zaterdag 16 november 2013

25e zondag na Trinitatis

  

Mattheüs 24 : 15 – 30      Het einde der tijden

Het is afhankelijk van de paasdatum in het jaar en de daarmee verbonden datum van Trinitatis of deze perikooptekst in november kan worden gelezen. Dit jaar valt de 25e zondag na Trinitatis halverwege november, de Dodenmaand. In Angelsaksische landen begint november met de avond van Halloween op 31 oktober (Hallow evening = heiligenavond). Dat feest was in voorchristelijke tijden het begin van het Keltische Nieuwjaar, de tijd om kwade geesten te verjagen en alleen de geheiligde geesten en zielen van de gestorvenen uit te nodigen. In de christelijke tijden worden  op 1 en 2 november Allerheiligen en Allerzielen herdacht. Onder het teken van de Schorpioen is de wereld van de gestorvenen in deze maand ons inderdaad meer nabij dan in andere maanden van het jaar. De laatste novemberzondag voor het begin van de Advent heet dan ook Dodenzondag of Eeuwigheidszondag.

De perikoop voor deze 25e zondag na Trinitatis geeft een passage uit het evangelie van Mattheüs, die zich afspeelt wanneer Jezus opnieuw in Jeruzalem is aangekomen. De gebeurtenis vindt plaats op de dinsdagavond in de lijdensweek. Jezus en zijn leerlingen hebben de stad verlaten en hebben de Olijfberg beklommen. Vanaf de berg heb je een prachtig uitzicht over de stad en de tempel. Vlak voor deze scène kun je dan ook in het evangelie lezen dat de discipelen Jezus wijzen op de gebouwen van de tempel en Jezus zegt hen dat er van de tempel geen steen op de andere zal blijven staan:

Nadat Jezus de tempel had verlaten, wendden zijn leerlingen zich onderweg tot hem en vestigden zijn aandacht op de tempelgebouwen. Hij zei tegen hen: ‘Hebben jullie dat alles goed gezien? Ik verzeker jullie: geen enkele steen zal op de andere blijven, alles zal worden afgebroken!’ (Mattheus 24 : 1-2)

Hier spreekt Hij over het tempelgebouw maar tegelijk ook over de tempel van Zijn lichaam, de drager van Zijn geest. Zijn lichaam is op dat moment van de Lijdensweek al langzaam aan het sterven. Het is namelijk bijna opgebrand en de discipelen zullen op korte termijn Zijn dood meemaken.

De tempelberg in het hedendaagse Jeruzalem, gezien vanaf de Olijfberg aan de andere kant van het Kidrondal, met de El Aksa (Rotskoepel) moskee en de overgebleven tempelmuren.


Wanneer zij daar zitten op de Olijfberg vragen de discipelen wat de tekenen zullen zijn als de voleinding van de wereld nabij is. Het gesprek wat volgt wordt ook wel ‘de Kleine Apocalyps’ genoemd. Het wordt ook beschreven in twee andere evangeliën. Lees deze teksten ook eens na in Marcus 13 en Lucas 21.
Siegwart Knijpenga schrijft erover: 
“Aan een Apocalyps is eigen dat ze de nood en de strijd in beeld brengt die nodig is opdat het hogere, dat op aarde verschijnen wil, geboren kan worden. Die strijd is onontkoombaar: het verouderde in de eigen ziel moet er toe komen het veld te ruimen voor het toekomstige.”. 


In het gesprek komen dan ook aan de orde : het optreden van valse profeten en valse Messiassen, de oorlog van allen tegen allen en de tekenen van de wederkomst. Het is beslist geen eenvoudige tekst.


De perikoop begint met Christus, die spreekt over de 'Gruwel der Verwoesting'. In de Nieuwe Bijbelvertaling staat 'de Verwoestende Gruwel'. De Latijnse Vulgata spreekt van: 'abominationem desolationis'. De Griekse tekst gebruikt de woorden: ΒΔΕΛΥΓΜΑ ΤΗΣ ΕΡΗΜΩΣΕΩΣ - bdelygma tes eremoseos = vert.: het leugending dat dit desolate maakt. Ogilvie vertaalde dit met 'Het gruwelbeeld van het lege Ik dat woestijnen schept'. Hij wijst erop dat de Griekse tekst hier het woord ’eremoseos’ gebruikt, dat verwant is aan het woord heremiet – kluizenaar, en dat volgens hem de Griekse tekst uitdrukt: het alleen-op-zichzelf-staande Ik, dat in zijn goddeloosheid tot gruwel wordt.

De heilige plaats waarover gesproken wordt zou de tempel kunnen zijn, de plaats die voor de Joden het Huis van God is. Maar wanneer de tempel wordt opgevat als het lichamelijke omhulsel van de mens –zoals Christus ook over de tempel van Zijn lichaam sprak- dan moeten we de heilige plaats zoeken in het innerlijk van de mens, in de menselijke ziel. Dan ziet men deze ’Gruwel der Verwoesting’ niet direct op een geografische heilige plaats, maar neemt deze ’Gruwel’ de plaats in van het Ik binnen de ziel van de mens.
Door Christus heeft de mensheid de substantie voor het Ik ontvangen. Zijn Wezen is de eigenlijke hoeder van de hogere wezensdelen van de mens (van het Geestzelf, de Levensgeest, de Geestmens), die de mens in toekomstige tijden nog zal moeten individualiseren. Aan het einde der tijdenronden zal het erom gaan wie zijn Ik-ervaringen kan doordragen naar een volgende aarde-incarnatie, naar de volgende aarderonde. Alle tegenmachten, de luciferische, ahrimanische en asurische machten, alsmede de Grote Antichrist ‘Sorat’ zullen alles op alles zetten om te voorkomen dat deze voortgang plaats zal hebben. Luciferische wezens zijn werkzaam in het astraallichaam van de mens. Ahrimanische wezens infiltreren het etherlichaam, Asurische wezens werken vernietigend op het fysieke lichaam. Het wezen Sorat mogen we zien als de grote bedreiger van het Ik van de mens. Wordt met de woorden ’Het Gruwelbeeld van het Lege IK dat woestijnen schept’ op deze tegenstander ‘Sorat’ gewezen, de werkelijke tegenstander van de Christus?


Laten we nog eens naar de beeldentaal van deze passage kijken. Het eerder genoemde werk van Ogilvie was voor het zoeken naar de duiding hiervoor een enorme hulp.

“….dan moeten zij die in Judea zijn vluchten naar de bergen.”
Judea is de dorre landstreek rond Jeruzalem, in tegenstelling tot het lieflijke Galilea. Het beeld van Judea vertegenwoordigt de menselijke zielentoestand, die zich eens juist in Judea heeft ontwikkeld en die nu een algemeen menselijke eigenschap is: het persoonlijke individuele en intellectuele bewustzijn. Wie ‘in Judea’ is moet echter opstijgen tot een bovenpersoonlijk geestbewustzijn. Hij moet vluchten naar de bergen. Het woord berg vormt in de evangeliën steeds weer het beeld voor het geestelijk bewustzijn.

“Wie op het dakterras is moet niet naar beneden gaan.”
Het huis in de tekeningen van kinderen, de tempels in de Griekse architectuur met driehoek en vierkant, en ook in de beeldspraak van de evangeliën staat ‘het dak van het huis’ voor het geestelijke in de mens, of ook wel voor de schedel, het hoofd. Wie zich zover heeft ontwikkeld dat hij met zijn ziel in het geestelijke kan zijn (op het dak), moet daar blijven, zegt de Christus in deze perikoop. Hij moet niet meer terug willen om via zijn fysieke lichamelijkheid (de zintuigen) de verbinding met de uiterlijke zintuigwereld te zoeken (naar beneden gaan om dingen uit zijn huis mee te nemen).

“Wie op de akker is moet niet omkeren om zijn mantel te halen.”
Het veld of de akker treedt op als een beeld voor de wereld van de levende groeikrachten, de etherwereld. Wie met zijn ziel daarin kan schouwen moet niet omkeren.
"Wee de zwangeren en zogenden”
‘De vrouw, die het kind baart’ is een beeld dat ook voorkomt in de Apocalyps van Johannes. De vrouw verschijnt steeds als een beeld van de ziel van de mens, het kind is het daarin geboren Ik. Men kan dit beeld van de zwangeren en zogenden misschien ook lezen als ‘de mensen die de Christusimpuls in hun zielen wilden opnemen’. De ontwikkelingen in de mensenziel zullen ook tot in de kosmos hun uitwerkingen hebben.

'Meteen na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen.' (Mattheüs 24:29)

En dan zal het teken van de Mensenzoon verschijnen in de hemel, in de wolken. De wolken vormen het beeld voor de wereld van het etherische, daar waar het water naar opstijgt en vanwaar het naar de aarde terugkeert. Dit laatste beeld mag met vreugde gelezen worden. Het is een omkering van de Hemelvaart, waarbij het Christuswezen zich verbond met de etheromgeving van de aardeplaneet.

Het woord Mensenzoon verwijst enerzijds natuurlijk naar de Wederkerende Christus., maar ’Mensenzoon’ kan ook worden gelezen als een verwijzing naar het gereinigde wezen van de mens. Door de reinigende en verlossende kracht van de Christus namelijk, kunnen de wezensdelen van de mens, die door de eerder genoemde tegenstandersmachten beïnvloed zijn, uiteindelijk weer worden opgenomen in de wereldontwikkeling. Dat kan de mens  zelf bewerkstelligen door de kracht van Christus met zijn dagbewustzijn op aarde op te nemen. Daarmee verwandelt hij zijn eigen wezensdelen tot Geestzelf, Levensgeest en Geestmens. Wanneer deze wezensdelen geïndividualiseerd zullen zijn, vormen zij het resultaat van de werking van het Ik in de mens zelf. Ook dat is Mensenzoon.

Het kan gebeuren dat de leraren die de handeling houden in eerste instantie terugschrikken om deze perikooptekst te lezen en/of te behandelen, juist om de zwaarte van de inhoud ervan. De novembermaand is op zichzelf al donker genoeg. Maar wanneer de tekst met objectieve lichtheid in de stem voordraagt en voor de laatste regels over de verschijnende Mensenzoon met innerlijke vreugde leest, dan zal in het donker een klein licht verspreid worden, zoals het kleine kaarsje in een Sint-Maartenslampion dat kan doen.

bronnen:
H.A.P.J.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon - Hfst. De geheime openbaring van het komende
Uitgeverij Kluwer, Deventer 1946
H.A.P.J.Ogilvie: Het Nieuwe Testament, vertaling
Uitgeverij Christofoor, Zeist
Siegwart Knijpenga: Niet is verborgen, Hfst. 13
Uitgeverij Kok, Kampen 2004
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?, Deel 3
Uitgeverij Christofoor, Rotterdam 1979