maandag 30 augustus 2010

14e zondag na Trinitatis

Rembrandt: Genezing van een Melaatse

Lucas 17 : 11 – 19 Genezing van tien melaatsen
(klik hier voor de bijdrage uit 2009)

In het verhaal over de genezing van de tien melaatsen is er opnieuw een speciale rol weggelegd voor een Samaritaan. Daarover hebben we in de bijdrage voor de vorige zondag al kunnen lezen.

Rudolf Steiner legt uit dat in de oude tijden de geneeskunst een mysteriekunst was, geneesheren kregen hun opleiding binnen mysteriescholen. Ook het genezen was een totaal ander proces dan wat wij er tegenwoordig onder verstaan.
Bij het verschijnen van Christus in de aardewereld treedt ook voor de geneeskunst een nieuw tijdperk in. Wie niet inziet wat het nieuwe ervan is, kan eigenlijk de Bijbelteksten niet goed begrijpen.

Uit een voordracht over het evangelie volgens Marcus:
Geen mens zou in die tijd aan een wonder hebben gedacht als iemand zijn hand uitstak naar een melaatse en tegen hem zei: ‘Ik wil het, word rein!’ De hele natuur van Christus Jezus, die naar de ander overstroomde, was het geneesmiddel. In onze tijd zou het niet meer werken, omdat het etherische en het fysieke lichaam van de mens heel anders in elkaar zitten. Maar in die tijd genazen de artsen alleen maar zo. Daarom hoeven we er bij Christus Jezus helemaal niet zo de nadruk op te leggen dat hij de melaatsen door medelijden en handoplegging genas. Dat was voor die tijd vanzelfsprekend. Waarop deze hoofdstukken de aandacht willen vestigen is iets volkomen anders, en dat moeten we onder ogen zien.
Laten we daarom eens een blik werpen op de manier waarop in die tijd bijvoorbeeld de lagere of hogere artsen werden opgeleid. Hun opleiding kregen zij aan scholen die waren toegevoegd aan de mysteriescholen. Zij kregen de beschikking over krachten die uit de bovenzinnelijke wereld door hen heen werkzaan werden op aarde, zodat de geneesheren in die tijd als het ware een medium waren voor bovenzinnelijke krachten. Zij brachten bovenzinnelijke krachten over door hun eigen mediumschap, waartoe zij door de medische mysteriescholen werden verheven. Wanneer een dergelijke arts de hand oplegde, waren het niet zijn krachten die uitstroomden maar krachten uit de bovenzinnelijke wereld. En dat hij een kanaal kon zijn voor de werkzaamheid van bovenzinnelijke krachten, werd mogelijk gemaakt door zijn inwijding in de mysteriescholen.
Verhalen dat een melaatse of een koortslijder door zulke bovenzinnelijke processen was genezen, zouden de mensen van die tijd niet zo wonderbaarlijk zijn voorgekomen. Het opmerkelijke was niet dat er een genezing plaatsvond, maar dat er iemand optrad die op deze manier kon genezen zonder in een mysterieschool te zijn geweest. Dat er iemand optrad bij wie de kracht die vroeger uit de hogere werelden naar beneden stroomde zijn plaats had gekregen in het hart, in de ziel zelf, en dat deze krachten persoonlijke krachten waren geworden, individuele krachten. Zichtbaar moest worden dat de tijd vervuld was, dat de mens voortaan niet meer een kanaal kon zijn voor bovenzinnelijke krachten, dat dit ten einde liep. Ook degenen die zich door Johannes lieten dopen in de Jordaan was het duidelijk geworden dat deze tijd ten einde loopt, dat alles wat er in de toekomst moet gebeuren, door het menselijk ik moet gebeuren, door wat zijn intrek neemt in het goddelijke, innerlijke centrum van de mens, en dat er nu iemand onder de mensen is die uit zichzelf de dingen doet die de anderen deden met behulp van de wezens die in de bovenzinnelijke werelden leven en hun krachten op hen lieten neerstromen.
Daarom gaat men zelfs voorbij aan de betekenis van de Bijbel, als men het genezingsproces zelf als iets bijzonders voorstelt. Dat was het in het avondrood van de oude tijd zo nog niet, toen zulke genezingen nog konden plaatsvinden. Wat er wordt gezegd is dat Christus in de tijd van het avondrood genezingen verrichtte maar met de nieuwe krachten die voortaan nodig waren. Met een duidelijkheid die eigenlijk niet is mis te verstaan laat het evangelie daarom ook zien hoe Christus Jezus geheel en al van mens tot mens werkt. Overal wordt er de nadruk op gelegd dat hij van mens tot mens werkt.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Marcus (GA 139)
3e voordracht, Basel 17 september 1912

In de volgende passage uit een voordracht van Rudolf Steiner is ook sprake van melaatsheid. Dat is de eerste reden om hem hier op te nemen.
De tweede reden is, dat Rudolf Steiner in deze voordracht voor artsen en studenten geneeskunde spreekt over het belang van de pedagogie. Hij zegt dat het opvoeden tot volwassenheid ook gezien kan worden als verwant aan het genezingsproces. Het belang van de opvoeding en van (vrijeschool)-pedagogie heeft Steiner bij jonge artsen later ook nog eens middels een brief onder de aandacht willen brengen. De woorden uit die brief worden steeds als spreuk gelezen tijdens bijeenkomsten van antroposofische schoolartsen, o.a. de Kolisko-conferenties.

Realiseert u zich dat we in onze tijd volledig zijn afgestapt van de opvatting dat de mens als een zondig wezen in het aardeleven binnenkomt, beladen met zonde. Dat komt omdat de moderne opvatting helemaal niet meer bewust is van wat zonde is. Wat houdt het begrip ‘zonde’ in? Daarin ligt de wet van de erfelijkheid, die ligt in de zonde: de erfzonde, zoals ik hier de afgelopen dagen heb laten zien. En ook de individuele zonde is iets, dat de mens in de tweede helft van zijn leven moet overwinnen: hij moet het van zonden doortrokken lichaamsmodel, dat afkomstig is uit de erfelijkheid, werkelijk overwinnen, men zou ook kunnen zeggen, dit naar oude begrippen zieke model. Maar zou de mens dat model als zijn lichaam behouden, dat wat in het model werkt tot aan de tandenwisseling, zou hij dat zijn hele leven behouden, dan zou hij rond het negende jaar een mens zijn, die –ja zelfs in onze tijd nog- dan hij zou over zijn hele huid met een vochtig eczeem worden bedekt, wanneer zijn lichamelijke organisatie dus hetzelfde zou blijven; hij zou dan overal over het gehele lichaam gaten krijgen en hij zou er dan uitzien als een melaatse. Het vlees zou dan van het bot vallen, als hij dat al zou kunnen uithouden.
De mens komt (namelijk) ziek ter wereld en opvoeden -dat wil zeggen: het leren begrijpen en begeleiden wat werkt vanuit het erfelijke model- is hetzelfde als een op zachte manier genezen. Hiervan bewust, moet u zo werken met de jeugd, dat wanneer u aan het opvoeden bent, u zichzelf beschouwt als een therapeut. U schrijft een medicatie voor, natuurlijk vanuit het spirituele, die dan echter sterk in het fysieke kan werken, afhankelijk van hoever iets bij het kind tot in het pathologische overgaat. Dit is wat je in principe op een ander niveau, alleen maar in een andere laag, in het onderwijs hebt. Pedagogie is ook een geneeskunst.

uit: Rudolf Steiner: Meditative Betrachtungen und Anleitungen zur Vertiefung der Heilkunst (GA 316)
5e voordracht - Dornach, 25 april 1924

maandag 23 augustus 2010

13e zondag na Trinitatis

Eugene Delacroix (1798-1863): De Barmhartige Samaritaan

Lucas 10 : 23 – 37 De Barmhartige Samaritaan

Op de 13e zondag na Trinitatis lezen we de Gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. Het vorige jaar is op deze weblog over deze tekst een eerdere bijdrage geplaatst. (klik hier)

Siegwart Knijpenga schrijft over deze passage:
Hoe verwerft de mens het eeuwige leven is de vraagstelling van de wetgeleerde. Wanneer Jezus hem naar zijn eigen opvatting hierover vraagt, ontvangt hij een opmerkelijk antwoord. Geciteerd wordt door de wetgeleerde niet de oude Mozaïsche wet van de tien geboden maar de nieuwere wet die in het boek Deuteronomium haar weerslag vond en die in deze vorm vermoedelijk pas na de ballingschap (na 480 v.Chr.) is opgeschreven. Bovendien is wat de wetgeleerde zegt meer dan het boek Deuteronomium weergeeft. Toegevoegd is, dat men de godheid ook met zijn denken moet liefhebben.
Het was dus werkelijk een omvattend antwoord. Toch blijkt uit de formulering zelf en uit de volgende vraag van de wetgeleerde dat de liefde tot de godheid wel in zijn grootheid voor hem stond, maar dat daarin de liefde tot de naaste voor hem nog niet zo duidelijk haar plaats had gevonden.
Daarop legt Jezus dan juist de nadruk in de gelijkenis. Het verhaal verloopt immers zo, dat in de priester en de Leviet personen gekenschetst zijn door wie de liefde tot de godheid van ‘beroepswege’ inderdaad beoefend werd, maar in wie zich deze liefde nog niet op aarde verwezenlijken kon tot liefde voor de medemens. Dit laatste was wel het geval bij de Samaritaan.

uit: Siegwart Knijpenga Wie is mijn naaste? - leidraad door het evangelie volgens Lukas
Rotterdam 1979, uitgeverij Christofoor,

Dat Christus Jezus juist een Samaritaan laat optreden in zijn gelijkenis, duidt op nog een bijzonder element dat samenhangt met de betekenis van het Mysterie van Golgotha voor de aarde ontwikkeling. Jezus ontmoet volgens het Johannes-evangelie een Samaritaanse vrouw aan de Jacobsbron nabij Sichar, aan wie hij water te drinken vraagt. (Joh.4:1-42). En hier vinden we de zin:‘Want Joden gaan niet om met Samaritanen.’ (Joh. 4:9).
Hierover sprak Rudolf Steiner verschillende keren. Uit een citaat uit een van zijn voordrachten blijkt dat de liefde van mensen tot elkaar, de liefde die leven brengt in al het mensenwerk, iets is wat zich in de mens op aarde langzamerhand moet ontwikkelen. Maar zonder de liefde wordt het mensenzijn verlaten en leeg.
Dit alles hangt samen met het Mysterie van Golgotha en de christusimpuls, want Christus is de leraar van de mensenliefde.

In oude tijden bestonden er de nabije echtverbintenissen, het huwelijk onder bloedverwanten. Een gevolg van de overgang naar verre echtverbintenissen was het verdwijnen van de helderziendheid. Tegenwoordig zou een huwelijk tussen bloedverwanten –consanguïniteit- leiden tot degeneratie. In de tijden van huwelijken tussen bloedverwanten hadden de mensen niet alleen herinnering aan wat zij zelf meemaakten, maar ook van het leven van hun voorouders. Dit geheugen droeg dan een naam: Adam, Seth, Enoch. Behalve dat geheugen werden goede maar ook slechte zaken overgeërfd, de erfzonde.
Om dat recht te zetten zou voor de liefde via de bloedbanden de algemene mensenliefde in de plaats moeten treden. “Wie mij volgt, maar niet breekt met zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs met zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn.” (Lucas 14:26). Jezus gaat ook naar een vreemde, naar de Samaritaanse vrouw. ‘De Joden gaan niet om met Samaritanen.’ Jezus komt uit Galilea in Samaria, het land waarin de groots mogelijke vermenging van bloed bestond.
Wanneer er een wezen vanaf een verre ster de aarde zou kunnen observeren, dan zou het de fysieke aarde doordrongen en omgeven zien van een echterlichaam en een astraallichaam.

uit: Rudolf Steiner: Das Christliche Mysterium (GA 97)
VRAGENBEANTWOORDING bij de voordracht
Heidelberg, 3 Februari 1907

Rembrandt: De Barmhartige Samaritaan

maandag 16 augustus 2010

12e Zondag na Trinitatis

Fresco uit de Johanneskirche in Müstair - Genezing van de doofstomme


Marcus 7 : 31 – 37 Genezing van een doofstomme

Voor de bijdrage over deze perikooptekst uit 2009: klik hier.

Het evangelie volgens Lucas staat bekend om de vele beschrijvingen van genezingen. Het evangelie volgens Marcus beschrijft er twaalf. Met het getal twaalf lijkt Marcus te duiden op de kosmische werking die van Christus uitgaat. Hij is tussen zijn apostelen als de zon temidden van de twaalf tekens van de dierenriem.
Het evangelie beschrijft Jezus’ tocht van Tyrus naar Dekapolis, het gebied van de Tien Steden, dat ligt ten oosten van het Meer van Galilea en het dal van de Jordaan. Het gebied reikte van Damaskus in het noorden tot Philadelpia, het huidige Amman. De steden in het gebied waren sterk beïnvloed door de Griekse cultuurimpuls. Ze waren opgebouwd of herbouwd in de tijden van Alexander de Grote. De Joden hielden het voor een gebied van heidenen, maar Jezus bezocht het verschillende malen, o.a. wanneer hij bezetenen in de grafholen geneest. (zie de perikoop van 4e zondag na Epifanie en ook Marcus 5:1-20) Het moet een gebied zijn geweest waar veel oude mysterieplaatsen waren, die in verval waren geraakt, decadent waren geworden. Vanuit dit gezichtspunt mogen we er vanuit gaan dat de dove en slecht sprekende man, niet zomaar de eerste de beste mens is die bij Jezus gebracht wordt, maar dat hij eerder iemand was, die bij deze mysterieplaatsen hoorde, daarvan een leerling of priester was.

Jezus neemt de man apart van de menigte, zodat Hij met hem alleen was. Hij geneest de dove en slecht sprekende man niet door slechts een woord uit te spreken, maar Christus Jezus raakt de dove man aan, stak Zijn vingers zelf in de oren van de dove man en met Zijn met spuug bevochtigde vingertoppen raakt Hij de tong van de man aan. Dan kijkt Hij op naar de hemel, naar het gebied van de sterren waarvandaan helende kosmische krachten stralen. Jezus zucht diep een roept. Tot in detail is deze genezing door Marcus beschreven. Men zou hierin kunnen herkennen dat de man op vier niveaus wordt aangesproken door de helende kracht van het Christuswezen: eerst de fysieke aanraking doordat Christus bij hem de vingers in de oren steekt, dan de heling van de levenskrachten (etherlichaam) doordat Christus met speeksel de tong bevochtigt, daarop de genezing van het zielelichaam (astraallichaam), door het diepe ademen en opkijken naar de sterrenwereld (astrale wereld) en tenslotte wekt Christus met het uitroepen van het woord ‘Effatha’, dat is Ga open! het Ik-wezen van de dove man op tot eigen activiteit.

Jezus wil echter niet dat er ruchtbaarheid gegeven wordt aan Zijn daden. Het evangelie schrijft dat Hij het verbood iemand iets te zeggen. Hoe meer Hij het verbood des te meer verkondigden zij het. Men kan zich voorstellen dat ook de dove en slecht sprekende man daaraan meedeed.
Wanneer binnen de oude mysteriën iemand werd ingewijd, werd hij in een doodslaap van enkele dagen gebracht, waarbij zijn ziel ervaringen opdeed in de goddelijk-geestelijke werelden. Bij het ontwaken kon zo’n inwijdeling vertellen wat hij had meegemaakt. Het zou kunnen zijn dat deze man het woord van de goden niet meer had kunnen vernemen en er ook niets meer over had kunnen meedelen. Nu echter heeft hij gehoord en kan hij spreken, want het goddelijke zonnewezen van Christus, dat eerst in de hemelen vertoefde, heeft hem apart genomen en zijn oren geopend, zijn tong losgemaakt.

Bronnen:
H.A.P.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon, beschouwingen over het evangelie volgens Marcus uitgeverij Kluwer Deventer 1946
Siegwart Knijpenga: Niets is verborgen, Kosmische dimensies in het Marcus-evangelie uitgeverij Kok Kampen 2004

maandag 9 augustus 2010

11e Zondag na Trinitatis

Carl Heinrich Bloch (Denemarken 1834-1890): Jezus en de kleine kinderen


Lucas 18 : 9 – 17 Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

In zijn boekje ‘Wie is mijn naaste?’ deelt Siegwart Knijpenga het Lucas-evangelie in in drie grote gedeelten: Voorbereiding (Lucas hfst.1 tot 9:51), De Weg naar Jeruzalem (hfst.9:51 tot 19:28), Kruisgang en Opstanding (hfst.19:27 tot het slot). Zoals aangeduid in de bijdrage van het vorige jaar (klik hier), speelt het gedeelte van de perikooptekst voor deze 11e zondag na Trinitatis zich af, wanneer Jezus van Galilea naar Jeruzalem trekt. Grote drommen mensen volgen Hem en/of komen naar Hem toe. Onder de toehoorders zijn vaak ook Farizeeën en schriftgeleerden. Meestal spreekt Hij tot deze mensen in gelijkenissen. Van tijd tot tijd neemt Hij zijn leerlingen apart en geeft gericht onderricht.

Het doel van de gelijkenis die we hier lezen, wordt meteen duidelijk in de eerste zin van de perikooptekst. Christus richt zich tot ‘sommigen, die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd waren en de anderen verachtten…’ De beelden van de gelijkenis spreken duidelijke taal, zo ook het einde ervan: ‘Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal worden verhoogd.’

De weg naar Jeruzalem is de weg naar de Kruisgang en Opstanding, waarbij het oerbeeld van de mens, zoals de goden hem gedacht, gevoeld en gewild hadden, weer wordt hersteld. De mens moet zich realiseren dat ieder van ons het element van de zondeval in zich draagt. Christus is het helende oerbeeld waarnaar de individuele ziel zichzelf kan richten.

Wanneer wij incarneren verduistert Lucifer het licht, dat wij vanuit de hemelen in onze zielen meedragen. Wanneer de ziel incarneert verzamelt zij alles wat van vorige incarnaties is achtergebleven in het zielewezen van de aarde. Alles wat wij in onze ziel meedragen vanuit dat verleden, wordt verduisterd door Lucifer. Zelfs het witte daglicht, dat ons de wereld van de zintuigwaarnemingen openbaart, verbergt de geestelijke werkelijkheid waarin wij eigenlijk leven. Maar sinds het Mysterie van Golgotha stijgt er een ander licht op vanuit de Aarde, want de aardeplaneet is het lichaam geworden van de Verrezene.
De wereld is koud zonder het hart van de mens, waarin langzamerhand de liefde tot de medemens en de wereld moet worden ontwikkeld. Warmte moet de koude van de uiterlijke wereld doordringen. Deze warmte komt van de Aarde, die nu het lichaam is van de Verrezene. Zijn warmte heeft de kou van de uiterlijke schijnwereld doordrongen. Nu moet de mens leren deze koude met zijn hartewarmte te doordringen.
Dan zal de mens de Wereld vinden en de Wereld zal zichzelf gespiegeld zien in de mens.
-vrij naar een voordracht Audrey McAllen, gehouden in Land en Bosch, 22 november 1989
----

Bij Lucas 18 : 9 – 17
Het is vrij gemakkelijk in te zien dat de mens in het leven niet heel ver zou komen als hij alles, wat hij volbrengen moet, met volledig bewust verstand zou moeten uitvoeren: met een intelligentie die alle omstandigheden overziet. (…)
Vóór dit tijdstip (van het ‘ik’-zeggen ± 2,5 jaar) heeft de menselijke ziel reeds aan de mens zelf met de grootste wijsheid gewerkt. (…)
Ten eerste leert hij zich met zijn eigen lichaam in de ruimte oriënteren. De betekenis hiervan dringt nauwelijks tot de tegenwoordige mens door. Hier ligt één der wezenlijke verschillen tussen mens en dier. (…) Het is de mens zelf die zich zijn verticale houding, zijn evenwichtshouding in de ruimte eigen maakt. Hij brengt zichzelf in een verhouding tot de zwaartekracht.
(…)
Het tweede dat de mens zichzelf leert – en wel vanuit zijn wezen, dat van incarnatie op incarnatie als hetzelfde wezen verder gaat – is de taal. Door de taal komt hij in verhouding tot zijn medemensen en wordt hij drager van een geestelijk leven, dat de fysieke wereld doordringt. (…) Spreken leert hij alleen, als zijn zielewezen, dat van leven tot leven wordt meegedragen, daartoe wordt opgewekt. In de tijd, dat hij nog geen ik-bewustzijn heeft, moet de mens de kiem voor het ontwikkelen van zijn strottenhoofd vormen.
(…)
Dan is er nog een derde vermogen, waarvan het minder bekend is dat de mens het uit zichzelf leert, door wat hij innerlijk van incarnatie tot incarnatie meedraagt. Dat is het leven in de gedachtenwereld. De vorming van de hersenen voltrekt zich op grond van het feit, dat de hersenen het werktuig van het denken zijn. Bij de geboorte is dat orgaan daarom nog plastisch, omdat de mens het zelf eerst zo moet vormen, dat het een instrument van zijn denken kan zijn in overeenstemming met zijn wezen, dat van incarnatie tot incarnatie gaat. (…)
Zo ziet men dat de mens in de allereerste jaren van zijn leven belangrijke dingen volbrengt. Hij werkt met de hoogste wijsheid aan zichzelf. Inderdaad zou hij, als het op zijn verstand aankwam niet datgene kunnen, wat hij zonder verstand in de eerste levensjaren volbrengen moet. Waarom wordt dit alles tot stand gebracht, vanuit de diepten van de ziel, die buiten het bewustzijn liggen? Dat gebeurt, omdat de mens in de eerste levensjaren met zijn ziel, met zijn gehele wezen, veel meer met de geestelijke wereld van de hogere hiërarchieën verbonden is dan later.
(…)
Vanuit een wijsheid, die niet in hemzelf is, werkt de mens aan zijn eigen wezen. (…) Uit de geestelijke wereld heeft de wijsheid diep op het fysieke organisme ingewerkt, zodat de mens daardoor zijn hersenen uit de geest kon vormen. Niet ten onrechte kan gezegd worden dat ook de meest wijze mens nog van een kind kan leren. Want wat aan het kind werkt, is wijsheid, die later niet in het bewustzijn komt, die de mens een soort telefonische aansluiting geeft met de geestelijke wezens, in wier wereld hij zich tussen dood en nieuwe geboorte bevindt. (…) De krachten uit deze (geestelijke) wereld stromen nog in het kind binnen. Ze houden op van buiten af binnen te stromen op het tijdstip tot waar de normale herinnering teruggaat. Het zijn deze krachten die de mens in staat stellen in een bepaalde verhouding tot de zwaartekracht te komen. Zij zijn het ook, die het strottenhoofd vormen en de hersenen zo doen ontwikkelen, dat zij een levend instrument worden, om gedachten, gevoelens en wil uit te drukken.
(…)
Uit dezelfde bron zijn bovendien ook die krachten afkomstig, waardoor men bewustzijn kan verkrijgen van de geestelijke wereld.
(...)
In de eerste kinderjaren hebben luciferische en ahrimanische krachten nog weinig invloed op het mensenwezen. De mens heeft in de fysieke wereld een zondanig organisme, dat hij de onmiddellijke krachten van de geestelijke wereld, die in de eerste kinderjaren aan hem werken slechts verdragen kan zolang hij als het ware kinderlijk week en plastisch is. Hij zou ten onder gaan, wanneer de krachten die ten grondslag liggen aan de oriëntering in de ruimte, de vorming van het strottenhoofd en de hersenen, ook op latere leeftijd nog rechtstreeks werkzaam bleven.
Deze krachten zijn zo geweldig dat, bleven zij later doorwerken, ons organisme zou wegkwijnen onder de heiligheid van deze krachten. Slechts dan moet de mens zich tot deze krachten wenden, als hij de ontwikkelingsweg gaat, die hem in bewust contact brengt met de bovenzinnelijke wereld. In verband hiermee kan men een belangrijke uitspraak uit het Nieuwe Testament begrijpen. ‘Wie het rijk Gods niet opneemt als een kind, kan er nooit binnengaan.’

uit: Rudolf Steiner Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (I)
(GA 15)