maandag 5 april 2010

Quasimodo Geneti - 1e zondag na Pasen

Hendrick ter Brugghen (1588-1629): De Ongelovige Thomas (1621-23)
Rijksmuseum Amsterdam

Johannes 20 : 19 -31 Zalig die niet zien
De perikopennotitie uit 2009 te vinden door hierop te klikken.

De evangelietekst voor deze zondag uit het op één na laatste hoofdstuk van het evangelie volgens Johannes bestaat uit twee gedeelten: de verschijning van Jezus aan de leerlingen op de ochtend van Pasen, en de verschijning een week later aan de leerlingen inclusief Thomas.
In het onderstaande citaat maakt Rudolf Steiner duidelijk dat je in de beschrijvingen uit het evangelie kan opmaken, dat bij Maria Magdalena, die de opgestane Christus op de paasmorgen in de tuin ontmoette maar in eerste instantie niet herkende, al andere vermogens waren ontwikkeld dan bij andere leerlingen, met name Thomas.

(…) Wat de intiemste leerlingen toentertijd in Palestina ervoeren, was zo sterk, dat ze voortaan ten minste de aanleg in zich hadden, in de geestelijke wereld waar te nemen. Dit zien in de geest in Christelijke zin bestaat namelijk daarin, dat de mens zijn astraallichaam zo omvormt door wat er in Palestina is voorgevallen, dat hetgeen de mens moet zien, niet fysiek waarneembaar en aanwezig hoeft te zijn.
De mens heeft dan nog iets, waardoor hij in het geestelijke gebied kan waarnemen. Zulke jongeren waren er. Degene, die in het dorpje Bethanië de Christus Jezus gezalfd heeft, bezat deze sterke kracht tot geestelijk waarnemen, doordat ze alles wat in Palestina gebeurd was, intens had meebeleefd; zij is ook bv. een van degenen, die als eerste verneemt, dat het wezen, dat in Jezus geleefd heeft, nog bestaat na de dood en is opgestaan. Dit kon zij. Waardoor kon ze dat? Doordat haar innerlijke waarnemingsorganen tot ontplooiing waren gekomen. En wordt ons dat medegedeeld? Ja. Er wordt beschreven, dat Maria van Magdala naar het graf geleid wordt, dat het stoffelijk lichaam weg is en zij daar bij het graf twee geestelijke gestalten ziet. Men ziet deze twee gestalten altijd, als een lijk ergens langer aanwezig is. Men ziet aan de ene kant het astraallichaam en aan de andere kant het etherlichaam, dat zich geleidelijk losmaakt en in de wereldether verdwijnt. Afgezien dus van het dode stoffelijke lichaam zijn er nog twee gestalten aanwezig, die tot de geestelijke wereld behoren.


'Toen gingen de jongeren weer naar huis. Maria echter stond voor het graf buiten en weende. Terwijl ze nu weende, bukte ze en keek in het graf en zag twee engelen in witte klederen zitten.'
(Joh.20:11-12)

Ze zag dat, doordat ze door de hevigheid der gebeurtenissen in Palestina helderziend geworden was. Ze zag nog meer; ze zag ook de Opgestane. Was het nu nodig, dat ze helderziend was om dit te zien? Denkt u van uzelf dat u iemand, die u in stoffelijke gestalte een paar dagen geleden nog gezien hebt, niet meer zou herkennen, als u die na een paar dagen zou weerzien?

'En toen ze dit gezegd had, wendde ze zich om en zag Jezus staan en ze wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: "Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij?" Ze meende, dat het de hovenier was. ..' (Joh. 20:15)

Om het ons zo nauwkeurig mogelijk mee te delen, wordt dit niet eenmaal aangeduid, maar ook bij de volgende verschijning van de Opgestane aan het meer van Tiberias, luidt het:

‘Toen het nu reeds dag werd, stond Jezus aan de oever, doch de jongeren wisten niet, dat het Jezus was.’ (Joh.21:4)

De esoterische leerlingen vinden Hem daar. Degenen, die de volle kracht van het gebeurde te Palestina in zich opgenomen hadden, konden nu de opgestane Jezus waarnemen in de geest.
Hoewel nu de jongeren en Maria van Magdala Hem ook zagen, waren er toch enigen onder hen, die wat minder begaafd waren in het ontwikkelen van de kracht tot het helderzien. Tot hen behoorde bijvoorbeeld ook Thomas. Van Thomas weten we, dat hij er niet bij was, toen de jongeren de Heer gezien hadden. Hij zegt dan ook, dat hij eerst zijn handen op de wonden moet leggen, hij moet de Opgestane eerst lichamelijk betasten. Wat gebeurt er nu? Ook nu nog zal geprobeerd worden hem te helpen, opdat hij helderziend wordt. Hoe vindt dat plaats? Het gebeurt in de zin van de volgende woorden:


En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig.(Joh. 20:26-27)

En ge zult wat zien, als ge u niet alleen verlaat op wat ge uiterlijk ziet, maar uzelf doordringt met innerlijke kracht!
Deze innerlijke kracht, die uit moet gaan van het gebeuren in Palestina, noemt men het "geloof". Dat is geen gewone, maar een innerlijke kracht tot helderzien. Doordring uzelf met innerlijke kracht; dan behoeft ge niet maar alleen datgene voor werkelijkheid te houden, wat ge buiten u ziet; want zalig zijn zij, die kunnen weten van dingen, die niet uiterlijk waarneembaar zijn.
Op deze manier wordt aangetoond, dat we te doen hebben met de volle realiteit en waarheid omtrent de opstanding en dat die alleen ten volle gekend kan worden door diegene, die de innerlijke kracht in zich tot ontwikkeling brengt om in de geestelijke wereld waar te nemen.

uit: Rudolf Steiner: Voordrachten over het Evangelie volgens Johannes
(GA 103) 12e voordracht - Hamburg, 31 mei 1908

Georg Dreißig, priester in de Christengemeenschap schreef in een artikel:
Wat er toentertijd precies heeft plaatsgevonden, toen Thomas de Opgestane in de ruimte van het Avondmaal opnieuw ontmoette, blijft open. De evangelist Johannes, die ons de ontmoeting schildert, schijnt aan te nemen dat iedereen zelf al weet wat op zo’n ogenblik geschiedt, en het voor zich kan uittekenen. Christus heeft Thomas aangeboden de wonden te beroeren. Maar heeft Thomas dat ook gedaan? Of heeft hij zijn verlangen om aan te raken op een andere manier bevredigd?
We weten het niet. We weten wel wat er gebeurt, wanneer knoppen die willen worden aangeraakt door de zon, haar zoeken en vinden. Ze kunnen daarna niet hetzelfde blijven, zoals ze tot daarvoor waren. Wanneer ze zich voor de zon openen worden ze totaal veranderd. Ze weten niets van het wezen van de zon omdat zij haar hebben aangeraakt, maar omdat zij zelf door het zonnewezen aangeraakt en aangegrepen werden en tot een verandering werden gevoerd.
En wij weten ook wat er gebeurt wanneer wij onszelf op het evangelie richten om Christus ‘aan te raken’ – dan nodigt het evangelie ons uit. Wij merken dat wij Hem niet daarom nader zijn, omdat wij door uiterlijke sporen van Zijn werk van 2000 jaar terug worden aangeraakt, maar omdat Hijzelf ons zo na is; omdat wij door Zijn wezen worden aangeraakt.
Wanneer wij de aanraking zoeken worden we zelf aangeraakt en aangegrepen en als twijfelende Thomassen geleid, die niets anders kunnen stamelen als “Mijn Heer en mijn God!”.

Georg Dreißig: in het blad Die Christengemeinschaft (Nr.4/april 2008)

Wouter Pietersz. Crabeth (1554-1644): De ongelovige Thomas