maandag 29 november 2010

2e zondag van de Advent

El Greco (1541-1614): Johannes de Doper

Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria

In de vorige bijdrage werd al aangegeven dat de perikoopteksten voor de Adventweken wijzen naar de belangrijke rol van Johannes de Doper, als wegbereider voor de Heer.
Wanneer u onder ‘LABELS’ in de rechter kolom van deze pagina klikt op het label ‘Johannes de Doper’ krijgt u toegang tot alle bijdragen daarover.

In Lucas 1:17 lezen we: ‘Als bode zal hij voor God uit gaan met de geest en de kracht van Elia’, en bij Mattheüs (11:4) vinden we: ‘En voor wie het wil aannemen: hij is Elia die komen zou.’ De Bijbel spreekt duidelijke taal over met wie we van doen hebben wanneer we spreken over Johannes de Doper. De vraag is of oren het willen horen.

Rudolf Steiner belicht nog een ander aspect in een van zijn voordrachten:
[…] de individualiteit, die in de oude Elia leefde, werd opnieuw geboren in Johannes de Doper. En toen trok in de ziel van Johannes de Doper een engel in, die de lichamelijkheid en ook de ziel van Johannes de Doper gebruikte om iets te bewerkstelligen, wat geen enkel mens zou kunnen. In Johannes leeft een engel, die voor moet gaan en verkondigen wat als het ware ‘Ik’ in de meest omvattende zin zal leven in Jezus van Nazareth. Dat is buitengewoon belangrijk om te weten, dat Johannes de Doper, de uiterlijke verschijning (Maya) is en in hem een engel, een bode, leeft. In het Grieks staat er ook: Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit. Daar denken wij niet meer aan, dat in het Grieks op deze plaats gesproken wordt van een engel: ‘Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit, die u de weg bereiden zal.’ (Marcus 1:2). Daarmee wordt gewezen op een diep wereldmysterie, dat met Johannes de Doper samenhangt en dat door Jesaja werd geprofeteerd. Hij karakteriseert Johannes de Doper als een uiterlijk omhulsel (Maya) dat de engel (angelos) omkleedt, die moet verkondigen, wat de mens eigenlijk zal moeten worden door het opnemen van de Christusimpuls, omdat engelen nu eenmaal moeten verkondigen hoe de mens later worden zal. Eigenlijk zou er op deze plaats moeten staan: ‘Zie, dat, wat aan de wereld het ‘IK’ brengt, zendt de engel uit voor het aangezicht van degene die het ‘IK’ brengen zal.
uit: Rudolf Steiner: Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums (GA 124)
11e voordracht, München, 12 december 1910


Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper (klik hier voor bijdrage 2009)
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria (klik hier voor bijdrage 2009)

dinsdag 23 november 2010

1e zondag van de Advent

Russische ikoon - Opdracht van Maria in de Tempel

Mattheüs 21:1–11 De intocht in Jeruzalem
of
Lucas 1:5-25

Op deze eerste zondag van het nieuwe kerkelijk jaar kunnen we kiezen uit twee perikoopteksten. Volgens ons perikopenboek lezen we op de 1e Adventzondag over de intocht in Jeruzalem. De perikopenlijst geeft aan dat we op de volgende twee zondagen Bijbelgedeelten over Johannes de Doper lezen en tenslotte op de laatste Adventzondag over de aankondiging door Gabriël aan Maria.
Op het eerste gezicht kan de tekst over de intocht in Jeruzalem, dus het begin van de Lijdensweek, verbazing wekken. In onze bijdrage uit 2009 hebben we deze tekst uit het Mattheüs-evangelie behandeld juist in het licht van de Advent, d.w.z. de intocht in Jeruzalem als beeld voor de afdaling van de geest in de moederschoot. In de lessen religieuze oriëntatie aan leerlingen in het voortgezet onderwijs zou dit zeker een onderwerp van gesprek kunnen vormen. (klik hier)

Bij jonge kinderen en wanneer er veel jonge kinderen naar de Handeling komen, kan men er ook voor kiezen gedurende de vier Adventweken het eerste hoofdstuk van het Lucas-evangelie te lezen. De aankondigingen en de geboortes van Johannes de Doper en van Jezus weven in deze Bijbelpassages door elkaar en ook hierin wordt gewezen op de aartsengel Gabriël, op het lot van Maria, Maria’s nicht Elisabeth en haar man Zacharias.
Aanwijzingen over deze teksten kunt u eveneens vinden in een bijdrage uit 2009. (klik hier)

In het apocriefe evangelie volgens Jacobus wordt de hogepriester Zacharias ook genoemd. Hij speelt een rol wanneer de dochter van Joachim en Anna in de tempel wordt opgevoed en wanneer zij twaalf jaar is, er voor haar een man moet worden gevonden. In de Oosterse kerk is 21 november de feestdag van de opdracht van Maria in de tempel. De Maria waarvan hier sprake is, is de moeder uit het Mattheüs-evangelie.

Hieronder volgt het gedeelte uit het apocriefe evangelie volgens Jacobus over Maria.
(zie ook de Ikoon hierboven, met Anna, Joachim, Maria en Zacharias de Hoge Priester)

Toen zij twaalf jaar was geworden beraadslaagden de priesters en zeiden: “Zie, Maria is twaalf jaar geworden in de tempel van de Heer. Wat moeten wij nu met haar doen om te voorkomen dat zij het heiligdom van de Heer verontreinigt?” En zij zeiden tot de hogepriester: “Gij zijt aangesteld over het altaar van de Heer, ga naar binnen en bid over haar en wat de Heer u dan bekend zal maken zullen wij doen.” En de hogepriester trok het gewaad met de twaalf belletjes aan, ging het Allerheiligste binnen en bad over haar. En zie, er verscheen een engel van de Heer die tot hem zei: “Zacharias, Zacharias, ga naar buiten en roep de weduwnaars van het volk bijeen en laat ze elk een staf meenemen, en aan wie de Heer een teken zal geven, diens vrouw zal zij zijn.” En de herauten vertrokken en doorkruisten het hele gebied van Judea. De bazuin van de Heer weerklonk en allen snelden toe.


Ook Jozef gooide zijn bijl neer en vertrok om zich bij hen te voegen. En toen zij er allemaal waren gingen zij met hun staven naar de hogepriester. Deze nam ieders staf aan en ging de tempel binnen om te bidden. Nadat hij zijn gebed geëindigd had nam hij de staven weer op, ging naar buiten en gaf ze aan hen terug, maar er vertoonde zich geen wonderteken. En Jozef nam de laatste staf aan en zie, er kwam een duif uit die op Jozefs hoofd vloog. Toen zei de priester tot Jozef: “U bent er door het lot toe aangewezen om de maagd van de Heer onder uw hoede te nemen.” Maar Jozef maakte bezwaar en zei: “Ik heb al zonen en ik ben oud en zij is jong. Ik vrees dat de kinderen van Israël mij uit zullen lachen.” Maar de priester zei tegen Jozef: “Vrees de Heer, uw God, en herinner u wat God met Datan, Abiram en Korach gedaan heeft, hoe de aarde spleet en zij vanwege hun ongehoorzaamheid werden verzwolgen. Vrees daarom, Jozef, opdat dat niet gebeurt met ùw huis!” Toen vreesde Jozef en nam haar onder zijn hoede. En hij zei tegen haar: “Maria, ik heb je uit de tempel van de Heer ontvangen en nu laat ik je in mijn huis achter en ga weg om huizen te bouwen, daarna zal ik bij je terugkomen. De Heer zal je bewaren.”


Als aanvulling op deze tekst zou men zich ook eens op de hoogte kunnen stellen van wat de Koran verhaalt over Zacharias (Zakarijja), Elizabet, Johannes (Jahja), en ook over Maria (Marjam), bijvoorbeeld via de website bijbel en koran (Sura 19 in de Koran).

maandag 15 november 2010

Dodenzondag (laatste zondag van het kerkelijk jaar)

Van Eyck (1390-1441): Aanbidding van het Lamgods
klik op de afbeelding voor een vergroting
bron: www.statenvertaling.net

De laatste zondag van november is ook de laatste zondag van het kerkelijk jaar, op de 1e advent begint het nieuwe. De novembermaand was in de agrarische maatschappij de slachtmaand, de oogst was in de herfst binnengehaald en de akkers waren omgeploegd. Een boer kon slechts zoveel stuks vee houden als hij met de opbrengst van zijn land kon voeden. De rest van de veestapel kon worden geslacht en het vlees kon gepekeld of gerookt worden en bewaard voor de wintermaanden. De zon is vanaf 14 november aangekomen in het sterrenbeeld van de Schorpioen, het dierenriemteken vanwaar de meest tot in het fysieke doordringende krachten stammen. De scherpe klank ‘S’, heeft in dit sterrenbeeld zijn thuis. De antroposofische weekspreuken spreken in deze tijd ook over de wereld, die zonder het medeleven van de ziel van de mens slechts een kil en leeg leven kan voeren en zonder de innerlijke scheppingskracht van de menselijke ziel in zichzelf de dood slechts zou vinden.
Traditioneel worden in november de overledenen herdacht. In de (Duitse) Protestante kerk op de Dodenzondag en in de Katholieke traditie op Allerheiligen en Allerzielen, 1 en 2 november. De maand waarin het zonlicht zo ver weg lijkt en er nog geen licht aan de horizon gloort, zoals in de Advent, is de wereld van de nacht, van de geest het meest dichtbij.

Als perikooplezing kan er op deze zondag gekozen worden uit twee teksten uit het boek Openbaringen, uit de hoofdstukken 7 of 21.

1.
Openbaring 7 : 9 – 17

De apostel Johannes heeft dit Bijbelboek Openbaring geschreven op het eiland Patmos. Rudolf Steiner heeft door zijn geesteswetenschappelijk onderzoek gevonden dat de discipel Johannes eerst onder de naam Lazarus in het evangelie voorkomt. Hij is de leerling die de Heer lief had. Deze leerling wordt door de Christus ingewijd op een nieuwe manier. Dat is het verhaal van de opwekking van Lazarus. Bij deze inwijding ervaart Lazarus dat het Christuswezen niet meer op de zon is maar op aarde. Johannes heeft het vermogen om in de geestelijke werelden te schouwen.
Het boek Openbaring -de Apocalyps- vertelt over het verleden van de aarde en over de toekomst ervan. Het gedeelte uit het zevende hoofdstuk, dat we deze zondag lezen, geeft al een toekomstbeeld.
Mensen uit alle volken, rassen en talen staan om de troon van het Lam (= Christus) en ze zijn gehuld in witte gewaden. Dat laatste wil zeggen dat zij hun wezensdelen hebben gereinigd van de sporen van de negatieve invloeden van de Zondeval. Zij hebben de schuld, die de mensheid op zich heeft genomen voor de ontwikkeling tot een Kosmos van de Liefde, kunnen inlossen. Het kan ons voorkomen dat in dit toekomstvisioen gerealiseerd is wat in het Onze Vader nog als bede klinkt: Uw naam worde geheiligd, Uw rijk kome tot ons, Uw wil geschiede…

Ook de engelen zullen om de troon van het Lam staan, evenals de Oudsten en de Vier Dieren, een beeld uit het 4e hoofdstuk. Rudolf Steiner verwijst bij het beeld van de 24 Oudsten naar het verleden, naar vroegere tijdperken waarin hogere hiërarchische wezens hun mensheidsstadium hebben doorgemaakt. De Oudsten zijn vierentwintig mensheidsleiders, die werken vanuit de geestelijke krachten achter de twaalf sterrenconstellaties van de dierenriem.
24 = 2 x 12 Elk van de twaalf dierenriemaspecten heeft een innerlijke en een uiterlijke kwaliteit. Zoals in zijn “Das wohltemperierte Klavier” Johann Sebastian Bach in elk van de twaalf toonsoorten zowel een deel in majeur (de uiterlijke wereld) als een deel in mineur (de binnenwereld van de ziel) componeerde. In het totaal dus ook 24 stukken. Frederik Chopin deed hem dat na in zijn “24 Etudes”.

Vier richtingen staan als het Jaarfeestenkruis in deze twaalf dierenriemtekens: Stier - Schorpioen (Adelaar) – Leeuw – Mens (Waterman). Het zijn beelden van de vier groepszielen waaruit de mensheid is voortgekomen.

Een van de vierentwintig Oudsten stelt aan Johannes een vraag. Het is eigenlijk een vraag die in Johannes’ eigen ziel leeft. Die vraag klinkt nu echter van buiten tot hem. Zo is dat in de geestelijke wereld, wat binnenin je leeft, is dan buiten je. Johannes kan dan ook geen ander antwoord geven dan: “Mijn Heer, gij weet het.” Dan krijgt hij ook het antwoord.

‘Alleen de mensen die door de school van het lijden gaan kunnen de goddelijke vonk in hun ziel opnemen. Deze vonk wordt in hen verzegeld als de kiem van een nieuwe kosmos, en zij laat hun wezen van binnenuit stralen als een bron van licht. (.....) Het bloed van Christus maakt de mens rein en helder.’ (citaat uit Emil Bock. zie voetnoot)

We kunnen ons afvragen of de woorden: 'Het Zegenende Woord' – het 'Geestlicht' – de 'Wijsheid' en de daaropvolgende woorden: 'Dank' – 'Eer' – 'Kracht' – 'Sterkte' misschien een relatie hebben met de drie eerste en de vier volgende regels van het Onze Vader, ofwel met de zeven wezensdelen van de mens, waarmee Rudolf Steiner de regels van dit gebed verbond.
Zoals al eerder opgemerkt, dan zouden deze regels uit de Apocalyps een vervulling kunnen zijn van dat gebed.
Naam: Het Zegenende Woord
Rijk: Geestlicht
Wil: Wijsheid
Brood: Dank
Vergeven: Eer
Geen Verzoeking: Kracht
Verlossing van Boze: Sterkte

Het zou ook kunnen vermoeden dat men het juist andersom moet zien, omdat dit gedeelte met Amen begint, zoals het macrokosmische Onze Vader. In het geestelijke heerst de wet van de omkering:
Amen
Naam: Sterkte
Rijk: Kracht
Wil: Eer
Brood: Dank
Vergeven: Wijsheid
Geen Verzoeking: Geestlicht
Verlossing van Boze: Het Zegenende Woord
-Nota bene: bij het Dagelijks Brood blijft “Dank” staan. Is dat de dankbaarheid naar de fysieke wereld die ons draagt en voedt? Het is een vraag voor nader onderzoek.

Ik antwoordde: ‘U weet het zelf, heer.’ Hij zei tegen me: ‘Dat zijn degenen die uit de grote verschrikkingen gekomen zijn. Ze hebben hun kleren witgewassen met het bloed van het lam.
Daarom staan ze voor Gods troon en zijn ze dag en nacht in zijn tempel om hem te vereren. En hij die op de troon zit zal bij hen wonen.
Dan zullen ze geen honger meer lijden en geen dorst, de zon zal hen niet meer steken, de hitte hen niet bevangen.
Want het lam midden voor de troon zal hen hoeden, hen naar de waterbronnen van het leven brengen. En God zal alle tranen uit hun ogen wissen.’


De witte gewaden zijn hierboven al genoemd. Lijden aan honger en dorst, het lijden onder de hitte van de zon, het is allemaal gebonden aan het astraallichaam, het wezensdeel waarmee kan worden waargenomen. Het Lam zal hen brengen naar bronnen van het levenswater – de levenbrengende bronnen van het gereinigde etherische (Uw Rijk kome tot ons).

Bronnen:
Emil Bock De Apocalypse - Christofoor, Zeist
Loek Dullaart: De Apokalypse - Nearchus, Assen

Aanbidding van het Lamgods (detail)

2.
Openbaring 21 : 1 – 8

Men kan ook Openbaring 21:1–8 als perikooptekst lezen. Deze tekst zou als een hoopgevende opmaat kunnen klinken op weg naar de Adventtijd.
Hierin wordt het beeld (imaginatie van Johannes) van het Nieuwe Jeruzalem geschetst. Het is een beeld van hoe het resultaat van alle aarde-ervaringen van mensen wordt meegenomen naar een volgende incarnatie van de aarde, naar een volgende aarderonde. Het boek Genesis aan het begin van de Bijbel begint met de beschrijving van de Tuin van Eden, het Paradijs, het meegenomen resultaat van de Oude Maan ontwikkeling en wat aan de aarde is vooraf gegaan. Aan het einde van de Bijbel staat de beschrijving van een stad: een kubus met twaalf poorten, beeld van de driedimensionale fysieke wereld waarin de mens zijn Ik-ontwikkeling heeft kunnen gaan. De Tronende die spreekt is natuurlijk de Christus, die zegt alle dingen nieuw te maken. Hij is de Alfa en de Omega, het begin en het einde.
Rudolf Steiner vertelt regelmatig over de toekomstige ontwikkelingsfase van de Aarde. In 1915 (3 juni 1915, Dornach - GA 162) spreekt hij erover dat in de mens nog steeds een herinnering aan Oude Saturnus, Oude Zon en Oude Maan voortleeft. Als aardemens is de mens wakker in zintuigen en voorstellingen. In zijn gevoelsleven (ziel, astraallichaam) droomt de mens. Daar heeft hij een bewustzijn als op de Oude Maan. In het etherlichaam slaapt de mens. Daar is hij een Oudezonnemens. In het fysieke lichaam is het bewustzijn nog in een diepe slaap, in een trancebewustzijn. Daar is de mens een Oudesaturnusmens. Wat in ons fysieke lichaam leeft als Oudesaturnusmens zal in de toekomst de mineralen (atomen) vormen van de nieuwe Jupiterfase van de Aarde. Wat nu in de mens slaapt (Oude Zon) zal het plantenrijk vormen, wat in de organisatie van de mens droomt zal dan het dierenrijk vormen. De huidige wereld van stenen, planten en dieren zal vergaan. De nieuwe wereld zal ontstaan vanuit het wezen van de mens, in samenwerking met de wezens van de derde hiërarchie. Zij verwerken onze halfslapende droombeelden, onze onbewuste beelden uit de slaap en onze diepslapende beelden gedurende de nacht om tot imaginaties, inspiraties en intuïties. “Hemel en aarde zullen vergaan maar mijn woorden zullen niet vergaan.”
Een van Rudolf Steiners Apocalyptische zegels heet een beeld van de Graal te zijn terwijl men er meteen de kubusvorm van het Nieuwe Jeruzalem in kan herkennen.

Rudolf Steiner: Apokalyptische Zegel

maandag 8 november 2010

24e zondag na Trinitatis

Ilja Repin (1844-1930) De dochter van Jaïrus

Mattheüs 9 : 18 – 26 Het dochtertje van Jaïrus

In het Nieuwe Testament staan drie verhalen over een opwekking uit de doden: De opwekking van de dochter van Jaïrus is een van de drie. Jaïrus is overste van de Synagoge van Kapernaüm, de stad van Jezus aan het meer van Galilea. Het meisje is 12 jaar (zie Marcus 5:42). In haar leven betekent dat een overgangsmoment, ongeveer de leeftijd van de Bat mitswa (voor jongens heet het Bar mitswa). De puberteit breekt aan.
Bij Marcus (5:22-43) en Lucas (8:40-56) lezen we dat alleen Petrus, Johannes en Jacobus aanwezig zijn bij deze opwekking. ‘Zij is niet dood, maar zij slaapt’, zegt Christus en Hij stuurt de klaagvrouwen en de fluitspelers weg. Die hebben hier niets te zoeken want hun aanwezigheid is niet aan de orde. Deze opwekking moet dus geen begrafenis, maar eerder een inwijdingsritueel zijn geweest. Dat zagen we al in de perikoop voor de 16e zondag na Trinitatis.
Afgaande op de gegevens in de evangeliën volgens Marcus of Lucas mogen we ervan uitgaan dat bij deze opwekkingsdaad van Christus zeven personen aanwezig zijn: Petrus, Johannes en Jacobus en dan de vader, moeder en het dochtertje zelf. Tweemaal drie personen met Christus in hun midden maken het getal 7, het getal van de volmaking.

Het verhaal over het dochtertje wordt plotseling onderbroken door de scène met de vrouw, die aan bloedingen lijdt en die, vertrouwend op haar genezing, het kleed van Jezus van achteren aanraakt. Het ligt voor de hand dat er tussen de vrouw en het twaalfjarige meisje een lotverbintenis is. Ten eerste kan men dat opmaken uit de compositie van de tekst; het verhaal van de vrouw die aan bloedingen lijdt is ingelast in het verhaal over Jaïrus’ dochtertje. Ten tweede geeft het evangelie aan dat de ziekte van de vrouw twaalf jaar aan bloedingen lijdt, zodat we ervan mogen uitgaan dat deze zijn begonnen in de tijd dat het meisje werd geboren. En tenslotte worden op bijna hetzelfde moment zowel de vrouw genezen, als het meisje opgewekt.

De vrouw lijdt aan bloedingen. De constitutie van de vrouw vloeit uit, zij verliest met het bloed ook zichzelf. Men mag aannemen dat dit alles wordt veroorzaakt, doordat het wezen van de vrouw met te weinig vormkrachten de organisatie van haar onderlichaam kan doordringen.
Het meisje leeft in een streng Joods milieu. Haar vader –Jaïrus- is de overste van de synagoge in Kapernaüm. Zij lijdt waarschijnlijk onder een tekort aan wil om te, aan ‘bloedskrachten’ leven, aan enthousiasme. Door het teveel aan vormkrachten is het leven in haar verstard. Zij is in een doodsslaap geraakt. Het is de tijd rond haar Bat mitswa, zij is twaalf jaar. Volgens Marcus spreekt Christus de woorden ‘Talita koem’ (Meisje, sta op). Het Arameese woord 'Talitha' werd gebruikt voor een meisje rond de twaalf jaar, niet voor jongere kinderen. Men zou het ook kunnen vertalen met ‘maagd’. Voor Joodse meisjes was de leeftijd van twaalf jaar de huwbare leeftijd van aarderijpheid, geslachtsrijpheid. Zowel bij de vrouw als bij het meisje gaat het om het gebied van de seksualiteit, waarvoor het meisje lijkt terug te schrikken en waarin de vrouw zich wellicht heeft verloren. Die disbalans in het zielenleven, die zijn uitwerking krijgt tot in de levensprocessen als verweking enerzijds of verharding anderzijds, zijn we in eerdere perikopen tegengekomen. Het krachtigst worden deze twee mogelijkheden tot disharmonie uitgedrukt in het evangelie volgens Mattheüs: ‘Daar zal geween zijn en geknars van tanden.’ (Mattheüs 22:13)

In de twee tegenovergestelde situaties brengt de Ik-kracht van Christus het evenwicht. Hij treedt opnieuw op als de Heer van het Karma. Vanuit zijn kleed stromen de genezende krachten uit tot de vrouw, die het kleed aanraakt. Christus merkt dat natuurlijk meteen en draait zich om. Hij zegt: ‘Schep moed dochter’. De woorden moeten een werking hebben in de ziel van de vrouw - het astraallichaam. De vormkrachten van haar lichamelijke organisatie worden daardoor gesterkt. Volgens Ernst Marti zijn vormkrachten specifieke etherkrachten met een astrale oorsprong, ofwel sterrenkrachten die werkzaam zijn in het gebied van het levenslichaam.
In deze perikoop treedt Christus op als helende macht in het lot van twee vrouwen, een oudere en een jongere. Bij de genezing van de zoon van de hoofdman vinden we wellicht de mannelijke equivalent hiervan.

Bronnen:
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?
Siegwart Knijpenga: Niets is verborgen
H.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon
Ernst Marti: Die vier Äther (blz. 14)

Rembrandt

Hieronder drie gedeelten uit voordrachten van Rudolf Steiner:

Toen Christus Jezus op aarde rondwandelde, waren er van het derde na-atlantische cultuurtijdperk slechts enkele overgebleven vertegenwoordigers aanwezig. Het tweede na-atlantische tijdperk was als cultuurdrager bijna geheel van de aarde verdwenen, alleen wat aanhangers van de meestal ontaarde Zarathustra-religie leefden her en der verstrooid. Maar het eerste, het Oudindische cultuurtijdperk, het oudste en meest spirituele, had zijn nakomelingen in de tijd van Jezus Christus, zowel als in de onze, ook wanneer de cultuur ziek geworden en besmet is geworden door het materialisme. Het is dat tijdperk, dat het allerlaatste zal wederopstaan en het langst moet wachten.
Op een geheimzinnige manier wordt ons van deze opstanding verteld in de geschiedenis van de opwekking van het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus en de daaraan voorafgaande genezing van de vrouw, die twaalf jaar aan vloeiingen lijdt.
Het meisje is de dood nabij, Christus Jezus moet haar genezen. Maar de vrouw, wiens ziekte begonnen is op het moment van de geboorte van dat meisje, leeft ook. Het bloed, het leven stroomt uit haar weg. Dat is hetgeen, dat uit de ooit zo bloeiende geestelijke cultuur van het oude Indië is geworden, wat niet geheeld kan worden door artsen, want geen Yogamethode, geen Vedantafilosofie in al zijn verhevenheid kon de Indische cultuur van de ondergang redden.
Zij is karmisch verbonden met het meisje, dat twaalf jaar oud is, wat betekent dat de ontwikkeling van het etherlichaam op het punt staat afgesloten te worden. Wat in dit etherlichaam als kiem is gelegd tijdens de oeroude Indische cultuur, dat moet worden opgewekt voor het laatste, het zevende cultuurtijdperk.
Deze opwekking kan alleen plaatshebben, nadat de vrouw genezen is. Zij komt van tussen het volk uit naar Christus toe
(Lucas 8:44), raakt van achter de zoom van Zijn kleed aan en wordt genezen. ‘Je geloof heeft je gezond gemaakt’ (Marcus 5:34). Ze wordt genezen, omdat ze in zich draagt het geloof aan de Geest, die zich op aarde belichaamd heeft, geïncarneerd is. En wanneer zij genezen is van haar bloedvloeiingen, omdat zij vanuit een vrij besluit het kleed van Christus Jezus heeft aangeraakt, kan ook datgene, dat eenmaal als levende kracht in haar was en nu op sterven ligt, ja er zelfs als dood wordt aangezien, worden opgewekt: dat is het dochtertje van Jaïrus, een ‘overste van de synagoge’, want in de eerste cultuurtijdperk waren dat de Brahmanen, de priesters. Een grote menigte is om haar heen, die klaagden en weenden; zij zijn opnieuw degenen die behoren tot het eerste na-atlantische tijdperk, die klagen om hetgeen voorbij is. Mattheüs noemt ook de fluitspelers (Matt. 9:23), die bij de dode spelen; ook Krishna speelde op de fluit en het volk volgde het geluid.
Christus Jezus stuurt hen weg. Een groot mysterie zal zich voltrekken, want de opwekking van juist het eerste tijperk met zijn ontwikkeling van het etherlichaam heeft met diepe geheimen van de menselijke natuur te maken. Hij neemt alleen Petrus, Johannes, Jacobus, en de vader en moeder van het kind erbij. Met Christus Jezus plus het meisje samen waren zij dus met zeven personen: de drie zielenkrachten, de drie geestkrachten en Christus als het kosmische Ik. Zo spiegelde zich het tijdperk van de oude heilige Rishi’s in deze zeven aanwezigen. Zoals de Rishi’s alleen konden werken wanneer zij met zeven waren, zo kon het meisje alleen worden opgewekt wanneer het zevental van krachten aanwezig was. En zij wordt genezen en Jezus beveelt haar te eten te geven. Want in de Oudindische cultuur was eten niet nodig, zij verkreeg haar weten door de wonderbare ontwikkeling van het etherlichaam direct uit de geestelijke wereld. Maar deze voeding is haar ontvallen. Vanaf nu zal zij zich voeden met wat haar omgeving haar aanreikt. ‘Chrstus Jezus gebood hun tegen niemand te zeggen wat er was gebeurd.’ (Luc. 8:56). Dat is een gebod dat onmogelijk in een fysieke zin moet worden opgevat. Maar de geheimen, die zich bij deze opwekking hebben afgespeeld, moeten voor lange tijden onbekend en verborgen blijven.

uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule 1904 – 1914 (GA 264)
vragenbeantwoording, Dornach, 29 mei 1915


[…] Ons wordt verteld dat door de kracht van Zijn individualiteit niet alleen een werking wordt uitgeoefend tot in de astrale lichamen, maar ook tot in de etherische lichamen. Zo kunnen ook de mensen die in hun etherische lichaam schade hebben opgelopen de genezende werking bespeuren. Juist waar Christus spreekt over wat zich als een veel 'dieper liggende zonde' zelfs in het etherische lichaam heeft genesteld, gebruikt Hij een speciale uitdrukking. Dit wijst er duidelijk op dat allereerst dat wat spiritueel ziek maakt uit de weg moet worden geruimd. Want Hij zegt niet direct tot de verlamde: 'Sta op en wandel,' maar Hij richt zich op de oorzaak die in de vorm van de ziekte tot in het etherische lichaam doorwerkt en zegt: 'Uw zonden zijn u vergeven.' Dat wil zeggen, wat zich als zonde heeft ingevreten in het etherische lichaam moet eerst eruit verdwijnen.
Op deze fijnere nuances gaat het gewone onderzoek van de bijbel echter niet in. Men ziet niet dat hier wordt gewezen op het feit dat deze individualiteit invloed uitoefende op de geheimen van het astrale lichaam en ook op die van het etherische lichaam. Ja, hij kon zelfs invloed uitoefenen op de geheimen van het fysieke lichaam.
Waarom worden in dit verband de geheimen van het fysieke lichaam de hoogste geheimen genoemd? Zelfs uiterlijk bezien is om te beginnen het meest de invloed van astrale lichamen op elkaar zichtbaar. U kunt een mens kwetsen als u bijvoorbeeld een van haat vervuld woord zegt. Dit speelt zich in zijn astrale lichaam af Hij hoort het kwetsende woord, hij ondergaat het in zijn astrale lichaam als pijn. Hier hebt u te maken met de wisselwerking tussen twee astrale lichamen. De wisselwerking tussen twee etherische lichamen is al veel meer verborgen, en daartoe behoren zulke fijnere werkingen van mens tot mens waarop tegenwoordig helemaal niet meer wordt gelet. Maar het meest verborgen is toch wat invloed heeft op het fysieke lichaam. Want dit verbergt door zijn dichte stoffelijkheid de invloeden van de geest het sterkst. Nu moet ons ook nog duidelijk worden gemaakt dat Christus Jezus macht heeft over het fysieke lichaam. Hoe gebeurt dit?

Hier raken wij een onderwerp aan dat voor de materialistisch denkende mens wel volkomen onbegrijpelijk moet zijn. Gelukkig zijn alleen goed voorbereide kenners van de geesteswetenschap bij deze voordrachten aanwezig. Want wie hier zo maar van de straat zou binnenkomen, zou wat nu wordt gezegd voor absolute waanzin houden, ook al zou hij al het andere maar voor de helft of een kwart als waanzin bestempelen.
Christus Jezus laat zien dat Hij de fysieke lichamelijkheid kan doorzien en ook Zijn werking tot hierin kan laten doordringen. Dit blijkt daaruit dat Hij met zijn kracht ook genezend kan werken op de ziekten die hun wortels in het fysieke lichaam hebben. Maar wie ziekten in het fysieke lichaam wil genezen, moet de geheimzinnige invloeden kennen die van het fysieke lichaam van de ene mens naar dat van de andere mens gaan. Als men op geestelijke wijze werkzaam wil zijn kan men de mens niet beschouwen als een wezen dat opgesloten zit binnen zijn huid. Het is al meer gezegd dat onze vinger slimmer is dan wijzelf. Onze vinger weet dat het bloed alleen in hem kan stromen omdat het in het hele lichaam op de juiste wijze stroomt. En de vinger weet dat hij moet afsterven als hij wordt gescheiden van het overige organisme.
Zo zou de mens, als hij de situatie in zijn lichaam zou doorzien, ook kunnen weten dat hij wat zijn fysieke organisme betreft deel uitmaakt van de hele mensheid. Dat er voortdurend invloeden van de ene mens op de andere werken en dat men als individu zijn fysieke gezondheid helemaal niet los kan zien van de gezondheid van de hele mensheid. Wat de grovere invloeden betreft zullen de mensen dat tegenwoordig wel toegeven, maar niet met betrekking tot de fijnere invloeden, omdat de feiten hun niet bekend kunnen zijn. Op zulke fijnere invloeden wordt hier in het evangelie naar Lucas nu juist gewezen.
Leest u eens in het achtste hoofdstuk, waar geschreven staat:
'Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare hem op, want zij zagen allen naar hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, kwam van achteren tot hem en raakte de kwast van Zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op.'
(Luc. 8:40 44)
Christus Jezus moet dus het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus genezen. Maar hoe kan het worden genezen, als het vlak bij de dood is? Dit kan men alleen begrijpen als men weet dat haar lichamelijke ziekte verband houdt met een ander verschijnsel bij een tweede mens, en dat het kind niet kan worden genezen als dat andere verschijnsel niet erbij wordt betrokken. Want toen het meisje dat nu twaalf jaar oud is werd geboren, bestond er een bepaalde relatie tot een tweede persoonlijkheid die diep in het karma verankerd was. Daarom wordt ons nu verteld dat een vrouw, die al twaalf jaar aan een bepaalde ziekte leed, van achteren naar Christus Jezus toe drong en de zoom van Zijn kleed aanraakte. Waarom wordt deze vrouw hier vermeld? Omdat zij door haar karma verbonden was met dit kind van Jaïrus. Dit twaalfjarige meisje en de vrouw die al twaalf jaar ziek was hebben met elkaar te maken, en niet voor niets wordt dit feit ons met behulp van getallen bedekt te verstaan gegeven. Deze vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte lijdt nadert Jezus en zij wordt genezen en nu pas was Hij in staat het huis van Jaïrus binnen te gaan. En toen kon het twaalfjarige meisje worden genezen, dat al bijna was gestorven.
Zo diep moet men in de dingen doordringen om het karma te begrijpen, dat van mens tot mens werkt. Dan kan men zien hoe de derde manier waarop Christus Jezus zijn invloed doet gelden openbaar wordt, namelijk hoe hij op het totale menselijke organisme werkt. Op zulke dingen moeten wij vooral letten bij de zo ingrijpende werkzaamheid van Christus, die wij in het evangelie naar Lucas voor ogen krijgen.
Zo worden wij op een aanschouwelijke manier erop gewezen dat het ik wezen van Christus op alle overige wezensdelen van de mens inwerkte. Daar gaat het om. De schrijver van het evangelie naar Lucas heeft met name in deze delen van zijn evangelie genezende werkingen op het oog. Hij wil laten zien dat deze genezende werkingen, die uitgaan van het ik, ons de ontplooiing van het ik laten zien op een hoogtepunt in de ontwikkeling van de mensheid. En hij wijst erop dat Christus moest inwerken op het astrale lichaam, op het etherische lichaam en op het fysieke lichaam van de mensen. Hiermee heeft Lucas als het ware het grote ideaal van de ontwikkeling van de mensheid voor ons geplaatst: 'Zie naar de toekomst, nu is jullie ik nog zwak in zijn ontwikkeling, het heeft nog weinig overwicht. Maar het zal geleidelijk macht krijgen over het astrale lichaam, over het etherische en over het fysieke lichaam, en het zal die transformeren. Voor jullie staat het grote ideaal dat Christus de mensheid laat zien: hoe het Ik macht kan hebben over het astrale lichaam, het etherische lichaam en het fysieke lichaam.'
Zulke waarheden liggen ten grondslag aan de evangeliën. Zij konden alleen beschreven worden door degenen die niet steunen op uiterlijke documenten maar op het getuigenis van hen die 'zelf zieners' en 'dienaren van het woord' waren. Alleen heel langzaam zal de mensheid overtuigd raken van hetgeen achter de evangeliën ligt. Maar dan zal zij zich ook geleidelijk met zo'n intensiteit en zo'n kracht eigen maken wat ten grondslag ligt aan de religieuze geschriften, dat het werkelijk zijn invloed zal doen gelden tot in alle overige wezensdelen van het menselijk organisme.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
8e voordracht – Bazel, 24 september 1909


[..] En om ons deze geheimzinnige gebeurtenis te beschrijven, heeft Lucas in zijn geschrift ook een opwekking ingeweven (Luc. 7: 11 17).
Wat wij lezen over de 'opwekking van de jongeling te Naïn' bevat het geheim van het christendom dat voort werkt. Bij de genezing van het dochtertje van Jaïrus, waarvoor ik u eergisteren althans het begin van een verklaring heb gegeven, gaan de daarmee samenhangende geheimen heel diep. Daarom neemt Christus Jezus alleen enkele mensen mee die getuige kunnen zijn van het proces van deze genezing, en hij draagt hun dan op niets erover te vertellen. Bij deze andere opwekking zien we dat deze zich zo afspeelt dat zij zonder meer kan worden verteld. Bij de ene opwekking gaat het om een wijze van genezen die vereiste dat degene die deze voltrok diep in de processen van het fysieke lichaam kon schouwen. De andere opwekking was een inwijding, een initiatie. De individualiteit die in het lichaam van de jongeling te Naïn woonde moest een heel bijzondere inwijding doormaken.
Er zijn verschillende vormen van initiatie, van inwijding. Bij de ene vorm ziet de persoon die ingewijd is hoe direct na het voltrekken van de inwijding de inzichten in de hogere wereld in hemzelf beginnen te stralen. Dan kan hij de gebeurtenissen en de wetten van de geestelijke wereld waarnemen. Bij een andere vorm van inwijding kan het zo gaan dat om te beginnen in de betreffende ziel alleen een kiem wordt gelegd. Dan moet deze ziel nog een incarnatie wachten. Deze kiem komt in een volgende incarnatie tot ontplooiing en daarmee wordt deze persoon een ingewijde in de letterlijke zin van het woord.
Zo'n inwijding werd voltrokken aan de jongeling te Naïn.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
10e voordracht – Bazel, 26 september 1909

Paolo Veronese: Het dochtertje van Jairus