dinsdag 30 maart 2010

Pasen

Giovanni Bellini (Venetië 1426-1516): De Opstanding

Marcus 16 : 1 – 8 (Paaszondag)
Mattheüs 28 : 1 -10 (Paasmaandag)

Hij is opgestaan

De notities uit 2009 bij de perikopen van Pasen kunnen teruggelezen worden door hier te klikken.

In dit tweede jaar waarin we met onze Perikopennotities voorzichtige pogingen doen inzichten te verwerven bij wat ons in de verschillende perikoopteksten wordt aangereikt, hebben we de invalshoek gekozen, waarmee we volgen hoe de komst van Christus een vervulling betekent van de verwachting in de Oude Mysteriën.
We hoorden in de Kersthandeling spreken over de verwachtingsvolle zielen van de Herders en bespraken bij de kerstperikoop dat de herders op het veld niet slechts beschouwd moeten worden als eenvoudige schapenhoeders, maar als leerlingen van oude mysterieplaatsen. Ook de Wijzen uit het Oosten waren verbonden met de mysteriescholen van de Oudtestamentische tijd. De Bruiloft in Kana en de scène met de Hoofdman in Kapernaüm bekeken we vanuit het standpunt, dat Christus de eigenlijke heilbrenger was die de geestkracht bracht, die in de Oude Mysteriën niet meer kon worden gevonden. We lazen over de bezetenen in de grafholen, waarbij we opnieuw een beeld kregen van de teloorgang van de oude mysterieplaatsen.
We mogen ons werkelijk zo concreet mogelijk voorstellen dat de mensheid zwaar te lijden had van het effect van de zondenkrankheid; anders gezegd: de mensheid was zover afgedaald in het aardse gebied dat zij letterlijk ‘van God verlaten’ was. De mensheid was ziek, verminkt, verlamd, bezeten door demonen. En ook de aardeplaneet zelf was op sterven na dood. Vanuit de goddelijk-geestelijke wereld stroomden geen genezende krachten meer naar de aarde, waardoor aarde en mensheid opgetild konden worden uit de neergaande lijn. Die genezende krachten werden pas door het Mysterie van Golgotha opnieuw aan de aarde geschonken.

Door de Kruisdood van Christus heeft goddelijke morele substantie zich fysiek met de aarde verbonden.
uit: Wijnand Mees (2007): Het licht dat tussen mensen leeft – Uitgeverij Christofoor, Zeist

Christus is het hoogste zonnewezen dat de mensheid zijn geestelijke wezenskern gaf: het Ik-Ben. Tijdens Zijn leven op aarde doordrong het Christuswezen het lichaam van Jezus van Nazareth (de drie jaar van Jordaan tot Golgotha), en daarna kon Hij Zijn genezende goddelijke krachten schenken aan de aardeplaneet. (Pasen-Hemelvaart-Pinksteren). Vanaf het Mysterie van Golgotha is Christus met de aarde verbondenen en zal dat blijven tot aan het einde der aardetijden. De mensheid moet zich tijdens het leven op aarde met Hem verbinden.

Andrea Mantegna (ca. 1431-1506): De Opstanding

Voor leraren spreekt Rudolf Steiner in de 3e voordracht van Algemene Menskunde op een merkwaardige, niet direct te begrijpen manier over de geestelijke krachten, die door de mens tot in het lichamelijke worden opgenomen en dan na het leven aan de aarde worden afgegeven. Steiner spreekt in deze passage over ‘de mens’. Wanneer we het hierop volgende citaat lezen mogen we bij het woord ‘mens’ denken aan Hem. We mogen de naam invullen van degene waarvan Pilatus, toen Hij voor hem stond, de woorden sprak: ‘ECCE HOMO - Zie, de mens!’ Voor Pilatus stond de Christus Jezus, het goddelijk volmaakte oerbeeld van de mens, het van zonden vrije, onschuldige voorbeeld voor de mensheid, weliswaar gegeseld en getooid met doornkroon en purperen mantel.

Zou de mens niet in de evolutie van de aarde bestaan, dan zou ook een groot deel van de dieren niet bestaan. (…) We dienen te weten dat niet alleen de lagere diersoorten, maar ook de wereld van de mineralen en planten al lang verstard zou zijn, zich niet meer verder zou ontwikkelen, wanneer de mens niet op aarde was. (…)
Boerinnen op het land weten nog beter dan de vrouwen in de stad dat voor het bakken van een brood gist nodig is, hoe weinig ook; ze weten dat een brood niet zou rijzen wanneer er geen gist in het deeg zou zitten. Evenzo zou de aardeontwikkeling allang in de eindtoestand zijn terechtgekomen, wanneer niet voortdurend de krachten van de menselijke stoffelijke overschotten, die door de dood gescheiden worden van de geestziel, zouden overgaan in de aarde. Door deze krachten, die de aarde voortdurend ontvangt doordat stoffelijke resten van mensen aan haar worden overgegeven, respectievelijk door de krachten die in de stoffelijke overschotten huizen, wordt de evolutie van de aarde in stand gehouden. Dit bewerkstelligt dat mineralen hun kristallisatievermogen nu nog ontplooien – wat zij zonder die krachten allang meer niet zouden doen; ze zouden allang verbrokkeld, zijn opgelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders allang niet meer zouden groeien nu nog floreren. En dit geldt ook voor de lagere diersoorten. De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment, als gist als het ware, voor de verdere ontwikkeling.

uit: Rudolf Steiner: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht 23 augustus 1919

In deze passage spreekt Rudolf Steiner hier tot de eerste vrijeschool-leraren over het mysterie van de transsubstantiatie. In de oude mysterietekens brood en wijn herkennen wij het lichaam en het bloed van Christus; het lichaam als de drager van Zijn ziel, het bloed als de drager van Zijn geest. De helende werking op wereld en mensheid, die door de komst van Christus op aarde mogelijk werd, kan voortgang vinden wanneer mensen de Christuskracht in hun harten willen opnemen.

Fra Angelico: De Verrijzenis van Christus

zaterdag 27 maart 2010

De Stille Week

PALMZONDAG - Intocht in Jeruzalem:

De volgende dag was er al een grote menigte in Jeruzalem voor het feest. Toen ze hoorden dat Jezus ook zou komen, haalden ze palmtakken en liepen ze de stad uit, hem tegemoet, terwijl ze riepen: ‘Hosanna! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer, de koning van Israël.’ (Joh.12:12-14)

Anoniem: Icoon

De leerlingen gingen op weg en deden wat Jezus hun had opgedragen. Ze brachten de ezelin en het veulen mee, legden er mantels op en lieten Jezus daarop plaatsnemen. Vanuit de menigte spreidden velen hun mantels op de weg uit, anderen braken twijgen van de bomen en spreidden die uit op de weg. De talloze mensen die voor hem uit liepen en achter hem aan kwamen, riepen luidkeels: ‘Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hemel!’ (Matt. 21:6-9)
Zijn leerlingen begrepen dit aanvankelijk niet, maar later, toen Jezus tot majesteit verheven was, herinnerden ze zich dat dit over hem geschreven stond, en dat het zo ook gebeurd was. (Joh.12:16)
Toen hij Jeruzalem binnenging, raakte de hele stad in rep en roer. ‘Wie is die man?’ wilde men weten. Uit de menigte werd geantwoord: ‘Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea.’
(Matt. 21:10-11)

MAANDAG - Tempelreiniging:

Jezus ging de tempel binnen, hij joeg iedereen weg die daar iets kocht of verkocht, gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver en riep hun toe: ‘Er staat geschreven: “Mijn huis moet een huis van gebed zijn, maar jullie maken er een rovershol van." Toen kwamen er in de tempel blinden en verlamden naar hem toe, en hij genas hen. De hogepriesters en de schriftgeleerden zagen welke wonderen hij verrichtte en hoorden de kinderen in de tempel ‘Hosanna voor de Zoon van David!’ roepen, en ze waren hoogst verontwaardigd. (Matt. 21:12-14)

El Greco (1541-1614): Verdrijven van de Geldwisselaars uit de Tempel

Hij ging de tempel binnen en begon iedereen die daar iets kocht of verkocht weg te jagen; hij gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver, en hij liet niet toe dat iemand voorwerpen over het tempelplein droeg. Hij hield de omstanders voor: ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’ De hogepriesters en de schriftgeleerden hoorden wat er gebeurd was en zochten naar een mogelijkheid om hem uit de weg te ruimen; ze waren bang voor hem, omdat het hele volk in de ban was van zijn onderricht. Nadat de avond gevallen was, gingen Jezus en zijn leerlingen weg uit de stad. (Mrc.11:15-19)

DINSDAG - Lering en twistgesprekken in de tempel:

Toen Jezus zich in de tempel ophield, kwamen de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk naar hem toe en vroegen hem: ‘Op grond van welke bevoegdheid doet u die dingen? Wie heeft u het recht gegeven om zo te handelen?’ Jezus antwoordde: ‘Ik zal u een vraag stellen; als u me daarop antwoord geeft, zal ik u zeggen op grond van welke bevoegdheid ik zo handel. (Mrc.11:27-29)
Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Hebt u dit nooit in de Schriften gelezen: “De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden. Dankzij de Heer is dit gebeurd, wonderbaarlijk is het om te zien.” Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen. Wie over die steen struikelt zal gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden verpletterd.’ Toen de hogepriesters en de farizeeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze dat hij over hen sprak. Ze wilden hem graag gevangennemen, maar ze waren bang voor de reactie van de volksmassa, daar men hem voor een profeet hield. (Matt.21:42-45)
Ondertussen kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester, Kajafas. Daar beraamden ze het plan om Jezus door middel van een list gevangen te nemen en hem te doden. ‘Maar niet op het feest,’ zeiden ze, ‘want dan komt het volk in opstand.’ (Matt.26:3-5)

WOENSDAG - Zalving in Bethanië en het verraad:



Toen Jezus in Betanië in het huis van Simon – degene die aan huidvraat had geleden – aanlag voor een maaltijd, kwam er een vrouw naar hem toe. Ze had een albasten flesje met zeer kostbare olie bij zich en goot die uit over zijn hoofd. De leerlingen ergerden zich toen ze dit zagen en zeiden: ‘Wat een verspilling! Die olie had immers duur verkocht kunnen worden, dan hadden we het geld aan de armen kunnen geven.’ Jezus hoorde het en zei: ‘Waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Zij heeft iets goeds voor mij gedaan. Want de armen zijn altijd bij jullie, maar ik zal niet altijd bij jullie zijn. Door die olie over mij uit te gieten, heeft ze mijn lichaam voorbereid op het graf. Ik verzeker jullie: waar ook ter wereld het goede nieuws verkondigd zal worden, zal ter herinnering aan haar verteld worden wat zij heeft gedaan.’ (Matt.26:6-13)

Duccio di Buoninsegna (1255-1319): Judas verraadt Jezus

Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om hem aan hen uit te leveren. Toen zij dit hoorden, waren ze opgetogen en beloofden ze hem geld te zullen geven. En hij zon op een mogelijkheid om hem op een geschikt moment uit te leveren. (Mrc.14:10-11)

WITTE DONDERDAG - Voetwassing en Laatste Avondmaal:

Jezus wist dat zijn tijd gekomen was en dat hij uit de wereld terug zou keren naar de Vader. Hij had de mensen die hem in de wereld toebehoorden lief, en zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan. Jezus en zijn leerlingen hielden een maaltijd. De duivel had intussen Judas, de zoon van Simon Iskariot, ertoe aangezet Jezus te verraden. Jezus, die wist dat de Vader hem alle macht had gegeven, dat hij van God was gekomen en weer naar God terug zou gaan, stond tijdens de maaltijd op. Hij legde zijn bovenkleed af, sloeg een linnen doek om en goot water in een waskom. Hij begon de voeten van zijn leerlingen te wassen en droogde ze af met de doek die hij omgeslagen had. Toen hij bij Simon Petrus kwam, zei deze: ‘U wilt toch niet mijn voeten wassen, Heer?’ Jezus antwoordde: ‘Wat ik doe, begrijp je nu nog niet, maar later zul je het wel begrijpen.’ ‘O nee,’ zei Petrus, ‘míjn voeten zult u niet wassen, nooit!’ Maar toen Jezus zei: ‘Als ik ze niet mag wassen, kun je niet bij mij horen,’ antwoordde hij: ‘Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!’ Hierop zei Jezus: ‘Wie gebaad heeft hoeft alleen nog zijn voeten te wassen, hij is al helemaal rein. Jullie zijn dus rein – maar niet allemaal.’ Hij wist namelijk wie hem zou verraden, daarom zei hij dat ze niet allemaal rein waren. Toen hij hun voeten gewassen had, deed hij zijn bovenkleed aan en ging weer naar zijn plaats. ‘Begrijpen jullie wat ik gedaan heb?’ vroeg hij. ‘Jullie zeggen altijd “meester” en “Heer” tegen mij, en terecht, want dat ben ik ook. Als ik, jullie Heer en jullie meester, je voeten gewassen heb, moet je ook elkaars voeten wassen. Ik heb een voorbeeld gegeven; wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen. (Joh.13:1-15)


Peter Paul Rubens (1577-1640): het Laatste Avondmaal

Toen de avond was gevallen, kwam hij met de twaalf. Terwijl ze aanlagen voor de maaltijd, zei Jezus: ‘Ik verzeker jullie: een van jullie, die met mij eet, zal mij uitleveren.’ Ze werden bedroefd en vroegen een voor een aan hem: ‘Ik ben het toch niet?’ Maar hij zei tegen hen: ‘Het is een van jullie twaalf, die met mij uit dezelfde kom eet. Want de Mensenzoon zal heengaan zoals over hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon uitgeleverd wordt: het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’ Terwijl ze aten, nam hij een brood, sprak het zegengebed uit, brak het brood, deelde het uit en zei: ‘Neem hiervan, dit is mijn lichaam.’ En hij nam een beker, sprak het dankgebed uit en gaf hun de beker, en allen dronken eruit. Hij zei tegen hen: ‘Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt. Ik verzeker jullie: ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken tot de dag komt dat ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van God.’
(Mrc.14:17-25)

Nadat ze de lofzang hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg. Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Jullie zullen mij deze nacht allemaal afvallen, want er staat geschreven: “Ik zal de herder doden, en de schapen van zijn kudde zullen uiteengedreven worden.” Maar nadat ik uit de dood ben opgewekt, zal ik jullie voorgaan naar Galilea.’ Petrus zei daarop tegen hem: ‘Misschien zal iedereen u afvallen, ik nooit!’ Jezus antwoordde hem: ‘Ik verzeker je: deze nacht zul je, nog voor de haan gekraaid heeft, mij driemaal verloochenen.’ Petrus zei: ‘Al zou ik met u moeten sterven, verloochenen zal ik u nooit.’ Alle andere leerlingen vielen hem daarin bij. (Mtt.26:30-35)
Daarna zei hij tegen hen: ‘Toen ik jullie uitzond zonder geldbuidel, reistas en sandalen, kwamen jullie toen iets tekort?’ ‘Niets!’ antwoordden ze. Hij zei: ‘Maar wie nu een geldbuidel heeft, moet die meenemen, evenals zijn reistas, en wie er geen heeft moet zijn mantel verkopen en zich een zwaard aanschaffen. Want ik zeg jullie: wat geschreven staat, moet in mij tot vervulling komen, namelijk: “Hij werd gerekend tot de wettelozen.” Inderdaad, nu wordt voltrokken wat over mij gezegd is.’ Ze zeiden: ‘Kijk Heer, hier zijn twee zwaarden.’ Maar hij zei tegen hen: ‘Genoeg hierover!’ (Luc.22:35-38)

GOEDE VRIJDAG - Gethsemane, de gevangenneming, het proces, de kruisdood en graflegging:

Nadat Jezus dit alles gezegd had, ging hij met zijn leerlingen naar de overkant van de Kidronbeek. Daar liep hij een olijfgaard in, met zijn leerlingen. (Joh.18:1) Hij zei: ‘Blijven jullie hier zitten, ik ga daar bidden.’(Matt.26:36) Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee. Hij voelde zich onrustig en angstig worden en zei tegen hen: ‘Ik voel me dodelijk bedroefd; blijf hier waken.’ Hij liep nog een stukje verder, liet zich toen op de grond vallen en bad dat dit uur zo mogelijk aan hem voorbij mocht gaan. Hij zei: ‘Abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg. Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u wilt.’ (Mrc.14:33-26)

Andrea Mantegna (1431-1506): Gebed op de Olijfberg

Uit de hemel verscheen hem een engel om hem kracht te geven. Hij werd overvallen door doodsangst, maar bleef bidden; zijn zweet viel in grote druppels als bloed op de grond. Toen hij na zijn gebed opstond en terugliep naar de leerlingen, zag hij dat ze van verdriet in slaap waren gevallen, en hij zei tegen hen: ‘Waarom slapen jullie? Sta op en bid dat jullie niet in beproeving komen.’ (Luc.22:43-46)

Giotto: Judaskus

Judas, zijn verrader, kende deze plek ook, want Jezus was er vaak met zijn leerlingen samengekomen. Judas ging ernaartoe, samen met een cohort soldaten en dienaren van de hogepriesters en de farizeeën. Ze waren gewapend en droegen fakkels en lantaarns. Jezus wist precies wat er met hem zou gebeuren. Hij liep naar hen toe en vroeg: ‘Wie zoeken jullie?’ Ze antwoordden: ‘Jezus uit Nazaret.’ ‘Ik ben het,’ zei Jezus, terwijl Judas, zijn verrader, erbij stond. Toen hij zei: ‘Ik ben het,’ deinsden ze achteruit en vielen op de grond. Weer vroeg Jezus: ‘Wie zoeken jullie?’ en weer zeiden ze: ‘Jezus uit Nazaret.’ ‘Ik heb jullie al gezegd: “Ik ben het,”’ zei Jezus. ‘Als jullie mij zoeken, laat deze mensen dan gaan.’(Joh.18:2-8)
Ze grepen hem vast en voerden hem weg, en brachten hem naar het huis van de hogepriester. (Luc.22:54)

Hieronimus Bosch (ca 1480): Jezus voor Pilatus - Ecce Homo

Jezus werd van Kajafas naar het pretorium gebracht. Het was nog vroeg in de morgen. (Joh.18:28) Toen liet Pilatus Jezus geselen. De soldaten vlochten een kroon van doorntakken, zetten die op zijn hoofd en deden hem een purperen mantel aan. Ze liepen naar hem toe en zeiden: ‘Leve de koning van de Joden!’, en ze sloegen hem in het gezicht. Pilatus liep weer naar buiten en zei: ‘Ik zal hem hier buiten aan u tonen om u duidelijk te maken dat ik geen enkel bewijs van zijn schuld heb gevonden.’ Daarop kwam Jezus naar buiten, met de doornenkroon op en de purperen mantel aan. ‘Hier is hij, de mens,’ zei Pilatus. (Joh.19:1-5)

Rogier van der Weyden (1450): Kruisiging

Aangekomen bij de plek die de Schedelplaats heet, werd hij gekruisigd, samen met de twee misdadigers, de een rechts van hem, de ander links. (Luc.23:33)
Rond het middaguur viel er duisternis over het hele land, die drie uur aanhield. Aan het einde daarvan, in het negende uur, gaf Jezus een schreeuw en riep luid: ‘Eli, Eli, lema sabachtani?’ Dat wil zeggen: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ (Matt.27:45-46) Toen de omstanders dat hoorden, zeiden enkelen van hen: ‘Hoor, hij roept Elia!’ Iemand ging snel een spons halen, doordrenkte die met zure wijn, stak de spons op een stok en probeerde hem te laten drinken, terwijl hij zei: ‘Laten we eens kijken of Elia komt om hem eraf te halen.’ Maar Jezus slaakte een luide kreet en blies de laatste adem uit. En het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot onder in tweeën. Toen de centurio, die recht tegenover hem stond, hem zo zijn laatste adem zag uitblazen, zei hij: ‘Werkelijk, deze mens was Gods Zoon.’ (Mrc.15:35-39)

Rogier van der Weyden (1450): Kruisafname

Toen de avond gevallen was, arriveerde er een rijke man die uit Arimatea afkomstig was. Hij heette Josef en was ook een leerling van Jezus geworden. Hij meldde zich bij Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Hierop gaf Pilatus bevel het aan hem af te staan (Matt.27:57-58).

Rogier van der Weyden (1450): Graflegging

Nadat hij het lichaam van het kruis had gehaald, wikkelde hij het in linnen doeken en legde het in een rotsgraf dat nog nooit was gebruikt. Het was de voorbereidingsdag, de sabbat was bijna aangebroken. De vrouwen die met Jezus waren meegereisd uit Galilea, volgden Josef naar het graf om het te bekijken en om te zien hoe Jezus’ lichaam er werd neergelegd (Luc.23:53-55).
Toen rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf en vertrok. Maria uit Magdala en de andere Maria bleven achter, ze waren tegenover het graf gaan zitten (Matt.27:60-61). Daarna gingen ze naar huis en bereidden ze geurige olie en balsem. Op sabbat namen ze de voorgeschreven rust in acht. (Luc.23:56)

STILLE ZATERDAG

Duccio di Buoninsegna: Afdaling in de hel

De Christus Jezus heeft onder Pontius Pilatus de kruisdood geleden
En werd in het graf van de aarde verzonken.
In de dood werd Hij de bijstand der gestorven zielen,
Die hun goddelijk zijn verloren hadden.
Toen overwon Hij de dood na drie dagen.

maandag 22 maart 2010

Palmzondag

Pietro Lorenzetti (ca.1280–1348) fresco ca. 1320 - Basiliek van San Francesco d'Assisi, Assisi.
bron: www.statenvertaling.net


Johannes 12 : 12 – 18 De intocht in Jeruzalem
Klik hier voor het lezen van de bijdrage uit 2009.

Bij het herlezen van deze bekende Bijbelpassage over de Intocht in Jeruzalem trof mij de zin: ‘Zijn leerlingen doorzagen deze gebeurtenis eerst niet. Maar later, na Jezus’ openbaring, herinnerden zij zich (..) dat zij dit gedaan hadden aan hem.’ (Joh. 12:16)
Hoe vaak komt het niet voor in een mensenleven dat de handen en benen ‘weten’ wat er te doen staat, terwijl het hoofd –het bewustzijn- nog geen idee heeft waartoe iets leidt.
Leen Mees noemde dit ‘De Wet van het Sigaretje’ en hij vertelde dan een verhaal over een jongen, die thuis bij zijn ouders niet binnen mocht roken. Daarvoor ging hij naar buiten, bij de voordeur. Op een avond kwam daar een meisje voorbij, die later zijn vrouw werd. Ontmoette de jongen het meisje doordat hij een sigaretje rookte, of rookte hij buiten een sigaretje om zijn aanstaande vrouw te ontmoeten? Het hoofd weet het niet, maar de 'wetende' ledematen dragen je door de geestzee, het lot, het karma.

Dit keer een passage over Palmpasen uit een boekje van Henk Sweers:
Toen Christus op aarde wandelde konden de meesten van zijn land- en tijdgenoten Hem niet erkennen als de Messias, de Khristós, de Gezalfde, de Verlosser, die zij verwachtten.
Want zij waren zo eenzijdig op de buitenkant gericht, dat zij Hem zich alleen maar konden voorstellen als een aardse koning, die een wereldrijk van vrede en voorspoed stichten zou.
Ja, één ogenblik hebben de Joden gedacht dat het zover was gekomen. Dat gebeurde, toen Hij de Gouden Poort van Jeruzalem, die later door de Turken is dichtgemetseld, naderde, gezeten op een ezel. U en ik, beste lezer, nemen veel en veel meer dingen waar dan wij ons bewust kunnen maken. Alles wat wij met onze zintuigen waarnemen, werkt in op onze ziel. Het heeft niet alleen betekenis voor ons aardse bestaan, het heeft ook zijn waarde voor onze ziel: beeldende waarde. Al die dingen laten ons niet slechts de stoffelijke materie zien, maar vertellen ons ook iets over het onstoffelijke, waar zij een afbeelding van zijn. Zelfs al dringt dat dikwijls nog niet tot ons bewustzijn door.
Toen de inwoners van Jeruzalem Jezus van Nazareth op een ezelin zagen naderen, zagen zij in Hem de koning, de kroonpretendent, de afstammeling van hun grote koning David. En zij trokken hem tegemoet, spreidden hun kleren op de weg, rukten palmtakken van de bomen en juichten: 'Hosanna de zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam van Adonaï, van God, de Heer!' Zo haalden zij Hem door de Gouden Poort binnen en heel de stad was in beroering. Wat hun niet voldoende bewust werd, was het feit dat Zijn rijk niet van deze wereld was, dat was de ezelin waarop Hij reed. Sinds oeroude tijden is de ezel het symbool van het fysieke lichaam als drager van de Geest. Het is het beeld voor ons fysieke lichaam, dat, na de zondeval, wel taai volhoudend, maar met tegenzin onze ziel en onze Geest draagt. Een ezel is moeilijk te mennen en kan erg koppig zijn. Toch heeft hij een groot uithoudingsvermogen en in moeilijk begaanbaar bergland kan de mens op zijn voorzichtige schranderheid vertrouwen.
De Egyptische mythe vertelt, dat de god Osiris (dit is het hogere, goddelijke in de mens) door Seth Typhon werd verstikt in een kist, die de vorm van een mensenlichaam had. Deze Seth werd in Egypte afgebeeld met een ezelskop. Het lichaam verhardde zich en werd een kist voor de ziel. Daardoor leerde de mens het hersendenken, maar het geestelijk inzicht in de kosmos raakte hij kwijt. Als iemand geen of een al te eenzijdig gebruik heeft gemaakt van z'n verstand en met z'n lichaam daardoor dingen heeft gedaan, die dom zijn voor een 'mens', dan zegt hij: 'Wat ben ik toch een ezel'. Dat wil zeggen: 'Wat is 't toch moeilijk met m'n lijf te doen wat ik Zelf wil!'
De zeer spirituele liefdemens Franciscus van Assisi, die zon, maan, sterren, mensen en dieren beleefde als zijn broers en zusters, noemde zijn eigen lichaam: 'Broeder Ezel'. Een Latijns gedicht uit de 15e eeuw, 'Asinarius', dat Grimm heeft naverteld (zie: Grimm - Sprookje 144) verhaalt ons van het ezeltje, dat eigenlijk een koningszoon is en dat wil leren luit spelen. In het kristalheldere water van een vijver ziet hij zijn ezelgedaante weerspiegeld. Bedroefd trekt hij de wijde wereld in. Doordat hij zo liefelijk op de luit kan spelen, komt hij bij de koning aan tafel, niet bij de knechts of het krijgsvolk, maar naast de koning zelf en naast de prinses (=de ziel van de mens!), waar hij mee mag trouwen. In de nacht legt hij zijn ezelsvel af en blijkt hij een schone prins te zijn. Dit wordt door de koning ontdekt en zo krijgt hij eerst het halve, daarna het gehele rijk en leeft in grote heerlijkheid. Een parallel vinden we in het beeld van de egel, die doedelzak leert spelen, die ezels en varkens hoedt, tenslotte met de goede koningsdochter trouwt en zijn egelhuid aflegt (zie Hans mijn Egel – Grimm Sprookje 108).
Ezel en egel zijn de twee polen. De ezel is een beeld voor de meer edele delen van ons lichamelijk gestel. De egel is ons Zelf, dat door de stoffelijke wereld de geestelijke moet ontdekken, om anderen te helpen en te leiden. (Het varken voor onze meer dierlijke driften en begeerten.) Overigens is een ander beeld voor ons Zelf: de haas.
Tegenover het ezeltje voelen wij ons verplicht, het te verfijnen, om er tenslotte van vrij te komen en de geestelijke wereld te beleven. De egel moet aardse muziek leren maken: de doedelzak, zeer eentonig van harmonie, geeft een aards geluid. Het ezeltje speelt luit. De luit, harmonisch rijk, heeft een hemelse klank.
Dankzij Christus' komst op aarde is het de mens mogelijk zich de geestelijke wereld weer bewust te worden. Dankzij Hem kunnen wij ons ware Zelf hervinden. Zo laten de evangeliën ons Christus zien, vijf dagen voor Zijn smartelijke offerdood, rijdend in koninklijke heerlijkheid, gezeten op een moeder ezel.
Laten we ons lieve ezeltje waarderen en het niet te hard vallen, maar het goed verzorgen, het wijs, geduldig en vol werkelijk begrip proberen te leiden naar de Koningstroon.


Uit:
Henk Sweers (1978): Jaarfeesten - Jonas Boek, Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist

maandag 15 maart 2010

Judica (2) – 5e zondag van de Vastentijd

Gerbrand van den Eeckhout (1674): Christus en de Overspelige Vrouw


Johannes 8 : 2 – 13 Jezus en de overspelige vrouw

Een eerdere bijdrage uit 2009 is te vinden door hier te klikken.
Hieronder opnieuw enkele citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner betreffende de bovengenoemde perikooptekst.

En nu nemen we eens wat anders. Laten we aan alles, wat vandaag gezegd is, nog toevoegen, dat Christus zegt: "Het diepste geheim van Mijn wezen is het Ik-Ben". "De werkelijke en eeuwige kracht van het Ik-Ben" of het Ik, die in staat is andere lichamen te doordringen, moet in de mens binnenvloeien. Ze is opgenomen in de aardegeest. Laten we ons eens goed in alle ernst voorstellen dat Christus het werkelijke Ik in ieder mens wil opwekken, de God in elk mens wil wekken, de Heer en Koning in elk mensenhart tot bewustzijn wil brengen, die kracht wil doen opvlammen. Wat zien we dan? Dan zien we, dat Christus niets minder wil dan in de ruimste en machtigste zin het idee van Karma, de wet van Karma, tot uitdrukking brengen. Want, als men de Karma gedachte volledig bevatten kan, dan zal men dat op Christelijke wijze doen. Het betekent niets meer of minder dan dat geen mens het recht heeft over het innerlijk van een ander een oordeel te vellen. Wie Karma nog niet op deze wijze verstaat, heeft het nog niet in al zijn diepte doorzien. Zolang een mens over een ander als rechter optreedt, zet hij de ander onder druk en wel van hemzelf. Als iemand werkelijk in Christelijke zin aan het Ik gelooft, spreekt hij geen oordeel uit, maar zegt: "Ik weet, dat Karma de grote verevenaar is. Wat ge ook gedaan hebt, ik spreek er geen oordeel over dit!" Laten we eens aannemen, dat men een zondaar zou brengen bij iemand, die in alle waarheid dat Christuswoord verstaat. Welke houding zou deze tegenover de zondaar aannemen? Laten we ons eens voorstellen, dat allen, die zich Christenen noemen, deze zondaar zijn zonde zwaar zouden aanrekenen. De werkelijke Christen zou zeggen: »Wat gij allen ook zegt, of hij het gedaan heeft of niet, zijn Ik moet gerespecteerd worden en aan de grote wet van Karma moet het oordeel overgelaten worden, aan deze wet, die de wet van Christus zelve is. Dit moet aan de Christus zelve overgelaten worden." Karma neemt zijn loop gedurende de ontwikkeling der aarde. Aan deze ontwikkeling kunnen we het overlaten, welke straf Karma over de mens brengt. Men zou zich tot de aarde kunnen wenden en tot de aanklagers kunnen zeggen: "Bemoeit u zich met uw eigen zaken! Het is de opdracht van de aarde, de straf vast te stellen. Laten we het daarom in de aarde schrijven, waar het toch al als Karma in is opgetekend."
"Jezus nu ging naar de Olijfberg. En des morgens vroeg kwam Hij weder in de tempel en al het volk kwam tot Hem en Hij zat neder en leerde hen. Maar de Schriftgeleerden en Farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen en stelden haar in het midden en zeiden: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt in overspel. Mozes heeft ons echter in de wet geboden dezulken te stenigen. Wat zegt Gij?" Maar dit zeiden ze om Hem te verzoeken, opdat ze een beschuldiging tegen Hem zouden hebben. Maar Jezus bukte zich en schreef met de vinger in het zand. Toen ze nu niet ophielden Hem te vragen, richtte Hij zich op en sprak: Wie Uwer zonder zonden is, werpe de eerste steen op haar!" En Hij bukte wederom en schreef in het zand. Toen ze dit nu hoorden (en door hun geweten overtuigd waren), ging de een na de ander van de oudsten weg tot de eenvoudigste toe; en Jezus werd alleen gelaten met de vrouw, staande in het midden. Jezus richtte zich op en toen Hij niemand zag dan de vrouw, sprak Hij tot haar: "Vrouw, waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?"
Dit zegt Hij om al het veroordelen van buitenaf af te wijzen en te wijzen op het Karma.
Zij zeide echter: "Niemand, Heer."
Ze is aan haar Karma overgelaten; dan is het enig juiste, niet verder aan de straf te denken, die zich door het Karma zal vervullen, maar het leven te beteren.

En Jezus zeide tot haar: "Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig verder niet meer."
Hier zien we nu, hoe Karma samenhangt met de diepe betekenis van de Christus voor de aarde. "Hebt ge Mijn Wezen begrepen, dan hebt ge ook begrepen Degene, Wiens wezen Ik tot uitdrukking breng en dat het Ik de vereffening tot stand brengt."
Zelfstandigheid en innerlijke geslotenheid is hetgeen Christus als impuls aan de mensen gegeven heeft.
De mensen zijn tegenwoordig nog niet heel ver gekomen in het begrijpen van het ware christendom. Als de mensen echter leren begrijpen, wat er besloten ligt in een geschrift als het Johannes Evangelie, dan zullen ze het appèl, dat erin vervat is, geleidelijk aan verstaan en in zich opnemen. In de verre toekomst zal het ideaal van het Christendom vervuld zijn.
We zien dus, hoe in de na Atlantische tijd de eerste impuls in de aarde stroomt om de mens tot hogere ontwikkeling te brengen.

Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Johannes-evangelie (GA 103)
7e voordracht - Hamburg, 26 mei 1908

En vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht. Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’ Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.’ (Joh.8:1-6)
Wat schreef hij? Hij schreef de zonde in in de geestelijke wereld. En de zonde zal vanuit de geestelijke wereld weer in balans worden gebracht! De anderen echter herinnert hij eraan of zij zichzelf niet van zonden bewust zijn. Want alleen dan, wanneer er niets in evenwicht gebracht hoeft te worden, allen dan zouden zij kunnen zeggen, dat zij niet in verbinding stonden met de zonden van deze vrouw en zouden zij haar kunnen berechten. Ze weten echter niet of zij niet zelf in een vorig leven veroorzaakt hebben wat haar nu treft; ze kunnen ook niet weten dat zij in een vroeger leven deze vrouw daartoe hebben gebracht dat zij nu de echt verbroken heeft, of zij niet zelf in een vorige leven deze zonde hebben begaan of er de oorzaak hebben neergelegd. Alles is in het karma ingeschreven. Jezus schreef in de aarde, die hij met zijn geestelijk licht doordrongen had; dat betekent, aan de aarde vertrouwt hij toe, wat het lot (karma) zal zijn van deze overspelige vrouw. Hij wilde zeggen: Ga de wegen die ik je nu voorteken! Word zo, dat je zegt: Wij berechten niet, wij laten hetgeen in de mens is over aan de karmische vereffening! – Wanneer de mensen dat navolgen, komen zij uit bij het karma. Men heeft het karma niet nodig om als dogma te leren. Men heeft het door deze daad geleerd. Zo onderrichtte Jezus.

Uit Rudolf Steiner: Das Johannesevangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112) 14e voordracht - Kassel, 7. Juli 1909

Judica - 5e zondag in de Vastentijd.

Rembrandt - Abraham en Isaac


Johannes 8 : 45 – 59 Eer Abraham werd, ben ik
Voor de bijdrage uit 2009: klik hier


Rudolf Steiner spreekt in de beginjaren van zijn werkzaamheden veel over de esoterische betekenis van het evangelie volgens Johannes. Vanuit een bepaald gezichtspunt kun je de teksten van dit evangelie lezen als een innerlijke beschrijving van hetgeen Johannes/Lazarus bij zijn inwijding (de opwekking van Lazarus) meemaakt, d.w.z. van hetgeen hij als geestelijke waarneming tijdens zijn inwijdingsslaap heeft kunnen opnemen in zijn bewustzijn.

Rudolf Steiner:
Wat betekent het: iets wordt ons bewust? Kan iets in ons bewust worden, dat enkel in ons innerlijk leeft? Zolang het alleen maar in ons innerlijk leeft, kunnen we ons er niet van bewust worden. Hetgeen subjectief is, dat wat de mens in zich draagt, daarvan kan hij zich niet bewust worden. Ik zou een vergelijking willen gebruiken om het te verduidelijken. U hebt allemaal hersenen, maar u ziet die niet. Men zou ze eruit moeten snijden, dan zou men ze kunnen zien. Om diezelfde reden, alleen op een andere manier, komt het dat u uw Hogere Ik niet kunt zien. Het Ik is in u. Het moet er echter uittreden, wanneer u het wilt waarnemen, en dat kan alleen op het astrale plan geschieden. (…)

Wanneer de mens begint met zich op het astrale plan bewust te worden, dan treden de dingen op het astrale plan hem in spiegelbeeld tegemoet. Het getal 165 moet u niet als 165 lezen, maar als 561, alsof het in spiegelbeeld geschreven is. Alles verschijnt op het astrale plan omgekeerd. Zelfs de tijd is er omgekeerd. (…) Dat is het proces, dat Johannes wil beschrijven, dat hij buiten zichzelf is getreden, om Christus, zijn eigen hogere goddelijke Ik, te beleven. De mensen die om hem heen zijn, zijn zo, dat zij streng als met ketenen, hun astraallichaam aan het fysieke lichaam hebben gebonden. Was Johannes zo gebleven als zij, dan was hij verder ook aan het fysieke lichaam geketend.
Nu leest u hoe dit proces in beelden symbolisch in het Johannes-evangelie is beschreven:
'Naar waarheid zeg ik u, eer Abraham werd, ben ik. Nu raapten zij stenen op om hem te stenigen. Maar Jezus onttrok zich aan hun oog en ging uit de tempel.'
Daarmee eindigt het achtste hoofdstuk. Dat is het proces van het verlaten van het fysiek lichaam. Gewoonlijk duurt een dergelijk proces, de laatste daad die tot dit uittreden voert om de mens volledig ziende te maken, drie dagen. Wanneer deze drie dagen om zijn, dan bereikt de mens een zelfde bewustzijn op het astrale plan, als op het fysieke plan. Dan verenigt hij zich met de hogere wereld.
Uit Rudolf Steiner: Kosmogonie (GA 94) - 1e voordracht Berlijn 19-2-1906
Das Johannes-Evangelium

We hebben hier dus te maken met het fenomeen van de omstulping of de refractie en reflectie d.w.z. met de gespiegelde verhouding tussen het fysieke plan en het astrale plan.
Twee andere citaten over het Ik-Ben:

Gaan we terug naar de naam Jehova, dan vinden we dat Jehova zoveel betekent als ’waaien’, dat de lucht erheen waait. In het woord Jehova is niets anders uitgedrukt dan de waaiende adem, waarmee de Ik-geest de mens binnen trekt. Zo wordt in deze naam voorgesteld, wat de waaiende adem van zijn wezen in de zin uitdrukt: “Ik ben het Ik-Ben”, dat een deel van zijn wezen in de mens giet. Ons wordt een waar wereldproces voor ogen gesteld. Zo wordt het eeuwige, wat in de mensennatuur leeft, voor ons een waar feit, of we nu een mens uit de huidige tijd of van duizenden jaren geleden nemen, het Ik-wezen is van alle tijden. Stelt u zich het Ik-wezen voor in zijn hoogste openbaring, waarbij al het uiterlijke onbelangrijk is, stelt u zich voor dat een mens het innerlijk zo groot en geweldig leert kennen, dan heeft u een voorstelling zoals de oude christusvolgers van Christus maakten. Wat in de oudste tijden slechts als vonk leefde, leefde in de hoogste openbaring in Jezus van Nazareth. Hij was, omdat hij de hoogst goddelijke was, de hoogste ingewijde. Vandaar het woord: Eer Abraham werd, ben ik. Hij is in lichamelijke gestalte hetgeen er was voor dat Abraham er was, voor Abraham, Isaac en Jacob waren. Hij is het wat als het grootste mensheidsideaal voor degene staat die zich wil ontwikkelen.
Uit Rudolf Steiner: Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben (GA 55) - voordracht Berlijn, 26 april 1907

In oude tijden was het zo, dat de mens omhoog schouwde naar God, dat hij schouwde en tegen zichzelf zeggen kon: Wat in mij leeft, dat leeft door de generaties heen. Tegenwoordig is het zo, dat wanneer de mens in zichzelf schouwt, hij het goddelijke in zichzelf vindt. Het goddelijke, waaruit elk Ik voortkomt, dat was in het lichaam van Jezus van Nazareth. Degene die dat begreep schreef: “In het oerbegin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” (Joh.1:1) Met dit Woord is het wezen van de innerlijke mensennatuur en tegelijkertijd van de oerbron van dit innerlijke wezen bedoeld. (..) De belangrijke zin in het Johannes-evangelie luidt: ‘Eer Abraham werd, ben ik.’ Voordat Abraham was, was het Ik-Ben, het Ik-Ben dat niet aan een tijd gebonden is, dat voor Abraham was, dat er al was ten tijde van de geestelijke oorsprong van de mens. Als hij zichzelf als de oerbron van het Ik-Ben moest aanduiden, sprak Christus de betekenisvolle woorden: ‘Eer Abraham werd, ben ik.’
Uit Rudolf Steiner: Wo findet man den Geist (GA 57) - voordracht Berlin, 14 november 1908

maandag 8 maart 2010

Laetare - 4e zondag in de Vastentijd



Johannes 6 : 1 – 15 De spijziging van de vijfduizend.
De notitie over de perikopen uit 2009 kan men hier nogmaals na lezen.

Toen de Bruiloft in Kana in de rij der perikopen voorbij kwam, veroorloofde ik mij een herinnering in te voegen aan hoe ik in mijn puberjaren een pastor van de preekstoel hoorde verklaren, dat de bruidegom in Kana de goede wijn stiekem in de kelder had verborgen. De grote verontwaardiging over deze uitleg, maar vooral ook de gevoelde teleurstelling en zelfs de gevoelens van minachting van een puber voor degene, die deze duiding van de preekstoel verkondigde, staat me nog helder voor de geest. In het citaat uit een voordracht van Rudolf Steiner hieronder komt een soortgelijke verklaring voor, dan over de spijziging van de vijfduizend.

Ja, dat (de "broodvermenigvuldiging") was steeds een merkwaardig probleem voor de Bijbeluitleggers. In onze tijd zijn ze het erover eens geworden, dat "de mensen zelf brood bij zich hadden; toen ze in rijen waren neergezet, hebben ze hun pakjes brood uitgepakt." Dat is nu de uitleg, die als afspraak om zo te zeggen, zelfs geaccepteerd is door degenen, die streng vasthouden aan het Evangelie. Als men de dingen op een zo uiterlijke manier beschouwt, dan worden zulke verhalen eigenlijk niet meer dan aanhangsels, versiersels. Men begrijpt dan ook niet, waarom dit verhaal eigenlijk verteld wordt. Aan de andere kant mag men natuurlijk niet aan zwarte magie denken, want het tevoorschijn toveren van een grote hoeveelheid brood uit vijf stuks of zeven stuks zou volkomen zwarte magie zijn. Maar het kan hier niet gaan om zwarte magie, ook niet om een gebeuren, dat voor de filisters zeer aannemelijk zou kunnen zijn, nl. dat de mensen brood meegebracht en het uitgepakt hadden. Er is integendeel iets bijzonders mee bedoeld. Bij de uitleg van verschillende andere Evangeliën heb ik er al op gewezen, en in dit Evangelie wordt het duidelijk genoeg aangeduid, waar het om gaat.
Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Marcus-evangelie
(GA 139): 6e voordracht Basel, 20 september 1912

De leerlingen verlangen van ons dat wij, wanneer wij over de perikopen spreken, met echte geestelijke inhouden komen. Rudolf Steiner geeft op verschillende plaatsen ook over dit gedeelte van de evangeliën inzichten, die hij door zijn geesteswetenschappelijke onderzoekingen heeft verkregen. Zijn mededelingen verlossen de gebeurtenissen in Palestina van de triviale uitleg die je tegenwoordig vaak hoort. Zelfs al doorgronden we de mededelingen vanuit de geesteswetenschappelijke onderzoeking niet helemaal, de moeite die wij daarvoor doen, wordt al door de leerlingen waargenomen en heeft een positieve werking.

Bij de spijziging van de vijfduizend verwezenlijkt Christus Jezus een van de zeven Ik-Ben woorden.
Rudolf Steiner vertelt daarover:
“Wie mijn brood eet, die treedt mij met voeten.” Hoe kan Jezus, hij die het aardebewustzijn heeft en de hele aarde als zijn lichaam voelt, deze woorden uitspreken? Hij kan het. Stelt u zich het bewustzijn van de aarde eens voor als dat van een enkele mens. Zou de aarde een bewustzijn hebben, dan zou zij tot de mensen zeggen: “Wie mijn brood eet, die treedt mij met voeten.” Christus heeft dat bewustzijn. Christus als de representant van de gehele aarde, mag zoiets zeggen.
Wat zal zich dan voltrekken, wanneer eens die liefde, die Hij voorgeleefd heeft, overgaat in de gehele mensheid en de mensen allen elkaar broeders geworden zijn? Dan zal er één ding zijn en als voorbeeld dienen. De mensen hebben de goederen van de aarde onder elkaar verdeeld, maar een ding, dat wat de uiterlijke omhulling van de aarde is, de lucht, kan niet worden verdeeld, en zoals deze “rok” van de aarde niet verdeeld worden kan, zo zullen later de goederen gemeenschappelijk zijn. Symbolisch is dat ook uitgedrukt bij de kruisiging van Christus als zijn kleren door de krijgsknechten verdeeld worden.
(Joh. 19:24) De lijfrok (het onderkleed) van Christus Jezus als de omhulling van het aardebewustzijn was niet genaaid, naadloos en uit een stuk geweven. Het bovenkleed, dat in vieren werd verdeeld, representeert door deze verdeling de vier belangrijkste continenten, de ondeelbare lijfrok, de ondeelbare atmosfeer. Het verhevene dat aan het christendom ten grondslag ligt, is dat het morele en het geestelijk-kosmische dat op zo’n grote wijze in het Johannes-evangelie is uitgedrukt, dat in alle uitingen van Christus Jezus erop wordt geduid: zo zal men in de toekomst leven, zoals Christus Jezus het heeft uitgelegd.
Wat Christus gedaan heeft, toen hij de uitspraak “Ik ben het brood des levens”
(Joh. 6:48) bij de spijziging van de vijfduizend heeft verwezenlijkt, is niet alleen een gebeurtenis van destijds, maar iets van dieper en langduriger betekenis. De aarde is het lichaam van Chistus Jezus: de weinige zaadkorrels, -de leerlingen- zullen vermenigvuldigd worden. Dat zijn de dingen waardoor het christendom zo groots is, omdat het fysieke en het morele zo wonderbaarlijk met elkaar overeenkomen.
Uit Rudolf Steiner: Kosmogonie (GA 94)
8e voordacht München, 6 november 1906 -'Theosofie aan de hand van het Johannes evangelie’

In zijn voordrachten over het Marcus-evengelie spreekt Rudolf Steiner over de betekenis van Johannes de Doper voor de kring van de twaalf apostelen.

Zoals elk mens is, zo beschrijft het Oude Testament het hele oud-joodse volk als geheel. (…)
Elias als profeet lijkt op die eigenaardige ziel van het oud-joodse volk. Dan komen de andere profeten, waarvan ik u enige dagen geleden zei, dat ze de zielen van de meest verschillende ingewijden van andere volkeren in zich dragen en verzamelen zich in het oud testamentische volk. De ziel van dit volk luistert nu naar wat de zielen van andere volkeren te zeggen hebben. In een harmonisch akkoord, als in een reine samenklank vermengt zich datgene, wat blijvend is van Elias en wat de zielen van de andere volkeren door de verschillende profeten, die incarneren in het oud-joodse volk, te zeggen hebben.
Dit lichaam van het oud-joodse volk rijpt en sterft dan in zekere zin, doordat het slechts het geestelijke, dat wat als geestelijke substantie blijft bestaan, in zijn geloofsbekentenis opneemt, zoals we dat zo prachtig zien in de beschrijving van de Maccabeeërs. (…)

De Elias-ziel (ze is tevens de ziel van het hele oud-joodse volk, als ze optreedt in Johannes de Doper), als Johannes gevangen gezet en door Herodes onthoofd is, wat gebeurt er dan met deze ziel? We duidden het reeds aan: deze ziel wordt zelfstandig, verlaat het lichaam, maar werkt dan als een aura verder. In het gebied van deze ziel treedt Christus binnen. Maar wáár is de ziel van Elias, die ook de ziel van Johannes de Doper is? Het is in het Marcus-evangelie duidelijk genoeg aangegeven. De ziel van Johannes de Doper, dus ook die van Elias, wordt de groepsziel van de twaalf Apostelen; ze leeft verder onder de Twaalf. Dat wordt ons op zeer, zeer merkwaardige wijze aangegeven, men zou haast zeggen, dat het op kunstzinnige wijze getekend wordt; er wordt verteld in het Marcus evangelie vóórdat er sprake is van de dood van Johannes de Doper, hoe het onderricht, de manier van onderwijzen van Christus Jezus, is tegenover de grote massa en hoe tegenover zijn discipelen. Maar dat wordt anders, als de Elias-ziel van Johannes de Doper vrijkomt en als een soort groepsziel van de twaalf Apostelen verder leeft. Dat wordt aangeduid; want vanaf daar stelt Christus hogere eisen aan zijn leerlingen dan tevoren. Hij verlangt van hen, dat ze moeilijker dingen begrijpen zullen. Het merkwaardige is nl.: wát ze moeten begrijpen en wát het is, dat Hij hun later verwijt, omdat ze het nu niet begrijpen. Leest u dit in dat hoofdstuk eens precies! Op de ene kant van de zaak heb ik al gewezen, nl. dat er sprake is van een vermeerdering van brood als Elias bij de weduwe in Sarepta komt en dat er weer een broodvermenigvuldiging gemeld wordt, wanneer de ziel van Elias vrijkomt uit Johannes de Doper. Maar nu verlangt Christus juist van zijn discipelen, dat ze de bedoeling van deze broodvermenigvuldiging begrijpen zullen. Vóór die tijd spreekt hij niet op deze wijze tot hen. Maar dan, als ze het zouden moeten verstaan, wát het lot van Johannes de Doper is na zijn onthoofding door koning Herodes, wát er gebeurt met die vijfduizend door de vijf broden, waarbij de brokken in twaalf korven verzameld worden en wát met de zeven broden en de vierduizend gebeurt, waarbij de brokken in zeven korven bijeengebracht worden, dan zegt Hij tot hen:

"Verstaat ge nog niet en begrijpt ge niet? Blijven uw zinnen verduisterd? Gij hebt ogen en ziet niet, oren en hoort niet en herinnert ge u niet, toen ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken ge hebt opgenomen?" Ze zeiden tot Hem: "Twaalf." "En bij de zeven broden voor de vierduizend, hoeveel manden vol brokken hebt ge toen opgeraapt?" En ze zeiden tot Hem: "Zeven." En Hij zeide tot hen: "En begrijpt ge het nu nog niet?"
(Marcus 8 : 17 21).

Hij maakt hun het ernstige verwijt, dat ze niet begrijpen, wat er in deze openbaringen verborgen ligt. Waarom? Omdat Hij bedoelt: "Nu is de geest van Elias vrijgekomen, hij leeft in ulieden en ge moet u langzamerhand waardig tonen, dat hij in uw ziel binnentreedt, zodat ge geestelijke dingen beter begrijpen kunt dan dat vroeger mogelijk was." Als Christus Jezus tot de menigte sprak, deed Hij dat in gelijkenissen, in beelden, omdat deze mensen nog afstamden van degenen, die het bovenzinnelijke in imaginaties zagen; Hij moest dus tot het volk spreken, zoals de vroegere helderzienden dat deden. Op Socratische wijze, d.w.z. voor het gewone verstand begrijpelijk kon Hij hetzelfde doen tegenover degenen, die als zijn apostelen uit dit oud-joodse volk stamden. Hen kon Hij de gelijkenissen uitleggen; Hij kon op moderne wijze spreken, op de manier, zoals die voor de mensheid normaal geworden was, nadat het helderzien was verdwenen. Maar doordat de geest van Elias als groepsziel in de twaalf apostelen leefde en hen als een gemeenschappelijke aura omgaf, werden ze in hogere zin weer helderziend of liever, ze zouden het kunnen worden; zo konden ze als twaalf-éénheid door de geest van Elias de verlichting deelachtig worden, wat voor ieder afzonderlijk niet mogelijk zou zijn geweest. Daartoe wilde Christus hen opvoeden.
Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Marcus-evangelie (GA 139): 6e voordracht Basel, 20 september 1912

Dat het in de evangeliën om meer gaat dan dagelijkse triviale zaken, blijkt uit de minst in het oog vallende zinnetjes in de tekst. In deze perikoop moet men letten op de zinnen: ‘En Jezus ging de berg op en zat neder met zijn leerlingen’ (Joh.6:3), en de mededeling: ‘Er was veel gras op die plaats.’ (Joh.6:10) Al eerder is al eens genoemd dat de mededeling ‘op de berg’ niet slechts als een plaatsaanduiding moet worden opgevat, maar dat het wijst op een bewustzijnstoestand, die boven de aardse werkelijkheid uitgaat. We mogen het lezen als ‘Jezus neemt zijn leerlingen mee in een vorm van hoger bewustzijn.’ Ook de onbeduidend lijkende mededeling over het vele gras is van betekenis. Het duidt op de wereld van de levenskrachten, groei- en kiemkrachten, of krachten van vermenigvuldiging, die te vinden zijn in het zaad van het gras, de voorloper van het graan. Deze twee onbeduidend lijkende zinnen kunnen ons erop wijzen dat de beschreven gebeurtenis zich niet zomaar afspeelt op het fysieke plan, maar in de wereld van het innerlijke zieleleven van de apostelen (op de berg) en in de sfeer van de levenskrachten (het etherlichaam).
Mattheüs (15:32-39) en Marcus (8:1-10) verhalen ook nog over een spijziging van vierduizend mensen. Hierover geeft Rudolf Steiner de resultaten van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek in een voordracht over het Mattheüs-evangelie:

Dan denken we er eerst nog eens aan, dat de inwijding twee kanten heeft; de ene is die, waarbij de mens in zijn stoffelijk lichaam en etherlichaam onderduikt, waarbij hij dus zijn eigen innerlijk leert kennen en gevoerd wordt naar die krachten, die in de mens scheppend werkzaam zijn. De andere kant van de inwijding is die, waarbij de mens in de geestelijke wereld wordt binnengevoerd, waarbij hij zich uitbreidt in de macrokosmos. U weet, dat dit in werkelijkheid niet voor wat betreft ons bewustzijn een gebeuren is, dat zich bij het inslapen telkens voltrekt; de mens tilt zijn astraallichaam en ik uit het stoffelijk en etherlichaam en doet die uitvloeien in de sterrenwereld, zodat hij dan krachten uit die hele sterrenwereld opzuigt, vandaar de naam 'astraallichaam'.
Wat de mens kan bereiken door die wijze van inwijding, als hij nl. met astraallichaam en ik buiten stoffelijk en etherlichaam verwijlt, is niet alleen een welbewust overzien van wat er op onze aarde is, maar het is een zich uitbreiden in de kosmos, het leren kennen van de sterrenwereld en een opnemen van krachten, die ons vanuit die sterrenwereld toevloeien. Dit echter, wat voor ons iets is, dat de mens zich langzamerhand verwerft door een zich uitbreiden in de kosmos, dit was reeds na de doop door Johannes in het Christuswezen aanwezig door zijn bijzondere gesteldheid. En dit was niet alleen het geval, als hij in een toestand verkeerde, die op de slaap leek, maar ook als hij niet sliep, als hij in zijn etherlichaam en fysieke lichaam was; dan was hij in staat zich te verbinden met de krachten der sterrenwereld en in deze stoffelijke wereld de sterrenkrachten binnen te dragen.
Wat Christus verrichtte, kan ook zo beschreven worden: door de aantrekkingskracht van zijn op bijzondere wijze voorbereide stoffelijk en etherlichaam, door zijn hele wezen, nam hij in zich op de kracht van zon, maan en sterrenwereld, van de hele kosmos, die bij onze aarde hoort. Als hij nu genas, werkte door zijn bemiddeling datgene, wat anders vanuit de kosmos aan gezond makend, versterkend leven de mens doorstroomt, als hij gedurende de slaap buiten zijn stoffelijk en etherlichaam verwijlt. De krachten, waarmee Christus Jezus werkte, waren krachten, die uit de kosmos door de aantrekkingskracht van zijn lichaam omlaag kwamen en vanuit zijn lichaam weer uitstroomden naar zijn discipelen. Voor de discipelen brak nu de tijd aan, dat ze voelen konden, werkelijk voelen konden: ja, deze Christus Jezus vóór ons is een wezen, door wiens toedoen ons als geestelijk voedsel de krachten uit de kosmos toestromen; ze worden over ons uitgegoten.
De discipelen zelf verkeerden echter in een tweeledige bewustzijnstoestand, omdat ze nog niet tot de hoogste graad ontwikkeld waren, maar zich juist nog maar aan Christus omhoog trachtten te ontwikkelen naar een verdere trap; zij zelf bevonden zich steeds in een tweeledige bewustzijnstoestand, die zich laat vergelijken met het waken en slapen van de gewone mens. Daarom kan men van de discipelen zeggen: doordat ze afwisselend bij waken en slapen de mogelijkheid hadden, in de ene of de andere toestand de magische krachten van Christus op zich in te laten werken, konden ze dat ondergaan bij dag, als hij hun tegemoet trad; maar zijn kracht werkte ook in de slaap, als ze buiten hun fysiek en etherlichaam waren. Terwijl een mens anders onbewust uitgegoten is in de sterrenwereld en er dus niets van weet, was dan bij hen de Christuskracht werkzaam; ze zagen dat. Ze wisten: die voedt ons vanuit de sterrenwereld.

Maar deze tweeledige bewustzijnstoestand der discipelen had betrekking op nog wat anders. In elke mens, dus ook bij een discipel van Christus Jezus moeten we, om zo te zeggen, op datgene letten, wat de mens nu is en wat hij als aanleg in zich draagt voor de volgende incarnaties in de verre toekomst. In u allen ligt reeds besloten datgene, waardoor u bv. in een volgende cultuurperiode de buitenwereld op een geheel andere manier zult aankijken, als het in een nieuwe incarnatie optreedt. Als hetgeen nu in u ligt, helderziend zou worden, dan zou het als eerste feit de naaste toekomst waarnemen. Wat er in de allernaaste toekomst te gebeuren staat, zou tot de allereerste helderziende indrukken behoren, als ze tenminste zuiver, echt en waarachtig zijn.
Zo was het in hoge mate bij de discipelen. Bij normaal waakbewustzijn vloeide de kracht van Christus in hen binnen; dan konden ze zeggen: als we wakker zijn, stroomt de kracht van Christus zo in ons binnen als dat wel moet zijn, omdat we nu normaal wakker zijn. Hoe was het nu voor hen, als ze sliepen? Doordat ze discipelen van Christus waren en de Christuskracht op hen ingewerkt had, werden ze gedurende de slaap altijd op bepaalde momenten helderziend. Dan zagen ze echter niet, wat er op dat moment voorviel, maar ze zagen, wat de mensen in de toekomst zou overkomen. Ze doken als het ware in de zee van het astrale gebeuren onder en voorzagen wat er in de toekomst zou gebeuren.
Er bestonden voor de discipelen dus twee bewustzijnstoestanden. Van de ene konden ze zeggen: in deze toestand bij dag brengt Christus Jezus ons uit kosmische werelden de krachten daarvan en deelt ze ons mee als geestelijk voedsel. Hij haalt, omdat hij de kracht van de zon zelf is, voor ons alles omlaag, wat we hebben omschreven als de leer van Zarathustra, zoals ze in het christendom is opgenomen. Hij schenkt wat de zon omlaag kan zenden vanuit de zeven dag-sterrenbeelden. Vandaar komt de spijziging voor de dag. Voor de nachtelijke toestand was het zo, dat de discipelen zeggen konden: dan nemen we waar, hoe door de kracht van Christus de nacht-zon -de zon, die in de nacht niet zichtbaar is en die door de vijf sterrenbeelden gaat- de hemelspijs in onze zielen zendt.
De discipelen konden dus in hun imaginatieve helderziendheid ervaren: 'wij zijn met de kracht van Christus, de kracht van de zon verbonden. Ze zendt ons datgene toe, wat voor de mens van deze tijd d.w.z. voor de mensen van de 4e cultuurperiode 'het juiste is. In de andere toestand zendt de Christuskracht ons, wat ze als nacht-zon kan toezenden, als kracht van de vijf nacht-sterrenbeelden. Dit geldt echter voor de tijd, die na ons komt, d.w.z. voor het 5e cultuurtijdperk'. Dat ervoeren de discipelen. Hoe zou men dat kunnen uitdrukken? In de volgende voordracht zullen we met enkele woorden ingaan op de manier van beschrijven. Nu zullen we met enkele woorden het volgende aangeven.

Een groot aantal mensen werd op de oude manier aangegeven als 'een duizendtal'. En men voegde, als men bijzonderheden wilde aangeven, een getal toe, dat het karakteristieke moet aangeven. De mensen van het 4e cultuurtijdperk bv. noemde men 'het 4e duizendtal' en degenen, die al leefden volgens de principes van deze cultuurperiode, noemde men 'het 5e duizendtal'. Dat zijn eenvoudige technische termen.
Daarom konden de discipelen zeggen: 'overdag nemen we waar, wat de Christuskracht ons aan krachten van de zeven dag-sterrenbeelden toezendt, zodat we dan het voedsel ontvangen, dat voor de mensen van het 4e cultuurtijdperk -de vierduizend- bestemd is. In onze nachtelijke, imaginatieve helderziende toestand nemen we door de vijf nacht-sterrenbeelden waar, wat voor de naaste toekomst, voor de vijfduizend, geldt.
De mensen van de 4e periode -de vierduizend- worden door de hemel gevoed door de zeven hemelsbroden, de zeven dag-sterrenbeelden; de mensen van het 5e cultuurtijdperk -de vijfduizend- worden door de vijf hemelsbroden, de vijf nacht-sterrenbeelden, gespijzigd. Daarbij wordt steeds gewezen op het snijpunt, waarop dag- en nacht-sterrenbeelden elkaar raken: de Vissen.
Daarmee wordt aan een geheim geraakt. Er wordt gewezen op belangrijk mysteriegebeuren, nl. de magische omgang van Christus Jezus met de discipelen. Christus maakt hun duidelijk, dat hij niet spreekt van het oude zuurdesem der Farizeeërs, maar dat hij hun vanuit de zonnekrachten van de kosmos de hemelspijs aanreikt, die hij omlaag haalt, hoewel hij de ene maal slechts zeven broden van de dag -de zeven dag-sterrenbeelden- en de andere keer vijf broden van de nacht -de nacht-sterrenbeelden- kan verstrekken. Daar tussenin altijd de Vissen, die de scheiding vormen; ja van twee vissen wordt zelfs eenmaal gespreoken, opdat het volkomen duidelijk zal zijn.
(Matt. 14:13-21 en 15:32-38)
(....)

In eerste instantie heeft Christus van zich uit op de discipelen doen uitstralen de kracht van het imaginatieve, astrale schouwen en daarmee, wat hij uit dat astrale schouwen uit kon dragen. Dat wordt een ook heel duidelijk aangegeven. Men zou willen zeggen: 'Wie ogen heeft om te lezen, leze!' zoals men vroeger, toen men nog niet alles opschreef, zei: 'Wie oren heeft om te horen, hore! 'Wie ogen heeft om te lezen, hij leze de evangeliën!
Is het ergens aangeduid, dat deze Christus-zonnekracht bij dag aan de discipelen anders verscheen dan bij nacht? Ja, dat is ons duidelijk aangegeven! Leest u in het Mattheüs-evangelie, hoe op een andere belangrijke plaats het volgende verteld wordt.
'In een vierde nachtwake -d.w.z. tussen 3 en 6 uur 's morgens- zagen de discipelen, in hun slaap, op het meer een gestalte lopen, die ze eerst voor een geestverschijning hielden, d.w.z. de nachtelijke zonnekracht, die door Christus wordt teruggestraald.
(Mattheüs 14: 25 26) Er wordt hier zelfs het tijdstip aangegeven, omdat de leerlingen er slechts op een bepaald tijdstip op gewezen kunnen worden, dat deze kracht uit de kosmos door bemiddeling van een wezen als Christus hun kan toestromen. Dat dus Christus Jezus in Palestina rondtrekt en dat door het rondtrekken van deze ene persoonlijkheid en individualiteit het middel gegeven was, waardoor zonnekracht in onze aarde in kan werken, dat blijkt, doordat overal duidelijk de stand van de zon wordt aangegeven, hoe ze stond in verhouding tot de sterrenbeelden, de hemelsbroden. Dit kosmische in het wezen van Christus, het werken van kosmische krachten door Christus, dát is, wat overal weer benadrukt wordt.
Uit: Rudolf Steiner: Voordrachten over het Mattheüs-evangelie
(GA 123):
10e voordracht Bern, 10 september 1910

maandag 1 maart 2010

Oculi - 3e zondag in de Vastentijd

Sint Lucas, de evangelist

Lucas 11 : 14 – 28 De uitdrijving van een duivel
(klik hier voor de notitie uit 2009 bij deze perikooptekst)


In de vorige notitie bij de perikooptekst van deze week werd al beschreven dat in hetzelfde hoofdstuk van het Lucas-evangelie voorafgaande aan deze perikooptekst Jezus de mensheid het Onze Vader geeft. Ook werd toen vermeld dat in de taal van de Bijbel, net als in de beeldentaal van sprookjes, mythen en sagen, het ‘huis’ staat voor het menselijk lichaam. In andere eerdere perikopen-notities werd er al op gewezen dat veel genezingen door Jezus werden verricht aan slachtoffers van een mislukte inwijding. Het schoonvegen van het huis mag worden opgevat als een reiniging van de ziel (het astraallichaam) van de mens. Het valse Ik, dat onder de bedrieglijke invloed van Lucifer staat, wordt op zijn plaats gezet, maar de reine geestelijke krachten van het Ik-ben moeten daarvoor wel werkzaam worden, anders is de mens nog verder van huis.
In deze perikopen-notitie opnieuw twee citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner. De teksten hebben geen directe betrekking op de perikopenlezing voor Oculi, maar passen daar toch bij in het licht van het bovenstaande.
Het eerste citaat, dat ik tussen mijn bronnen heb kunnen vinden, is opgenomen omdat Rudolf Steiner terloops de naam van de tegenstander van Michaël (en dus ook van Christus) noemt, die ook in de perikooptekst voorkomt. De tekst van de voordracht is echter bijna geheel overgenomen, o.a. ook omdat er in de laatste zin een voor leerkrachten interessante uitspraak voorkomt, over iets wat zichtbaar lijkt te zijn in onze tijd.

Esoterische voordracht, Stuttgart, 8 september 1908
Veel mensen zijn van mening dat zij van ‘s morgens tot ’s avonds voor het heil van de mensheid werken, maar dat valt te betwijfelen. Voor de helderziende blik van de schouwer kan het voorkomen dat die inspanningen voor het heil van de mensheid, die voortkomen uit het materialistische denken, precies datgene doen wat het verkeerde effect heeft. En het kan ook in het karma van een mens liggen, dat hij moet wachten totdat de tijd rijp is dat hij bepaalde dingen tot uitvoer kan brengen. Dan kan hem zo’n opgave door hogere wezens in het oor worden gefluisterd, zodat zij niet veroorzaakt wordt door uiterlijke omstandigheden.
Tijdens het wakkere dagleven werken allerlei zintuigindrukken op de mens in. Voor mensen, die zich in het wakkere dagbewustzijn slechts overgeven aan die uiterlijke zintuigindrukken, bepaalt de buitenwereld wat wordt opgenomen. Daardoor is dan in de nacht het astraallichaam van die mens verward, uit elkaar gerukt en het kan door de geestelijke wereld niet in orde gemaakt worden. Het leven is dan voor zo iemand een vernietigend proces. Een esotericus onderscheidt zich doordat hij mediteert, zich verdiept in het eigen beleven en daardoor zijn leven niet zo zeer laat bepalen door uiterlijke omstandigheden. Wie zich steeds weer opnieuw meditatief inspant is gedurende de nacht niet onderhevig aan astrale verwarring en maakt zichzelf gereed om aanwijzingen van geestelijke wezens te ontvangen. En het is noodzakelijk dat wij op deze manier aanwijzingen krijgen. Want sinds november 1879 is de mensheid in een nieuw stadium van de evolutie gekomen. De leiding van de aartsengel Gabriël over de mensheid kwam toen tot een einde. Vierhonderd jaar werkte Gabriël aan de ontwikkeling van een nieuw orgaan in de hersenen van de mens doordat hij de menselijke geboortes regelend leidde. Hij is het ook, die aan de jonkvrouw Maria de geboorte van de Heiland verkondigde. Het orgaan, dat dus pas sinds de heerschappij van Gabriël is verkregen, geeft de mensen de mogelijkheid geestelijke waarheden te begrijpen. Een mens uit de 16e eeuw zou niets hebben kunnen begrijpen van de huidige antroposofie. Het is aan de aartsengel Michaël, de opvolger van de aartsengel Gabriël, om de mens aan te sporen dit nieuw verworven orgaan te gebruiken. Wie het niet gebruikt zal dat orgaan te gronde laten gaan, laten degenereren. Zo iemand komt onder de invloed van Michaëls tegenstander, de Mammon of Beëlzebub. Die is de god van de belemmeringen, die wil verhinderen dat de mensheid voorwaarts komt. Onder zijn invloed ontstaan ook bacteriën en bacillen. Daardoor kunnen dan in de toekomst verschrikkelijke epidemieën ontstaan, ook merkwaardige zenuwziekten. Er zullen kinderen worden geboren met een geruïneerd zenuwstelsel. (...)

Uit: Rudolf Steiner: Aus den Inhalten der esoterischen Stunden (GA 266)

In een ander uur dat Rudolf Steiner hield in de Esoterische School gaf hij inhouden ter meditatie. Zij kunnen weer dienen als positieve tegenhanger van wat hierboven te lezen was en als vruchtbare zielestemming om daaruit de lessen Religieuze Oriëntatie te geven.

Esoterische voordracht, Hannover, 24 september 1907
Christus is een zonnegeest, een vuurgeest.
Zijn geest is het, die zich ons in het zonlicht openbaart.
Zijn levensadem is het, die in de lucht de aarde omspoelt en die met iedere ademhaling bij ons binnendringt.
Zijn lichaam is de aarde, waarop wij wonen.

Feitelijk voedt hij ons met zijn vlees en bloed, want wat wij ook aan spijs opnemen, het komt van de aarde, uit zijn lichaam genomen.
Wij ademen zijn levenslucht, die hij ons door middel van het plantendek van de aarde laat toestromen.
Wij schouwen in zijn licht, want het licht van de zon is zijn geestelijk stralen.
Wij leven in zijn liefde, ook fysiek; want wat wij aan warmte van de zon ontvangen, is zijn geestelijke liefdekracht die wij als warmte ervaren.
En onze geest wordt door zijn geest aangetrokken, zoals ons lichaam gekluisterd is aan zijn lichaam.
Ons lichaam moet worden geheiligd, omdat wij op zijn lichaam lopen. De aarde is zijn heilig lichaam dat wij met de voeten beroeren. En de zon is de verkondiging van zijn heilige geest, waarnaar wij mogen opkijken. En de lucht is de verkondiging van zijn heilig leven dat wij in ons mogen opnemen.

Opdat wij ons zelf, onze geest bewust worden, opdat wij zelf een geestelijk wezen worden, offerde deze hoge zonnegeest zich, verliet zijn koninklijke woning, daalde af vanuit de zon en nam een fysiek gewaad aan op aarde. Zo is hij fysiek op aarde gekruisigd.
Hij omspant echter geestelijk met zijn licht en zijn liefdekracht de aarde, en alles wat daarop leeft, is zijn eigendom. Hij wacht er slechts op dat wij zijn eigendom willen zijn. Geven wij ons helemaal aan hem ten geschenke, dan geeft hij ons niet alleen zijn fysiek lichaam, neen, ook zijn hoger, geestelijk zonneleven. Dan doorstroomt hij ons met zijn goddelijke lichtgeest, met zijn verwarmende liefdestralen en met zijn scheppende goddelijke wil.
Wij kunnen slechts zijn wat hij ons geeft, waartoe hij ons maakt. Alles wat aan ons aan het goddelijk plan beantwoordt, is zijn werk.
Wat kunnen wij daarvoor doen? Niets anders dan hem in ons te laten werken. Alleen wanneer wij zijn liefde weerstreven, kan hij niet in ons werken.

Hoe echter zouden wij deze liefde kunnen weerstreven? Hem weerstreven die spreekt: 'Ik heb u voor altoos liefgehad en heb u tot mij genomen uit louter goedheid'?
Hij heeft ons liefgehad vanaf het oerbegin der aarde. Wij moeten zijn liefde in ons tot wezen laten worden.

Alleen dat is het werkelijke leven; alleen dan is ware geest, ware zaligheid mogelijk, wanneer dit leven voor ons een wezenlijk leven wordt, het Christusleven in ons.

Niet vanuit ons zelf kunnen wij zuiver en heilig worden, maar alleen vanuit dit Christusleven. Heel ons streven en strijden is tevergeefs, zolang dit hogere leven ons niet vervult. Dat alleen kan als een zuiverder, reinere stroom alles uit ons wezen wegspoelen wat nog ongelouterd is. Het is de zielegrond waaruit dit reinigende lichtleven kan opstijgen.

Daar moeten wij onze woning zoeken: aan zijn voeten en in overgave aan hem.
Dan zal hij ons zelf omvormen en ons zelf met zijn goddelijk liefdeleven doorstromen, tot wij zo licht en rein worden als hij, aan hem gelijk. Tot hij zijn goddelijk bewustzijn met ons kan delen.

Door zijn licht moet de ziel rein, dat wil zeggen wijs worden; zo kan zij zich met zijn leven verenigen. Dan is dat de vereniging van Christus en Sofia, de vereniging van het Christusleven met de door zijn licht gelouterde mensenziel.


Uit: Rudolf Steiner: Esoterische scholing (tekst oorspronkelijk gepubliceerd in GA 266-III)
uitgeverij Vrij Geestesleven 2008