft ingelaten.

Wanneer de Farizeeërs opmerkingen maken over het feit dat Hij op de Sabbat genezingen verricht geeft Christus Jezus hen in beide gevallen lik op stuk. Ook Zijn antwoorden zijn polair en geven in een beeld waarom het gaat:

'Maakt niet ieder van jullie op sabbat zijn os of ezel los van de voederbak om hem te laten drinken?' (Lucas 13:15)

Dat zegt Hij hen na de genezing van de kromme vrouw. Haar constitutie heeft water nodig, het levende water dat de Christus kan bieden.

En tegen de farizeeën en wetgeleerden zei hij: ‘Als uw zoon of uw os in een put valt, dan haalt u hem er toch meteen uit, ook al is het sabbat?’ (Lucas 14:5)
Dat zegt Hij na de genezing van de waterzuchtige man. Hij verdrinkt als het ware in zijn eigen constitutie. Hij moet op het droge gebracht worden en vaste grond onder zijn voeten krijgen. Dat is de Christus die het anker in de fysieke wereld geeft.
---
Kijken we nu hoe het tweede stuk van deze perikoop samenhangt met het eerste.
In een gelijkenis geeft Christus Jezus aan wat de oorzaak is dat men een waterzuchtige constitutie ontwikkelt. Dat wordt namelijk veroorzaakt doordat men op de hoogste plaats wil gaan zitten, ofwel het is de trots, het last hebben van eigendunk veroorzaakt door het luciferische element in het astraallichaam. Christus zegt dus ook, ga niet op de hoogste plaats zitten. ‘Want ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden.’
Zo kunnen deze twee stukken van deze perikoop in elkaars licht worden gezien. Wanneer we het 14e hoofdstuk van het Lucas-evangelie in zijn geheel lezen, kunnen we herkennen dat het er daarin steeds om gaat dat de mens leert deemoed te ontwikkelen. En deemoed is het tegenovergestelde van de trots en begeerte die Lucifer in ons astraallichaam heeft gelegd.

Het astraallichaam heeft echter ook een verbinding met het zenuwstelsel. Een andere situatie treedt op wanneer het stuurloze astraallichaam het etherlichaam via het zenuwstelsel dusdanig in de tang neemt. Eigenlijk verbindt het astraallichaam zich dan te sterk met het fysieke organisatie van het zenuwstelsel en de weinige etherkrachten die zich daar bevinden worden er ook nog eens uitgeperst. Het etherlichaam wordt “uitgeknepen” als een spons, het fysieke lichaam droogt uit. Daardoor worden de optimale voorwaarden gecreëerd voor de werking van ahrimanische krachten, die juist het etherlichaam aan het aardse fysieke willen binden. Stijve gewrichten, stramheid, onhandigheid, verharding, angst in de ziel en materialisme in het denken, zijn hiervan verschijnselen. Bij de andere genoemde sabbatgenezing is het kromgegroeid zijn het oerbeeld van deze constitutie.

Door de kracht van het Hogere Ik, Christus, kan deze disharmonie worden opgeheven. In Mattheüs 22:1-14 vinden we de situatie waarin de mens, die deze Christuskracht niet wil opnemen, uiteindelijk komt: ‘Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem in de duisternis daarbuiten. Daar zal geween zijn en geknars van tanden.’ Ook hier vinden we weer het teveel aan water (het geween) of de uitdroging (tandengeknars). Zij vormen de twee uitersten waartussen het evenwicht ontbreekt. Het luciferische en het ahrimanische zijn als de twee uiteinden van een weegschaal. Het midden van de arm van de weegschaal is stevig verankerd in de aarde en vormt een vast punt waarop de twee uitersten kunnen uitslaan. Sinds het mysterie van Golgotha is Christus het in de aarde verankerde midden.

vrijdag 25 september 2009

Michaël - 29 september

Rafaël Santi - Michaël en de draak


Openbaring 12 : 1 – 18 Strijd in de hemel


‘Aan het houden van een cultische handeling (*), zoals die nu is, moet van een andere kant iets worden toegevoegd, namelijk het doordrongen zijn met de ware inhoud van wat Johannes – die door Christus zelf is ingewijd – de christelijke wereld met de Apocalyps heeft willen geven.’
citaat uit: Rudolf Steiner: Apocalypse en priesterschap, 1e voordracht Dornach, 5-9-1924 (GA 346)

Het laatste Bijbelboek ‘Openbaringen’ of ‘Apocalyps’ schetst volgens gangbare opvattingen een beeld van het einde der tijden, het einde van de aardeontwikkeling. De schrijver van het Evangelie volgens Johannes wordt ook gezien als de auteur van dit boek vol machtige beelden, hoewel weer anderen dat in twijfel trekken. Het geesteswetenschappelijke onderzoek van Rudolf Steiner heeft duidelijk gemaakt dat de schrijver van het Johannes-evangelie dezelfde persoon is als Lazarus, die door Christus in Bethanië uit de dood werd opgewekt. Deze opwekking uit de dood is een inwijdingsritueel geweest. (zie ook vorige notitie). Lazarus werd door de Christus ingewijd en verkreeg daardoor het vermogen in werelden van de geest te schouwen. Het Boek Openbaringen kan daarom ook worden opgevat en gelezen als een beschrijving van de geestelijke belevenissen, die Lazarus/Johannes had als gevolg van deze inwijding.
Rudolf Steiner gaf naast eerdere series voordrachten in Neurenberg , München en Kristiania (Oslo) een hele inleidende cursus over beelden van de Apocalyps voor de priesters van de Christengemeenschap. Emil Bock schreef een boek waarin hij per hoofdstuk de beelden van het Boek Openbaringen behandelt.

Met behulp van de antroposofie kunnen we inzicht krijgen in de machtige beelden van dit boek, met op het eerste gezicht onbegrijpelijke openbaringen. De beelden moeten benaderd worden met inzet van een nieuw beeldend vermogen, dat tevens ook met begrip en bewustzijn doordrongen is. Dat is een nieuwe vaardigheid die wij moeten leren onszelf eigen te maken. Rudolf Steiner gaf met het brengen van de antroposofie daarvoor een weg. In deze perikooptekst voor de Michaëlsdag (29 september) treffen we drie gedeelten aan, drie machtige en bijna niet te vatten beelden. Maar laten we toch schoorvoetend een poging wagen.

Rudolf Steiner: 5e Apokalyptische Zegel

In de verzen 1 t/m 6 van dit 12e hoofdstuk uit de Apocalyps wordt het beeld geschetst van de Vrouw, gehuld in de zon, de maan onder haar voeten, en om haar hoofd een krans van twaalf sterren. In de imaginatieve beeldentaal staat het beeld van de (jonk)vrouw altijd voor de ziel van de individuele mens, maar ook voor de universele Wereldziel. De laatste is de Hemelse Moeder, de goddelijke wijsheid, de goddelijke Sophia. De maan onder haar voeten, de zon als een stralend gewaad in het midden en de kroon met twaalf sterren kunnen we opvatten als verwijzend naar de drie zielenfuncties willen, voelen en denken, maar men kan zich ook voorstellen dat deze drie tekens verwijzen naar eerdere bestaansvormen van de aarde, de eerdere planetaire ontwikkelingsfasen waarin de wezensdelen van de mens werden voorbereid: Oude Saturnus (het fysieke lichaam, waarmee de wil kan worden uitgevoerd), Oude Zon (het etherlichaam, drager van het voelen), Oude Maan (het astraallichaam, drager van het denken). Een omgekeerde visie is ook mogelijk (laten we vooral het flexibele denken blijven beoefenen): de kroon met sterren - het fysieke: het zenuwstelsel en de hersenen, de zon als gewaad - het etherische: het middengebied, de maan onder haar voeten - het astrale: de ledematen.



Dat de Europese Unie de twaalf sterren heeft gekozen voor haar beeldmerk is in dit verband opvallend te noemen en waarschijnlijk niet zomaar toeval. In de (recente) geschiedenis zijn wel vaker met opzet occulte tekens gebruikt en/of misbruikt.

De Vrouw mag dus worden gezien als beeld voor de universele ziel van de mens, of voor het resultaat van de voorgaande aardeontwikkelingen waarin fysiek, ether- en astraallichaam van de mens door hogere hiërarchieën werden voorbereid. Deze Vrouw baart een kind. Dat zou het jongste wezensdeel van de mens kunnen zijn: het Ik, de Christusgave aan de mensheid. Het kind zal een herder zijn met een ijzeren staf. Het ijzer in het bloed van de mens is noodzakelijk om het Ik een anker te geven in het fysieke lichaam. IJzer in het bloed geeft de mens het fysieke anker en de kracht om zich als individualiteit te handhaven. Daarentegen heeft koper juist een meer verbindende kwaliteit, is meer Ik-oplossend.

Het andere beeld dat in deze passage verschijnt is dat van de draak, een zinnebeeld voor de machten van het kwaad die de ontwikkeling willen tegenhouden, terug willen draaien of vast willen zetten.
Emil Bock beschrijft dat deze scene een beschrijving is van een werkelijke gebeurtenis in de wereldontwikkeling, die zich afgespeeld heeft in het midden van de Atlantische Tijd.
Eigenlijk wordt het einde van de Lemurische tijd beschreven als de Zondeval, de verdrijving uit het Paradijs. Luciferische krachten krijgen greep op het astraallichaam van de mens, waardoor Adam (= de mens) uit de Hof van Eden verdreven moet worden. Het Christuswezen redt de mens dan van de verdierlijking en de kluistering aan de zintuiglijke wereld door de mens de kracht te verlenen om rechtop (vertikaal) te staan en te gaan, zodat daardoor de mens meer afstand tot de buitenwereld houden kan. In de Atlantische Tijd treedt het Christuswezen nog tweemaal reddend op en schenkt de mens de vocalen en later de consonanten voor het spreken, waardoor de mens zijn zielenroerselen kan uiten (klinkers) en de buitenwereld objectief kan beschrijven (medeklinkers). Dit spreken vormt een basis voor het denken. Het Christuswezen voltrekt deze helende daden met behulp van het door de hogere hiërarchieën achtergehouden deel van de ziel van Adam (de mens). Geestzelf, Levensgeest en Geestmens blijven achter in de geestelijke werelden onder de hoede van hogere wezens en deze wezensdelen vormen later de omhullingen van het Nathanische Jezuskind, wiens geboorte wordt beschreven in het Evangelie volgens Lucas. Dit kind is volkomen onschuldig, zonder zonden, omdat het nog nooit op aarde heeft geleefd en dus geen oud karma (schuld) kent. Het astraallichaam, etherlichaam en fysieklichaam dalen met Adam af in de aardewereld en verharden daar steeds meer. De vrouw (=de ziel) vluchtte naar de woestijn (=de aarde).

Het tweede gedeelte van deze perikoop beschrijft weer een reële gebeurtenis in de geestelijke wereld: de strijd van Michaël met de draak. Voor de kinderen is de vertelling van Jacob Streit goed bruikbaar. Rudolf Steiner vertelde dat in de kosmos nog steeds het gevolg van deze strijd, die werkelijk heeft plaats gehad, te vinden is. Het is de meteorietengordel tussen de planeten Mars en Jupiter.
De draak wordt als vierledig wezen beschreven:

De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt.

o drakon o megas = de grote draak
o ophis o archaios = de slang van het oerbegin
diabolos = de valse beschuldiger, duivel
satanas = tegenstander

De oeroude slang is het luciferische element, dat ingrijpt in het astraallichaam. De duivel (diabolos) is het ahrimanische element –de leugenaar- dat in het etherlichaam werkzaam is. Satan staat voor het element van de asurische krachten die hun werking hebben in het gebied van het fysieke. Met de term ‘de grote draak’ duidt de Apocalypse op het nog machtiger wezen met de naam 'Sorat'. Dat is de werkelijke tegenstander van de Christus, die zijn macht wil laten gelden over het menselijke Ik: het lege Ik, de anti-Christ.

Maar een stem klinkt uit de hemel en zegt dat door de overwinning van Michaël over de viervoudige tegenstander het heil, de kracht en het koningschap van onze God is ontstaan (drie wezensdelen) en de heerschappij van Christus, zijn gezalfde –van zijn Messias- van het Ik.

Rudolf Steiner: 6e Apokalyptische Zegel

Het derde gedeelte van de perikooptekst verhaalt over de mensenziel (de vrouw), die naar de woestijn (de aarde) weet te vluchten. De slang stortte uit zijn bek een grote waterstroom (daarmee wordt de Zondvloed aan het einde van de Atlantische tijd beschreven), maar de aarde kwam de vrouw te hulp. De draak stormde weg om te strijden tegen de overige mensen, nakomelingen van haar (zij die een Ik dragen, net als het kind), die Gods geboden nakomen en de getuigenis van Jezus in zich dragen.
De draak ging staan op het strand van de zee (op de grens tussen land en water, tussen het fysieke en het etherische). Vanaf dat moment (na de Zondvloed) kon de mens niet meer waarnemen in het gebied van het etherische. De helderziendheid nam steeds verder af tot het moment van de Wending der Tijden, het Mysterie van Golgotha, waardoor de mens de mogelijkheid is gegeven met een bewust Ik terug te keren naar zijn goddelijke oorsprong.

-----
(*) Op deze plaats staat in de originele tekst: Mensenwijdingsdienst. Mede op basis van de hierop volgende voordrachten, ga ik er van uit dat Rudolf Steiners uitspraak geldt voor het houden van elke cultische handeling, en dus ook voor het houden van de Handelingen binnen het kader van het vrije christelijke onderwijs religieuze oriéntatie.

bronnen:
Rudolf Steiner: Apokalyps - voordrachten Neurenberg juni 1908
(GA 104)
Rudolf Steiner: Aus der Bilderschrift der Apokalypse des Johannes
(GA 104a)
Rudolf Steiner: Apocalypse en priesterschap
voordrachten Dornach, september 1924
(GA 346)
Emil Bock: De Apocalypse, de tekenen des tijds in de Openbaring van Johannes
uitgeverij Christofoor, Zeist 1989


Memling - Apokalyps

maandag 21 september 2009

16e zondag na Trinitatis

Lucas Cranach der Jüngere: "Auferweckung des Jünglings zu Nain"
+/- 1569 - Stadtkirche, Wittenberg



Lucas 7 : 11 – 17 Opwekking van de jongeling van Naïn

Deze 16e zondag na Trinitatis klinkt in de Handelingen het evangelieverhaal over de opwekking van de jongeling van Naïn. In het totaal van de vier evangeliën worden drie opwekkingen uit de doden gemeld: van de Jongeling van Naïn (Lucas 7:11-17), de dochter van Jaïrus (Lucas 8:41, Mattheüs 9:18-26, Marcus 5:22-43) en de opwekking van Lazarus (Johannes 11:1-54). En dan is er natuurlijk de grootste opwekking uit de dood, de opstanding van Christus zelf op de Paasmorgen.
Op de 24e zondag na Trinitatis lezen we over het dochtertje van Jaïrus. Dit kerkelijk jaar komt deze zondag niet voor. Op de 3e zondag na Epifanie lezen we over de genezing van de jongen van de Hoofdman te Kapernaüm, waarover het Lucas-evangelie (Lucas 7:1-17) vlak voor deze perikooptekst bericht.
Wanneer we al deze gebeurtenissen naast elkaar zetten mogen we ervan uitgaan dat deze momenten duiden op de steeds dieper inwerkende kracht van het Christuswezen. Bij het dochtertje van Jaïrus speelde alles zich af in het huis van de vader en moeder en daarbij waren, behalve zij, alleen Petrus, Jacobus en Johannes aanwezig. Jezus gebood de ouders met nadruk niemand iets te zeggen over deze gebeurtenis.
Daarentegen wordt het lichaam van de jongeling de poort van de stad uitgedragen. Een grote menigte was Jezus daarheen gevolgd. Daarnaast waren ook de mensen uit de rouwstoet getuigen van wat plaats had. Van het dochtertje van Jaïrus noemt het evangelie de leeftijd van ongeveer twaalf jaar. Van deze jongeling weten we echter niet precies hoe oud hij was, maar hij zal ook in de leeftijd van de puberteit zijn geweest, misschien zelfs een jaar of zeventien, de leeftijd waarop het Ik een eerste ankerpunt begint te leggen in het astraallichaam, de ziel. Bij zijn opwekking was Lazarus veel ouder.

Het is belangrijk dat we bij onze leerlingen het bewustzijn wekken dat hetgeen Christus hier verricht niet zomaar wonderbaarlijke opwekkingen uit de dood zijn, maar dat Hij daarmee telkens een bijzondere daad verrichtte, ten eerste voor het lot van de mens die het betrof, maar zeker ook voor de hele mensheid.
Je kunt er tegenwoordig vrijmoedig met de kinderen (vanaf ± 11 jaar, klas 5 vrijeschool) over spreken dat in vroeger tijden in de mysterietempels mensen ook voortdurend op zoek waren naar de geest, naar de wereld van de goden. Op een bijzondere manier daarop voorbereide en uitgezochte mensen konden op een gegeven ogenblik door priesters in een inwijdingsslaap gebracht worden, en wel op zo’n manier dat zij terwijl zij sliepen met hun zielenwezen de goddelijke wereld konden waarnemen, de wereld van de goden konden ervaren. Bij zulke rituelen werden deze mensen vaak in een sarcofaag (doodskist) gelegd. Het leek alsof zij dood waren, maar zij verkeerden in een bijzondere slaap, die drie dagen duurde en waarna zij weer werden opgewekt. Alles gebeurde in het strikte geheim binnen de muren van de mysterietempels. Zo is een piramide bijvoorbeeld niet alleen maar een koningsgraf, maar ook een inwijdingstempel, gebouwd volgens goddelijke kosmische wetmatigheden. Wanneer er een dode begraven lag, bijvoorbeeld een farao, was dat zelfs een hulp om dichter in contact te komen met de goddelijke wereld. Zeker wanneer de kinderen in de 5e klas de geschiedenisperiode hebben gehad kan dit besproken worden. Hunebedden, dolmens en andersoortige historische grafheuvels dienden vaak ook dit doel. Waar de doden begraven liggen is de wereld van de geest dichterbij. Vroeger werden de doden ook in de kerk begraven. In altaren van christelijke kerken worden relikwieën bewaard.

In de tijd dat Christus in Jezus van Nazareth op aarde verscheen waren de Oude Mysteriën eigenlijk in verval geraakt. Ook al probeerden priesters nog steeds mensen in te wijden, het lukte steeds minder om werkelijk contact met die geestwereld te leggen. Steeds vaker mislukte zoiets en inwijdelingen raakten in vele gevallen zelfs bezeten, zoals de bezetenen in de grafholen (lees: Mattheüs 8:23–34). We mogen de waarzin van latere Romeinse keizers zeker ook vanuit dit gezichtspunt begrijpen als een gevolg van geforceerde, misplaatste, nog oude inwijdingspraktijken. Nu Christus zich met de aarde heeft verbonden, moet Hij als wezen ook niet meer in de hoogten van de kosmos worden gezocht. De wijding van de mens moet zich richten op de aarde. Wanneer er in de evangeliën op drie plaatsen sprake is van een opwekking uit de doden, dan mag men ervan uitgaan dat het Christus zelf was, die als inwijdingspriester de betreffende inwijdelingen uit hun slaap wekte.

Van de jongeling van Naïn wordt uitdrukkelijk vermeld dat hij de enige zoon is van een weduwe. Dat hij ‘de enig geboren zoon van een weduwe’ is, kan in de taal van de mysteriën betekenen dat deze jongeling een verbinding heeft met de Egyptische Isis-mysteriën. De godin Isis was namelijk de weduwe van de gedode Egyptische god Osiris en met de term ‘de weduwe’ werd binnen de mysteriën de godin Isis bedoeld.
De naam van de stad Naïn betekent ‘schoonheid’. Het stadje ligt ten zuidwesten van het Meer van Genesareth. Het zou kunnen zijn dat in Naïn een mysterieplaats was gewijd aan Isis, want volgens Egyptische verhalen ging zij ook buiten het Egyptische land op zoek naar haar vermoorde echtgenoot.
Opvallend is de zin: ‘Hij voelde diep medelijden met haar.’ Jezus voelde dus medelijden met de weduwe, niet met de jongen. Het lijkt er ook op alsof daarmee wordt aangeduid dat de Christus medelijden voelde over te teloorgang van de Oude Mysteriën, medelijden met de godin Isis. Na deze opwekking roepen de mensen de woorden dat er een groot profeet is opgestaan. Misschien voelden zij dat er een nieuwe impuls komt die de oude mysteriën gaat vervangen.

In de les Religieuze Oriëntatie kunnen we ter voorbereiding van de evangelielezing de scène van deze perikoop voor de kinderen beeldend beschrijven. Misschien kan de illustratie onderaan deze notitie een hulp zijn. We stellen ons de stad Naïn voor. Uit de poort in de muur komt een stoet met rouwende mensen. Voorop loopt de moeder, de weduwe met daarachter dragers van de baar waarop de dode zoon. Dan volgt allerlei volk dat weeklaagt, zoals dat in die landen tegenwoordig ook nog gebruikelijk is. Vanuit de omringende landstreek komt Jezus aan, achter Hem volgen Zijn leerlingen en daarachter een nog grotere menigte mensen. Bij de stadspoort ontmoeten Jezus en de weduwe elkaar als twee individuen. Hij spreekt haar toe en zegt: ‘Weeklaag niet.’

Het speelt zich allemaal af op het moment dat de stoet met de dode jongeling op de draagbaar de stad verlaat. In de beeldentaal van de evangeliën representeert ‘de stad’ vaak een imaginatie van het menselijk lichaam. Men mag hier ook daarom lezen dat de jongeling, op het moment dat Jezus aankomt zijn lichaam (de stad) verlaat. Waarover wij hier kunnen lezen is het moment tot waar het karma van deze jongeling hem heeft gebracht. Innerlijke voorbereiding in dit en vorige levens hebben hem tot dit punt gebracht, maar verder kan het niet gaan. Zijn ziel verlaat nu het lichaam, maar juist op dat moment komt Christus, de brenger van het Ik, om een nieuwe impuls te geven, een nieuwe richting aan het lot van de individuele knaap en tegelijk aan het lot van de mensheid.
Hoe het verdere leven van deze jongeling na deze gebeurtenis is verlopen wordt nergens vermeld. We mogen ervan uitgaan, dat hij een volgeling van Christus geworden is.


Rudolf Steiner vertelde in zijn voordrachten over het Lucas-evangelie over hem: ‘Tijdens het gebeuren in Palestina voltrok zich een verandering in zijn ziel; hij had nog niet de indruk tot de geestelijke wereld te zijn opgestegen. Pas in de volgende incarnatie kwamen de krachten te voorschijn, waarvan de kiem bij zijn inwijding in zijn ziel was gelegd. (…) Op deze wijze kon er in latere tijd een nieuwe verkondiger van het Christendom opstaan, die dus beschikte over de krachten, die in eerste aanleg door Christus zelf in zijn ziel waren gelegd. (…) Christus wijst er meermalen op, dat er wat nieuws is begonnen in de ontwikkeling van de mensheid, n.l. het bewust-worden van zijn Ik.´(zie bronvermelding)

Het is zeer aan te raden om in ‘Van Jordaan tot Golgotha’ na te lezen wat Emil Bock schrijft over de drie opwekkingen uit de dood, en deze opwekking in het bijzonder. Bock wijdt een heel hoofdstuk aan dit onderwerp en gaat uitvoerig in op de aanwijzingen, die Rudolf Steiner gaf vanuit zijn geesteswetenschappelijk onderzoek. Ook dat is dan verder te onderzoeken.

James J. Tissot (Franse schilder en illustrator, 1836-1902)

Bronnen:
Rudolf Steiner: Voordrachten over het evangelie volgens Lucas – 10e voordracht
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha

maandag 14 september 2009

15e zondag na Trinitatis

Anoniem: Bergrede, 13e eeuw


Mattheüs 6 : 24 – 34 Laat u niet door zorgen beheersen


Ter voorbereiding op deze perikoop zou men de tekst kunnen lezen binnen het verband van het hele 6e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie. Daarin geeft Jezus zijn leerlingen richtlijnen voor de inrichting en de verzorging van het innerlijk leven; het geven van aalmoezen, het vasten en het bidden moet niet gebeuren zodat anderen het zien, maar in stilte. De Vader in de hemel zal er van weten. Dan geeft Hij de woorden van het Onze Vader en Hij raadt aan om niet zoals de heidenen hele litanieën voort te prevelen. In het Mattheus-evangelie vormen de hoofdstukken 5 t/m 7 de Bergrede, een grote les aan Zijn naaste leerlingen. Het is les in priesterschap:

Verzamel voor jezelf geen schatten op aarde: mot en roest vreten ze weg en dieven breken in om ze te stelen.
Verzamel schatten in de hemel, daar vreten mot noch roest ze weg, daar breken geen dieven in om ze te stelen.
Waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
(Mattheus 6:19-21)

Na nog enkele opmerkingen volgt dan de tekst van deze perikoop:

Jullie kunnen niet God dienen én de mammon. (in onze vertaling: de geest van de hebzucht)

Het woord mammon was een oud-Syrisch woord voor geld of rijkdom en is niet de naam voor een afgod of demon. Rijkdom kon soms wel als een god vereerd worden. In de christelijke traditie is het een woord geworden waarmee de zucht naar het materiële wordt aangeduidt. Het woord mammon komt vier keer in de Bijbel voor. In de Willibrordvertaling is het vertaald als geldduivel.

De vogels op het veld zaaien niet, oogsten niet en verzamelen niet in schuren. Waarom doen ze dat niet? Dieren hebben geen besef van tijd. Ze hebben geen besef van een eigen biografie omdat zij niet over een individueel Ik beschikken. Zij leven in het tijdloze heden omdat zij geen Ik hebben en de Vader zorgt voor hen. Waarom zouden mensen zich dan zorgen maken over de uiterlijke dingen?
Het eten en drinken zouden kunnen worden opgevat als de verzorging van het fysieke lichaam en het etherlichaam. Het kleden zou dan het astraallichaam kunnen zijn. De mens hoeft zich daarover geen zorgen te maken. Deze wezensdelen zijn alle drie onder de invloed van de tegenstandersmachten van de mens. De innerlijke wezenskern -het IK van de mens- is verwant aan God de Heer. Het is de goddelijke vonk in de ziel van de mens.

Om met kinderen (vanaf een jaar of 10) deze perikooptekst te bespreken zou men de kinderen wellicht vragen wat zij nog weten over Franciscus en over zijn orderegels. Vrijeschool-kinderen leren Franciscus kennen in de 2e klas. Zij herinneren zich vast en zeker nog de verhalen over hem.
Franciscus van Assisi (1181-1226) was de stichter van de Franciscanenorde waarvoor hij de regels schreef. In tegenstelling tot de plaatsgebondenheid van de kloostermonniken, stelde Franciscus dat de bedelmonniken zowel individueel als gemeenschappelijk de armoede en de ongebondenheid aan enig aards bezit moeten onderhouden. De Franciscanen proberen Christus radicaal na te volgen door te leven in volledige armoede, waartoe alle bezittingen aan de armen worden geschonken. Om die reden werden zij ook wel arme of minderbroeders genoemd. Aanvankelijk waren de Franciscanen wandelpredikers, die met hun preken de sociale misstanden aan de kaak stelden. Na de dood van Franciscus verschoof het werkterrein echter steeds meer naar de steden, waar de leden gemeenschappelijk in huizen gingen wonen om zich toe te leggen op de armenzorg.
(bron: http://www.katholiek.org/religemeensch.htm)

Het eerste vers van Mattheüs 6 luidt:

Let op dat jullie de gerechtigheid niet beoefenen voor de ogen van de mensen, alleen om door hen gezien te worden. Dan beloont jullie Vader in de hemel je niet.
Zoals al geschreven gaat het er volgens Jezus om in stilte het innerlijk leven te verzorgen. De twee laatste verzen lijken daarop terug te komen:

Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden.
Maak je dus geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen last.
(Mattheus 6:33-34)


maandag 7 september 2009

14e zondag na Trinitatis

Les Très Riches Heures du duc de Berry - Saint Luc

Lucas 17 : 11 – 19 Genezing van tien melaatsen

Wanneer we in de evangeliën verhalen lezen over de genezingen, kunnen we ons altijd afvragen op welke plaats en op welke tijd het zich allemaal afspeelt. Geografische aanduidingen en genoemde uren zijn meestal niet alleen maar bedoeld als bepalingen van plaats en tijd, ze vormen ook een aanwijzing naar het gebied van de meer innerlijke realiteit. In de perikoop voor deze 14e zondag na Trinitatis wordt meteen gesproken over het grensgebied: ‘Op weg naar Jeruzalem trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea.’ En meteen daarna volgt: ‘Toen hij daar een dorp wilde binnengaan,….’ De genezing vindt dus plaats op de grens van twee provincies en tevens op de grens tussen een dorp en het omringende gebied.

Het valt op dat in de evangeliën de meeste genezingen voltrokken worden in Galilea. In die noordelijke provincie van Israel is de levenskracht van de natuur veel sterker dan in het zuidelijke Judea met zijn woestijnen, rotsen en dorre droogte. Men kan zeggen dat in Galilea de levenbrengende kracht van de etherwereld vele malen sterker is. Samaria ligt tussen Galilea en Judea. Zoals al aangeduid bevinden we ons in deze perikoop op de grens tussen het noorden en de middenprovincie en ook nog eens aan de rand van een dorp. Dat is tweemaal een grens, een tussengebied. En de tien zieken lijden aan huidvraat, melaatsheid. Ook de huid vormt een grens, is een grensorgaan. Het gaat bij deze genezing dus blijkbaar over het grensgebied. Gaat het bij deze zieken misschien om de grens tussen binnen en buiten, tussen de buitenwereld en het innerlijk van de menselijke ziel? De tien melaatsen herkennen Jezus als meester. Zij zijn meer open dan de strenge Joden en zij herkennen daardoor het bijzondere wezen, dat op hen afkomt. ‘Rabbi’ roepen zij en zij vragen of Jezus zich over hen wil ontfermen, of Hij zich om hun lot wil bekommeren. Genezing zou inderdaad een grote ingreep zijn in de lotsbestemming van deze mensen, een ombuiging van datgene wat zij uit het verleden als zwaar lot te dragen hebben.

Jezus doet het, maar het valt op dat Hij de melaatsen niet aanraakt. Bij andere genezingen doet Hij dat wel, zoals wij de vorige zondag hebben gezien. Hier niet. Het lijkt alsof Hij ook een grens in acht houdt. Hij spreekt de tien melaatsen van een afstand toe en zegt dat zij naar de priesters moeten gaan om zich te laten zien. Jezus volgt hiermee de aanwijzingen van de Joodse wet: ‘Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die door huidvraat getroffen is, weer rein kan worden verklaard. Zo iemand moet naar de priester worden gebracht, en de priester moet buiten het kamp onderzoeken of hij van zijn huidvraat genezen is.' Leviticus 14:2-3). Verder in Leviticus kan men lezen wat melaatsen moeten offeren wanneer zij genezen zijn verklaard.
Dit was dus een gebruik in de Joodse traditie. Ziekte werd in verleden tijden gezien als een straf van God, als een negatief lot als gevolg van een onrein leven. Zo ook met de melaatsheid. Alleen de priesters konden bepalen of iemand genezen was.

De tien gaan, maar niemand echter keert er terug. Op een na. ‘Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ De vreemdeling is een Samaritaan. In de perikoop van de vorige week hebben we al een Samaritaan ontmoet en toen opgemerkt dat er door de ‘echte’ Joden op de bevolking van Samaria werd neergekeken. Daar woonden niet-raszuivere Joden, doordat de bevolking zich er had vermengd met andere, heidense stammen uit de omgeving. Opnieuw komt uitgerekend zo’n ‘onechte’ Jood Jezus danken en eer bewijzen. Niet alleen door uiterlijke schoonmaak is hij genezen, maar veel meer door een innerlijk herkennen. Terwijl hij eraan komt prijst hij God met luide stem. ‘Sta op en ga. Uw geloof heeft u gered.’ Deze Samaritaan komt blijkbaar eerder dan de echte Joden tot het inzicht welk wezen hem genezing heeft geschonken, wie zijn karma heeft vereffend. De Samaritaan herkent zijn genezer -zijn schepper-. Hij prijst God met luide stem omdat zijn karma door de ‘Heer van het Lot’ vereffend is geworden. Hij is van zijn ziekte aan zijn huid -de grens tussen buitenwereld en innerlijk- genezen. Zijn geloof, het inzicht dat hij verkreeg via zijn hart, heeft hem genezen van dit grensprobleem. Geloof is in het Grieks Πίστίς (pistis). Dat betekent ook ‘vertrouwen’.
‘Uw vertrouwen heeft u gered.’