maandag 16 april 2012

Wat het vuur beleefde - Wat de elementen op hun reis beleefden (vervolg)

WAT HET VUUR BELEEFDE (volgt op: 'Wat de lucht beleefde' - 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'. Natuurlijk kon de Zonnemens de taal van het vuur verstaan. Toen hij een keer bij een knapperend en knisperend vuur zat hoorde hij de vlammen zeggen: “Zonnemens, u heeft de aarde uw lichaam gegeven en het water schonk u uw levenskracht. Uw ziel is met de lucht meegegaan en heeft haar gezuiverd. Maar ik, het vuur, doe nog steeds hetzelfde werk. Ik verbrand het hout en de kolen, geef de mensen licht en warmte, ik laat ze met mij het eten koken. Vaak verbranden ze met mij de huizen en kastelen van hun vijanden. Gij hebt aarde, water, lucht onder uw goddelijke hoede genomen. Maar ook ik wil u dienen en nieuw werk krijgen.” “Vuur, ik ben je niet vergeten”, zei de Zoon van God. “Maar eerst moet je daar buiten in de wereld helemaal uitdoven en geen brandstof meer gebruiken en sterven. Pas dan kan ik je nieuw leven schenken waarmee je mij kan dienen.” Het vuur werd daarop helemaal klein en zakte in elkaar tot er alleen nog maar een gloeiend hoopje van over was. Even later was het helemaal uitgedoofd. Er was geen vonkje meer te zien. In die tijd wandelden twee mannen door het land die ook bij de vrienden van de Godszoon hoorden. Ze wisten nog niet dat hij van de doden was opgestaan en zeiden bedroefd tegen elkaar: “Ach, onze Meester is gestorven. Nu kunnen we niet meer met hem praten, hij kan ons niet meer helpen. We hebben van anderen gehoord dat het graf opengebroken werd en dat niemand weet waar hij naar toe is gebracht.” Zo liepen ze met elkaar te praten toen er iemand anders naast hen kwam lopen. Een tijdlang liep hij zwijgend met hen mee en luisterde. Toen vroeg hij: “Over wie hebben jullie het?” Ze vonden het vreemd dat hij dat allemaal niet wist en zeiden: “U moet wel een vreemde zijn als u niet weet wat er zich de laatste dagen heeft afgespeeld.” Toen begon de vreemde wandelaar te vertellen dat de Godszoon toch op aarde gekomen was om voor altijd de dood te overwinnen en dat hij sterven moest om weer opnieuw te leven. Ze begrepen alles wat hij zei en ze werden er helemaal vrolijk van. Hoe langer hij met hen sprak hoe warmer hun hart van binnen werd. Door zijn woorden werd het vuur binnen in hen weer aangestoken. Maar nu verbrandde het vuur niet, zoals meestal gebeurd, kolen en hout buiten in de wereld, maar het gloeide geheimzinnig in het binnenste van de twee mannen. De liefde voor de Zonnemens laaide op in hun hart. Tegen de avond wilden ze naar hun huis gaan om uit te rusten. Ze vroegen de vreemde wandelaar of hij met hen mee wilde gaan om samen te eten. Toen ze aan tafel zaten nam hij brood, sprak een gebed uit, brak het in tweeën en gaf het hen. Op dat moment herkenden de twee mannen de wandelaar. Maar gelijk was hij ook verdwenen. En de een zei tegen ander: “Gloeide ons hart niet van blijdschap toen hij onderweg met ons sprak?” Wat was het vuur blij toen hij dat hoorde. Deze mensen hadden dus gemerkt dat de Zonnemens in hun innerlijk het vuur op een nieuwe manier tot leven had gewekt. WAT DE ELEMENTEN OP HUN REIS BELEEFDEN Toen alle vier de elementen, aarde, water, lucht en vuur de Zonnemens hadden ontmoet en zijn helpers waren geworden, konden ze hun blijdschap niet voor zich houden. ’s Nachts, toen de sterren waren opgegaan riep de aarde naar hen: “Heb je al gehoord dat de Godszoon mij zijn lichaam heeft gegeven?" De sterren riepen terug: “Hij is naar jullie toegekomen en heeft jullie jong en levendig gemaakt. Maar we missen hem hier en jullie stralen zijn kracht niet naar ons terug!” “Ja,” zei de aarde, “in mijn diepten heeft hij gelegen, daar was zijn graf, van daaruit heeft hij zijn leven en zijn kracht in mij laten stromen. Maar van hier naar jullie kan zijn kracht nog niet komen. Ik zal vragen of hij zelf naar jullie toe kan komen.” Het water was ondertussen door beken en rivieren al door veel landen gestroomd. Overal had het de grassen, de bloemen, de bomen en alle andere planten haar water gegeven. Overal vertelde ze ook rond dat de Zonnemens haar nieuw leven had geschonken. Maar het water was door de lange reis zo troebel geworden dat de planten van dat nieuwe leven niet veel meer merkten. Daarom zeiden de planten tegen het water: “Lief water. Je vertelt ons van de kracht die je hebt gekregen maar je bent nog te zwak om die te bewaren en aan ons te schenken. Vraag de Zonnemens of hij niet zelf naar de planten overal in de wereld toe kan komen. Wij willen ook wel wat van dat nieuwe leven hebben. Hij moet ons niet vergeten.” “Ik zal het hem vragen”, beloofde het water en stroomde verder door de wereld. Ook de lucht waaide de hele wereld rond en vertelde overal: “Waar de Zonnemens komt, word ik helderder, warmer en klinkender. Ze liet de vogels voor zich op en neer vliegen. Anderen liet ze fluiten en kwinkeleren dat het een lieve lust was, de tonen klonken als zilveren klokjes. Ook de vlinders en de bijen schommelden glanzend in haar op en neer. Maar toen ze bij de dieren kwam die op aarde lopen, bij de koeien, paarden, reeën, hazen, bij de leeuwen en olifanten en bij alle dieren in de wouden, in de woestijnen, in de landen was ze uit puur plezier weer een dolle wind geworden. Ze kwam zo hard op de dieren afstormen dat de dieren bijna geen lucht konden krijgen. Hoewel de wind hen wel vertelde dat ze het woord en de vrede van de Godszoon mocht komen brengen merkten de dieren daar niets van. Ze vroegen dan ook: “Vraag de Zonnemens of hij ook niet bij ons kan komen. We verlangen zo naar hem. “Dat zal ik doen”, beloofde de lucht en probeerde weer heel kalm te worden. Het vuur was naar zijn moeder, de zon opgestegen en had haar op de lange weg helemaal om de aarde heen er naar toe, van de Godszoon verteld. Door de zonnestralen sprak het ook tot de mensen in alle landen: “De Zonnemens is naar de aarde gekomen en heeft mij, het vuur, laten zien, hoe ik in het binnenste van de mensen kan gaan branden wanneer de mensen elkaar lief hebben. Een enkel lief woord, dat de vader tegen de moeder, de moeder tegen het kind, ieder van jullie tegen een ander mens zegt, ja, zelfs al met een lieve blik waarmee je een ander opbeurt, kan ik als het Godsvuur in jullie harten opvlammen.” Veel mensen verstonden wat het vuur hen vertelde. Maar de meesten geloofden het nog niet en klaagden: “Hij is nog zo ver weg. We kunnen hem nog niet bereiken. O, vuur, vraag vraag hem alsjeblieft of hij niet zelf naar ons toe kan komen.” En ook het vuur beloofde de mensen dat aan de Zonnemens te vragen. Zo gingen Aarde, Water, Lucht en Vuur opnieuw op weg om de Godszoon te vinden en hem te vragen of hij niet zelf naar de sterren, planten dieren en mensen kon komen. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor