zaterdag 26 december 2015

26 december: naamdag Stefanus

Sint Stephanus en koning Herodes
Gedicht van Gabriël Smit naar een Engelse ballade uit de 14e eeuw.
 
Een trouwe kok, Sint Stephanus,
was aan Herodes’ hof,
en spijs en drank bereidde hij
tot aller tongen lof.

Eens, toen hij uit de keuken kwam,
een zwijnskop in zijn hand,
zag hij een ster, bij Bethlehem
stralend over het land.

De zwijnskop wierp hij op den vloer,
hij snelde naar de zaal:
‘Koning’, riep hij, ‘ik voorspel,
Gij moordenaar, duizendmaal,

Koning, ik voorspel uw dood,
uw rijk is al voorbij.
Een nietig kind in Bethlehem
is machtiger dan gij.’

‘Wat ijl je, Stephanus? Wees stil,
blijf kalm bij trog en vuur,
bereid een zeldzaam kostbaar maal.
Ik vier dit vreemde uur.’

‘Spijs noch dranken gaan mij aan,
ik haat dit groot paleis,
het kleine kind in Bethlehem
is slapende u te wijs.’


‘Houd op met schreeuwen, Stephanus,
geen is er, die je sloeg.
Ontbreekt je goud of goed of kleed,
ben je niet rijk genoeg?’

Goud noch goed ontbreken mij,
maar rijkdom is venijn.
Alleen het kind uit Bethlehem
geneest van deze pijn.’

‘Zoo waar ik vorst Herodes ben,
ik zweer je, dat je liegt,
als deze haan niet kraaien gaat,
en van zijn schotel vliegt.’

Het was nog niet gezegd, of hoor:
het dier sprong van de schaal,
hoog kraaiend: CHRISTUS NATUS EST
door de ontstelde zaal.

‘Staat op mijn trouwe ridders’,
riep ’s konings wilde stem,
‘werpt Stephanus uit mijn paleis
en boei en steenig hem.’

Zij steenigden Sint Stephanus,
zijn bloed blonk waar hij lag
en daarom vieren wij allen hem
op Christus’ geboortedag.

bronnen
Gedicht: Gabriël Smit naar een Engelse ballade uit de 14e eeuw.
Tekeningen: Dini la Poutré - Roeters van Lennep
===
Over Stefanus, zijn toespraak voor het Sanhedrin, zijn veroordeling en terechtstelling wordt verhaald in Handelingen der Apostelen 6 en 7.
===

Anna Catherina Emmerich heeft ook over Stefanus bericht:

2192.
Saulus, die overal het zaad van de tweedracht uitstrooide, had bij hen misnoegdheid over de aalmoezen bemerkt en hij had hen opgewonden. Zij hadden de diakens bij de voormalige armendienst en bij Nikodemus aangeklaagd, en daar dezen hen in het ongelijk stelden, hadden zij zich door bemiddeling van Saulus tot Gamaliël en de raad van de Joodse priesters gewend. Zij beweerden bedrogen en achteruit gesteld te zijn en verzochten om tussenkomst en bescherming.
Hierop zag ik Stefanus gedagvaard worden en vóór de priesters in de tempel verschijnen. Hij werd in een voorhof, zonder enige bijstand of verdediging, door vele Farizeeën en woedende Joden beschuldigd en in verhoor genomen. Hij was geheel alleen, maar wist met doorslaande argumenten en zeer welsprekend zijn goed recht te verdedigen en aan te tonen. Ook werd hij daarna weer op vrije voeten gesteld.

2193.
Ik zie, zei ze, een opschudding in Jeruzalem. Stefanus heeft in een zaal vóór de tempel (waarschijnlijk vestibule) zeer stoutmoedig gesproken en zij hebben hem gevangen gezet, maar hij zit niet in een kerker, doch in een kamer bij de tempelgebouwen.
Die boze kerel van Samaria, Simon de Tovenaar, die afvallig geworden is, verblijft in de stad en hitst met Saulus alles tegen de christenen op (Hand. 9, 1). Dezen verkeren in grote angst en hebben de apostelen, waarvan velen ver verwijderd zijn, laten roepen.

2311.
Ik had een visioen op de marteldood van Stefanus, en ik zag hoe hij zonder op de steniging acht te slaan, voor zijn beulen bad en tot in de geopende hemel zag.
Daar was een ronde plaats, en in het midden daarvan lag een grote steen, waarop de heilige jongeling geknield met opgeheven armen bad.
Hij had een witachtig, lang en gegordeld kleed aan, waarboven op de borst en de rug een soort scapulier met een dubbele dwarsband neerhing; ik geloof dat het een deel van zijn diakenkostuum was. Bij de steniging werd een zekere orde of reglement in acht genomen. In de ronde plaats lag rondom bij de stenigers die een kring vormden, een hoop stenen.
Ik bemerkte daar ook Saulus, een buitengewoon ernstig en militant Farizeeër. Hij had alle nodige maatregelen en schikkingen voor de steniging getroffen en de stenigers legden hun mantels bij hem in bewaring.
Stefanus hield de handen biddend omhoog geheven en waggelde niet onder de steniging; het was als voelde hij de stenen niet; hij maakte ook geen schokkende, stuiptrekkende of afwerende bewegingen; hij scheen in extase te zijn, keek omhoog in de hemel die boven hem open was en hij zag Jezus en bij Jezus Maria, zijn heilige Moeder. (Ze was nog niet gestorven, maar ze kon hem evengoed in de hemel verschijnen, als ze verscheen aan de H. Jakobus bij Saragossa in Spanje).
Eindelijk werd hij door een steen aan het hoofd dodelijk getroffen en zonk zielloos neer. Hij was een schone, grote en jeugdige man, met glad bruin haar.
Saulus maakte op mij, zelfs bij zijn onbesuisde voortvarendheid en ijver bij deze steniging niet zulk een walgelijke indruk gelijk de meeste anderen, die vol nijd en huichelarij waren, want hij deed het uit een blinde, onbezonnen, maar toch goed bedoelde ijver voor het Jodendom. Daarom heeft God hem ook verlicht en uit zijn dwaling geholpen.

Uit: Anna Catherina Emmerich - Het smartvol lijden van onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus
website:  www.emmerick.be


woensdag 23 december 2015

Kerstmis 2015

BARTOLO DI FREDI (c. 1383)
Pinacoteca, Vatican
De krachtigste Koning

Toen diep was het duister
dat de volkeren bedekte,
Geen uitzicht zagen
de vreugdeloze zielen,
Daalde der helden
hoogste heer,
Neerwaarts naar weinigen
die wachtende waren.

In de Nazareth-burcht
heeft de bode gebracht
een boodschap die blijdschap
en wonder bewerkte.
Het heimelijk geheim
omhult de jonkvrouw
Die de heerlijke held
onder het hart mag dragen.

Zo luidde het bevel
dat de volkeren volgden:
Naar de burcht der herkomst
zal een ieder zich haasten.
Om tribuut te brengen
aan Caesar Augustus
Die in boeken wil vatten
de volheid der volkeren.

Ieder ging naar de streek
waar zijn stam ooit was,
naar de burcht van zijn geboorte.
Het gebod vond gehoor
in de wijde wereld.
Wie elders verbleef
moest zijn erfgoed zoeken,
in het gebied waartoe hij behoort

Zo reisden Maria en Jozef
door kilte en kou,
door nacht en winter
in snijdende wind.
Uit Bethlehem-burcht
stammen zij beiden
Uit de sterke stam
van David de dappere,
die daar eens heerste
over Hebreeën,
er zijn hoogzetel had.

Huis noch haard werd
hen beiden geboden.
Smaad en spot werden
smartelijk hun deel,
tot een schutplaats der dieren
bescherming gaf,
een stal, die de koning
der sterren zou bekleden.

Herders hoedden
hun rijzige rossen
In de eenzame nacht
op Efrata’s veld.
Toen de lichtende luister
jubelend weerklonk
Van het hemelse heir
dat vreugde verkondigde.

Op razende rossen
renden de mannen
Naar Bethlehem bracht hen
het blijde nieuws,
diezelfde nacht nog,
naar de schuur die de koning der koningen beschutting schonk.
Zij vonden de lichtglans
het lieflijke kind
Dat de aarde altijd
herscheppen zal.

Zo werden de wachters
bij het Kind in de kribbe
De eersten die op aarde
het licht gingen hoeden
Dat sterker en sterker
stralen zal
In de harten van hen
die zoeken willen.


Bron:
De krachtigste Koning werd geschreven in de trant van de Heliand voor de kinderen van de 4e klas van de Vrije School Gouda (Ridderslag) door Jan La Poutré, 1981

zondag 15 november 2015

De Vrienden van de heilige Nicolaas (een verhaal voor kinderen vanaf klas 4, groep 6)



Sint Nicolaas is weer aangekomen in het land. Een feest voor de kleintjes, waarin jammer genoeg de commercie zijn klauwen heeft uitgeslagen. De oudere kinderen vanaf een jaar of 9 zou men de betekenis van dit feest kunnen helpen begrijpen. Het zou jammer zijn, wanneer zij het gevoel zouden krijgen al die jaren 'bedonderd' te zijn. De moreel-opvoedende waarde van het feest, dat in de eerste Adventweek wordt gevierd ter voorbereiding op kerstmis,  heeft enorm te lijden onder de commercie. Vooral de laatste alinea van het verhaal kan kinderen helpen een innerlijk zekere verhouding te ontwikkelen ten opzichte van die mindere kanten van het Sint-Nicolaasfeest.
Het onderstaande verhaal werd tijdens de godsdienstlessen aan oudere kinderen verteld. Ook voor leerkrachten van klas 4 (groep 6) kan het gebruikt worden.

Het verhaal van de vrienden van Sint Nicolaas
(voor klas 4)

Nicolaas leefde als bisschop in een grote stad. Hij woonde in een paleis met marmeren trappen en pilaren, grote zware deuren en tapijten aan de muren. Het zag er allemaal rijk uit, maar Nicolaas zelf gaf helemaal niet om al die rijkdom. Hij was als jongetje geboren in een arm dorpje. Dat was hij zijn hele leven niet vergeten, ook niet toen hij gevraagd werd om bisschop te worden. Wanneer je bisschop bent horen pracht en statie er nu eenmaal bij. Dat is nou eenmaal wat mensen graag zien.
Wanneer Nicolaas zijn verjaardag vierde, kwamen er meestal veel belangrijke mensen op bezoek, de burgemeester van de stad met de raadsheren, de rechters, de schout en de schepenen, de gildebroeders, kooplieden, noem maar op. En omdat het dan Nicolaas’ verjaardag was brachten al deze belangrijke lieden prachtige en vooral dure geschenken voor de bisschop mee. Hij kreeg bijvoorbeeld vazen met goud beschilderd, kunstige gebeeldhouwde marmeren beelden, gouden sieraden, kettingen, ringen, edelstenen, kledingstukken van dure zijde, kussens uit Arabië, een gouden pijp voor tabak, een zilveren koffieketel. Kortom, allemaal dingen waar je eigenlijk niet echt iets aan hebt, die alleen maar duur zijn, maar waar je best ook zonder kan. Nicolaas vond dat hij eigenlijk alleen maar een bed met een dekentje nodig had en een matje op om te knielen wanneer hij wilde bidden tot God. En wat deed hij wanneer het bezoek vertrokken was? Hij liet door een knecht alles weer netjes inpakken en liet de dure geschenken weer verkopen. Met het vele geld dat de knecht voor al die goederen kreeg, liet hij nuttige dingen kopen voor de arme kinderen uit de stad. Er werden warme mutsen gekocht, sokken en sjaals voor kinderen die het koud hadden, wat gereedschap voor een jongetje dat timmerman moest worden, nieuwe schoenen voor een meisje wiens voeten groter waren gegroeid. En heel vaak deed Nicolaas er ook een heel klein stukje speelgoed bij om mee te spelen. Een klein houten paardje, een karretje, een tol, of een springtouw. Want spelen is voor kinderen heel erg belangrijk wist Nicolaas. Daar worden ze groot van.

De kinderen wisten eerst niet wie hun die nuttige geschenken en dat speelgoed gaf, maar voor lieve en eerlijke kinderen blijven geheimen meestal niet lang verborgen. En zo kwamen de kinderen van de stad erachter dat Nicolaas op de dag van zijn verjaardag altijd iets uitdeelde voor de kinderen die dat nodig hadden en die het ook verdienden omdat zij heel het jaar lief en gehoorzaam waren geweest. Zo ging dat ieder jaar. De kinderen van de stad kwamen er achter op welke dag in het jaar de verjaardag van Nicolaas was en zij waren ieder jaar weer vol verwachting óf en wat hij hen zou schenken. En nooit stelde hij de kinderen teleur. Ieder jaar opnieuw dacht hij aan de lieve kinderen van de stad. De kinderen hielden veel van Nicolaas en Nicolaas hield nog veel meer van de kinderen. Hij kende ze allemaal, want heel het jaar schreef hij in zijn grote boek, wat de kinderen voor goede dingen deden. Soms moest hij verdrietig ook iets opschrijven wat niet zo leuk was. Maar ook dan wist Nicolaas met een plagerig presentje, een ondeugend kind nog wel een lesje te leren. Alleen bij heel stoute kinderen, moest Nicolaas iets anders verzinnen. Die kregen  dan natuurlijk geen cadeau. De kinderen waren altijd heel dankbaar en blij en zij zongen de mooiste liederen ter ere van Nicolaas. Zo ging het vele jaren.

Maar op een dag voelde de oude Nicolaas dat hij heel moe was en ziek werd. Hij wist dat hij niet erg lang meer zou leven. Hij piekerde erover wat er moest gebeuren met de kinderen van de stad, wanneer hij niet meer als levende mens op aarde zou zijn? Nicolaas kreeg een idee. Hij riep zijn beste vrienden tot zich. Zij kwamen en zaten naast zijn ziekbed. Nicolaas zei: ‘Jullie weten dat ik ieder jaar de kinderen geschenken geef, dingen die ze echt nodig hebben maar ook iets om mee te spelen, want spelen is voor kinderen heel belangrijk. Daar worden ze groot van.’ De vrienden knikten want ze wisten er allemaal van. Sommigen van hen hadden zelf als klein kind van Nicolaas een geschenk gekregen en ze waren hem zo dankbaar dat ze voor altijd zijn vriend geworden waren.
‘Jullie zien dat ik nu oud en ziek ben,’ ging Nicolaas verder. ‘Het gaat niet meer zo goed met mij. Het duurt ook niet meer zo lang en dan zal ik sterven en het aardse leven verlaten.’ De vrienden schrokken. ‘Mijn grootste zorg is wat te doen met de kinderen. Zij zijn ieder jaar op mijn verjaardag vol verwachting. En ze zijn altijd zo blij en ze zingen dan zo mooi. Ik wil de kinderen niet teleurstellen. Ik wil dat er voor de kinderen van de stad ieder jaar op mijn verjaardag toch geschenken kunnen worden uitgedeeld. Ook wanneer ik niet meer op de aarde zal leven.’
De vrienden keken Nicolaas aan. Wat had deze wijze en goede man voor een plan in gedachten? Zij luisterden toen hij verder sprak.
‘Wanneer ik er niet meer zal zijn, wil ik dat jullie de kinderen de geschenken uitreiken en dat mijn verjaardag voor de kinderen een feestdag blijft. Want alleen zo blijven de kinderen geloven dat de goede God van ons verlangt dat de mensen weten dat geven beter is dan nemen.’
‘Hoe wil je dat wij dat dan doen, goede Nicolaas?’ vroegen de vrienden.
‘Jullie verkopen de dingen die je niet echt nodig hebt en kopen van het geld geschenken voor de lieve kinderen. Ik zal jullie mijn gewaden geven, mijn mantel, mijn mijter en mijn staf. Een van jullie moet zich aankleden en doen alsof hij Nicolaas is. Dan komen de kinderen naar het paleis en dan krijgen zij toch hun geschenk.’
‘Maar goede Nicolaas’, zeiden de vrienden, ‘dat gaat toch niet. De kinderen zien dan toch meteen dat u het zelf niet bent, maar dat een van ons doet alsof?’ Maar Nicolaas hield vol en zei: ‘Vanuit de hemel zal ik jullie helpen. Ik zal ervoor zorgen dat wanneer een van jullie, een van mijn goede vrienden, gekleed als Nicolaas naar de kinderen komt, die lieve kinderen dat niet zullen merken. Ik zegen vanuit de hemel jullie werk. Dan zullen alle kinderen denken dat de echte Nicolaas met zijn knecht voor hun staat. Zo wil ik graag dat jullie aan mij denken en mijn werk hier op aarde eren en voortzetten. Willen jullie dat mij beloven? Ik help dan vanuit de hemel met mijn zegen. En je merkt het vanzelf. Wanneer de kinderen echt denken en zien dat ik het ben die voor hen staat, dan weten ze dat door mijn zegen vanuit de hemel.’
Natuurlijk beloofden de vrienden van de goede Nicolaas te doen wat hij hen vroeg. Nicolaas was blij en kon zich zonder zorgen overgeven aan zijn ziekte en ouderdom. Na een paar weken stierf hij met een glimlach op zijn oude gelaat, alsof hij erop vertrouwde dat de vrienden hun belofte zouden houden.

Toen het jaargetijde weer keerde en het tegen de winter liep, begonnen de vrienden zich een beetje zorgen te maken. Zou het lukken wat Nicolaas hen gevraagd had? Ze kochten geschenken. ‘Wie moet de geschenken uitreiken aan de kinderen?’, vroegen zij aan elkaar en ‘Hoe zou het gaan?’ Een van de beste vrienden van Nicolaas besloot het te proberen. Met de hulp van de anderen trok hij de mantel aan, deed de stola om. Hij zette de mijter op zijn hoofd. Hij leek helemaal niet op de echte Nicolaas. Er moest een pruik gemaakt en een baard met net zulke mooie witte haren als de wijze Nicolaas had. Het gezicht van de vriend van Nicolaas werd een beetje wit gemaakt zodat hij er oud en wijs uitzag. De staf werd gepakt en zelfs aan een paard werd gedacht. Zou het lukken? Zouden de kinderen iets merken?
De vriend van Nicolaas ging zenuwachtig het paleis uit naar de kinderen, maar hij ging moedig door te denken aan wat hij beloofd had aan de oude zieke Nicolaas. Zijn hart klopte in zijn keel toen hij al die kinderstemmen vol verwachting hoorde zingen, vol verwachting van de komst van hun wijze en goede vriend Nicolaas. Ja hoor, daar was hij. En hij gaf alle lieve kinderen een geschenk, moest hier of daar nog een wijze of strenge raad geven. Het was een feest, een feest als ieder jaar. Iedereen was blij op deze feestdag.
De vriend van Nicolaas verbaasde zich dat geen van de kinderen zag dat hij eigenlijk helemaal Nicolaas zelf niet was, maar slechts de mantel, de mijter en de staf van Nicolaas droeg. Alle andere vrienden waren net zo verbaasd. Maar waarom moesten ze eigenlijk verbaasd zijn? Zij hadden gedaan wat zij aan Nicolaas beloofd hadden, want wat je belooft dat moet je doen. Maar ook Nicolaas had iets beloofd. Nicolaas had beloofd dat hij zijn vrienden van uit de hemel zou helpen, zodat de kinderen zouden denken dat hijzelf hen kwam bezoeken met geschenken. Ook Nicolaas deed wat hij beloofd had. Hij schonk zijn hemelse zegen aan iedereen die het goed voor had met de kinderen. En zo kwam het dat de kinderen niet zagen dat het niet de echte Nicolaas zelf was, die voor hun stond maar slechts een goede vriend van Nicolaas. En zij zongen vol blijdschap en dankbaarheid hun liederen, even hard als altijd.

Sinds die eerste keer, hadden de vrienden van Nicolaas steeds weer moed om de belofte aan Nicolaas na te komen. Elk jaar kleedden zij zich weer in zijn gewaden en bezochten de kinderen. En steeds opnieuw kwam Nicolaas, die we nu wel de Heilige Nicolaas kunnen noemen, om hun te helpen vanuit de hemel met zijn zegen. Welzeker bad Nicolaas wel bij de goede God om heel veel kracht voor zijn zegen.

Tot op de dag van vandaag is dat zo gebleven. Echte vrienden van Sint Nicolaas trekken op die bijzondere dag zijn gewaden aan en zij spelen dat zij de echte Nicolaas zijn. De Heilige Nicolaas helpt hen en zorgt ervoor dat de kinderen denken dat zij met de echte levende Nicolaas te maken hebben. Dat is natuurlijk niet zo, maar de Heilige Nicolaas zorgt ervoor dat de lieve kinderen dat niet zien. En heb je gemerkt dat het werkt. Hebben jullie de zegen van Sint Nicolaas ook gevoeld? Hebben jullie ook gemerkt dat het net was of de echte Nicolaas voor je stond? Dan zijn jullie ook gezegend door Sint Nicolaas. Misschien mag je als je groot bent hem ook nog wel eens echt helpen als een echte vriend!

Er zijn natuurlijk ook nep Sinterklazen. Die zitten bij V&D, bij de HEMA of bij de Intertoys of lopen in het winkelcentrum. Dat zijn geen echte vrienden van Sint Nicolaas, want zij doen het voor het geld, zodat de winkels nog meer kunnen verkopen en verdienen. Die nepklazen hoeft de Heilige Nicolaas natuurlijk niet te helpen. Ze worden niet gezegend en daarom zie je dan vaak gelijk dat hun baard scheef zit, de mijter scheef staat of zulke dingen. Maar échte vrienden van Sint Nicolaas, die voelen zelf heel stil van binnen in hun hart, dat de heilige man vanuit de hemel hen bijstaat met zijn kracht. Op die manier is het Sint-Nicolaasfeest een feest voor de kinderen en een feest voor Nicolaas in de hemel. Want niet alleen de kinderen zijn blij, ook de Heilige Nicolaas is blij dat er nog steeds vrienden van hem zijn, die zijn goede werk op aarde willen voortzetten.

bron:
opgetekend door Bert Verschoor en Joep Eikenboom naar het verhaal dat werd verteld door wijlen Jan de Bats, priester van de Christengemeenschap in Rotterdam

maandag 9 november 2015

24e Zondag na Trinitatis

Friedrich Overbeck: Het Dochtertje van Jaïrus
Het dochtertje van Jaïrus

Hieronder het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, zoals het is opgetekend uit de mond van Anna Katherina Emmerich. Rudolf Steiner zei tegen de eerste priesters van de Christengemeenschap over haar: 'Het is een betrouwbare slaapwandelaarster. Lees alles, wat u in handen kunt krijgen. Het is uiterst belangrijk!' Emil Bock haalt haar uitspraken in zijn werken regelmatig aan. Haar beschrijvingen kunnen in ieder geval een hulp zijn om ons de omstandigheden rond de gebeurtenissen in dit verhaal levendig voor te stellen, zodat we daarmee beeldend kunnen vertellen.


Anna Katherina Emmerich:
Jezus en de leerlingen namen hierop een verkwikking. Vervolgens trok Hij naar de markt van Kafarnaüm en genas daar vóór de synagoge verscheidene zieken. Terwijl Hij daarmee bezig was, kwam Jaïrus, de synagogeoverste, zich vóór Jezus neerwerpen en Hij bad Hem mee te gaan om zijn zieke dochter die op sterven lag, te genezen. Maar Jezus was met andere genezingen bezig, en toen Hij met Jaïrus wilde meegaan, baden de zieken Hem met aandrang, te blijven en zij wilden Hem niet laten gaan, maar Hij zei hun dat Hij nog vóór het sluiten van de sabbat tot hen zou weerkeren.
 

Op het ogenblik nu dat Hij met Jaïrus vertrok, kwamen daar boden uit het huis van Jaïrus, die Hem zeiden: “Uw dochter is gestorven, gij moet de Meester niet verder lastig vallen.” (vergelijk: Marcus 5:35). Maar Jezus zei tot Jaïrus: “Vrees niet, geloof aan Mij en dan zult gij geholpen worden.”
 

Nu gingen zij aan de noordzijde van de stad opwaarts, waar Cornelius woonde. Op geen grote afstand van zijn huis stond het huis van Jaïrus. Zodra zij in de nabijheid van dit laatste kwamen, zagen zij aanstonds ook vele rouwlieden en klaagvrouwen vóór de deur en in het voorhuis.
 

Nu nam Jezus alleen Petrus, Jakobus de Meerdere en Joannes met zich naar binnen mee. In het voorhof zei Hij tot de klagers: “Waarom jammert en schreit gij zo? Gaat van hier weg: het dochtertje is niet dood, maar slaapt slechts!”
 

Nu begonnen de klagers en klaagsters te lachen en te spotten, omdat zij wisten dat zij dood was; doch Jezus herhaalde zijn bevel heen te gaan en zij moesten het voorhof uit, dat nu aanstonds gesloten werd. (vergelijk: Marcus 5:40). 

Nu trad Jezus in de keuken, waar de bedroefde moeder en haar dienstmeid bezig waren met de lijkdoeken in gereedheid te brengen, en Hij ging met de vader, de moeder en de drie leerlingen in de kamer, waar de dochter lag.
 

Jezus trad bij het bed; de ouders stonden achter Hem en de leerlingen rechts aan het voeteinde van het bed.
 
De moeder stond mij (Anna Katherina E.) volstrekt niet aan; zij had geen vertrouwen en was koud; ook de vader was geen enthousiaste vriend van Jezus, maar zo gesteld dat hij er vooral op bedacht was het bij de Farizeeën niet te verkerven; alleen de angst en nood hadden hem tot Jezus gedreven: “Geneest Jezus het kind, zo had hij geredeneerd, dan heb ik het terug; geneest Hij het niet, dan zal dit een triomf zijn voor de Farizeeën.” Doch ten laatste had de genezing van de knecht van Cornelius een diepe indruk op hem gemaakt en hem meer vertrouwen ingeboezemd.

Het dochtertje was niet zeer groot en als uitgeteerd; ik hield haar ten hoogste voor 11 jaar oud, doch van de kleinste van die leeftijd, want men treft Jodenmeisjes van twaalf jaren aan, die lichamelijk geheel gevormd zijn. Zij lag op het bed, in een lang kleed gewikkeld. Jezus nam haar zeer gemakkelijk op zijn armen; legde haar tegen zijn borst en ademde haar aan.
 

Toen zag ik iets wonderbaars. Ik had naast het lijk aan de rechterzijde een kleine lichtgestalte in een heldere kring gezien en op het ogenblik dat Jezus het meisje aanademde, zag ik dit licht naar haar mond gezweefd komen en als een kleine schitterende mensenfiguur er in neerzinken.
Jezus legde het lichaam weer neer op het bed, vatte de arm van het meisje als een geneesheer bij de pols boven de hand vast en zei: “Meisje, richt u op.”
 

Toen zette het zich rechtop in haar bed en Hij hield het voortdurend bij de hand vast. Dan zette het zich rechtop in haar bed, richtte zich volkomen op en steeg aan Jezus’ hand van het bed. Daar de opgestane nog zeer zwak was en zich wankelend vooruit sleepte, leidde Jezus ze in de armen van haar ouders, die in het begin van de handeling koel en verlegen, daarna sidderend en bevend toegezien hadden en nu van vreugde geheel buiten zichzelf waren.
Jezus zei hun: “Geeft het kind wat te eten en maakt van deze zaak geen onnodig gerucht.” (vergelijk: Marcus 5:43).
 

Na de dankbetuiging van de vader ontvangen te hebben, daalde Jezus weer naar de stad af.
 

De vrouw was zo beschaamd en ontsteld, dat zij Jezus nauwelijks bedankte. Ondertussen was het gerucht reeds onder de klaagvrouwen verspreid dat het dochtertje weer leefde; zij traden voor Jezus uit de weg; enige waren beschaamd; andere (nog steeds ongelovig), laag van karakter, durfden nog te schimpen; dan gingen die vrouwen in het huis en zagen het meisje daar zitten eten.
 

Op de terugweg sprak Jezus met de leerlingen over deze genezing en zei: “Deze mensen hebben weliswaar geen behoorlijk geloof gehad en geen blijk van een ridderlijke gezindheid gegeven, maar hun dochter heb ik om harentwil van de dood opgewekt en tot bevordering van het Rijk van God. Deze dood was een onschuldige dood, doch zij moet zich voor een ergere dood, de zieledood in acht nemen.”
 

In de stad keerde Hij terug naar de markt en genas er nog vele zieken, die daar op zijn terugkeer waren blijven wachten. Vervolgens leerde Hij in de synagoge tot het sluiten van de sabbat. Maar de Farizeeën waren zo verbitterd, zo vol nijd en woelige onrust, dat zij licht de hand aan Hem geslagen zouden hebben, indien Hij zich daarna met hen nog ingelaten had; zij kwamen reeds weer met hun laster voor de dag dat Hij zijn wonderen door toverij verrichtte. Maar Jezus verdween onder de menigte en verliet de stad en ging door de tuinen van Serobabel. Ook de leerlingen moesten zich verspreiden.

bronnen:
http://www.emmerick.be
Hans Lüthje: 'War es so?' - Das Wunder von Christi Inkarnation und Katherina Emmerichs Gesicht
(Lüthje was priester van de Christengemeenschap)

= = = = =
Irene Johanson vertelt het verhaal als volgt:
Op een dag kwam er een man naar Jezus toe die Jaïrus heette. Hij was een van de oversten van de synagoge. Hij wierp zich aan Jezus voeten neer en zei: “Heer, ik heb een dochtertje dat op sterven ligt. Ze is nog maar twaalf jaar oud. Al sinds haar geboorte is ze ziekelijk. Ze heeft te weinig bloed. Van jaar tot jaar is ze bleker geworden en zwakker. Ik smeek U lieve Heer, kom en red haar.” 
Jezus ging met Jaïrus op weg. Maar er waren zoveel mensen gekomen om Jezus te zien dat ze bijna niet op de plek konden komen waar ze heen wilden. Onder de menigte was een vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte leed. Ze had teveel bloed en kon het niet bij zich houden. Ze leed er erg onder maar ze had niet de moed om Jezus te vragen haar te genezen. Ze sloop stiekem Simon voorbij en liep van achteren Jezus tegemoet. Simon zag het gebeuren en dacht: “Wat gaat zij nu doen? Ze is ziek. Waarom vraagt ze de meester niet haar te genezen? Misschien is moedeloosheid haar ziekte.” Hij zag hoe de vrouw de zoom van de mantel van Jezus aanraakte. Ze ging weer staan en verdween in de menigte. “Wie heeft Mij aangeraakt?” vroeg Jezus. En Petrus zei: “Heer, er kunnen zo veel mensen u hebben aangeraakt. Het is een gedrang en geduw van jewelste. Waarom vraagt u dat? Het kunnen er zoveel zijn geweest". Jezus zei: “Nee, daarom vraag Ik het niet. Ik voelde dat er een kracht van mij uitging die iemand bij Mij weghaalde”. De vrouw merkte dat het niet onopgemerkt kon blijven wat ze had gedaan. Ze knielde bevend aan de voeten van Jezus en vertelde Hem waar iedereen bijstond dat ze al twaalf jaar lang teveel bloed had, dat doorlopend vloeide en dat zij al haar krachten met het bloed verloor. Ze had slechts de zoom van Zijn kleed had aangeraakt. Het bloeden had meteen opgehouden. 
Simon dacht: “Wat het meisje te weinig heeft, had zij teveel. En allebei leden ze al twaalf jaar lang aan het teveel of te weinig. De Heer van de nieuwe gerechtigheid zal dit in evenwicht brengen.” 
Jezus zei tegen de vrouw: “Mijn dochter, je geloof heeft je moed gegeven om dit tegen mij te zeggen, waar iedereen bij stond. Deze moed zit van nu af in je bloed. Ga heen in vrede.”
 

Nog terwijl Hij dit zei kwam een van de oversten van de synagoge naar Jaïrus en zei: “Je dochtertje is gestorven. Val de Meester niet langer lastig.” Maar Jezus zei tegen hem: “Wees niet bevreesd, je hebt gezien hoe de vrouw met de bloedziekte door haar geloof moed gekregen heeft. Zo kun jij ook door de kracht van je geloof en je moed meehelpen je kind gezond te maken. Hij ging het huis binnen, en liet behalve Petrus, Jacobus en Johannes en de vader en moeder niemand binnen. Alle mensen huilden en klaagden over de dood van het meisje. Simon zei: “Huil maar niet, ze is niet dood, ze slaapt. Maar ze lachten hem uit want ze wisten zeker dat ze was gestorven. Simon zei: “Jullie zullen meemaken dat de Heer de weegschaal van het lot in evenwicht brengt. Aan de ene kant is de vrouw van daarnet bevrijd van datgene wat ze al twaalf jaar lang teveel had, en nu krijgt aan de andere kant het meisje erbij wat ze al die twaalf jaar te weinig had. Wie in Hem gelooft komt in evenwicht met het lot. Toen Simon dit zei kwam de vrouw bij de groep van treurende mensen aan. Ze wilde met haar nieuwe moed in haar bloed voor het zieke meisje bidden en Jezus smeken haar te genezen. Gelijk gingen de deuren open, Jacobus kwam naar buiten en zei: “Hij heeft haar in het leven teruggeroepen en mij gevraagd of ik haar brood wilde brengen.” De mensen verwonderden er zich over en gingen beschaamd naar huis. Alleen Simon, de vrouw en de andere leerlingen bleven over en wachtten op Hem. Daar kwam Hij naar buiten, het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus aan de hand. Hij bracht haar bij de vrouw. De twee genezen mensen keken elkaar aan. Het was alsof ze elkaar lang hadden gezocht en eindelijk gevonden. Van die dag af zochten ze elkaar iedere dag op en werden goede vrienden van elkaar.
(met dank aan Bert Verschoor voor de vertaling)

bron: Irene Johanson: Wie die Jünger Christus erlebten - Verlag Urachaus, Stuttgart

donderdag 29 oktober 2015

1 en 2 november: Allerheiligen - Allerzielen

Fra Angelico
Op de twee eerste dagen van november kunnen we de aandacht richten op de wereld van de gestorvenen. De hele maand november tot aan het begin van de Advent is daarvoor bijzonder geschikt. Binnen de protestantse kerken wordt de laatste zondag van november Dodenzondag of Eeuwigheidszondag genoemd, ooit bedoeld als tegenhanger van het Rooms-katholieke Allerheiligen en Allerzielen. Men heeft in oudere tijden altijd aangevoeld dat november hiervoor een geschikte maand is, omdat in de tijd waarin de dagen nog steeds korter worden, de levenssfeer om de aarde zich steeds dichter samentrekt en waardoor de aarde haar zielenwezen als het ware inademt en de wereld van de gestorvenen het meest dichtbij komt. We mogen er echter vanuit gaan, dat de wereld van de gestorvenen altijd dichtbij is. De geestelijke wereld is altijd en overal om ons heen. Het is slechts onze vorm van bewustzijn die verhindert om die werkelijkheid waar te nemen. November is ook nog eens de maand van de Schorpioen en de slachtmaand.

Het vieren van Allerheiligen en Allerzielen is in onze tijd zowat verdwenen en wordt in ieder geval enorm overschaduwd door het uit Amerika overgewaaide Halloween op de avond van 31 oktober.
De naam "Halloween" is afgeleid van Hallow-e'en, oftewel ‘All Hallows Eve’ (Allerheiligen-avond) en tijdens dat oud-Keltische feest werd ook juist de realiteit van de zielen van de gestorvenen ervaren. Tegenwoordig is het verworden tot een platte Harry Potter-achtige gebeurtenis met bangmakerijen. En natuurlijk wordt het ook flink commercieel uitgebuit.

Zinvoller is het om ons af te vragen of we op een eerbiedwaardige manier de wereld van de gestorvenen en onze eigen dierbaren die gestorven zijn, kunnen gedenken. En daarop volgt natuurlijk ook de vraag: Is dat iets om ook de kinderen bij te betrekken en zo ja, op welke manier zou je dat kunnen doen? Moeten we met de kinderen wel over de dood en het sterven spreken, of is dat te belastend?

Vaak hoor je hierop negatieve antwoorden van ouders, soms ook van leerkrachten. Men vindt de dood geen gespreksonderwerp voor kinderen. In onze tijd is de wereld van de gestorvenen sowieso weggestopt, omdat het alomtegenwoordige materialisme, dat de hele cultuur heeft doordrongen, nauwelijks inhoud kan geven aan dit onderwerp. Ontkennen van een geestelijke werkelijkheid leidt tot intellectualisme en tot sentimentaliteit en juist die twee elementen zijn uitermate schadelijk voor de kinderziel.
Voor een klein kind hoort het sterven gewoon bij het leven. Het duurt een hele tijd voordat een kind de ervaring met de dood als een persoonlijk iets gaat beleven. Het kind komt namelijk zelf uit een hemelse-geestelijke wereld en het is nog maar net begonnen om hier op aarde voet aan de grond te krijgen. Die andere wereld is voor hem veel vanzelfsprekender. We mogen er zelfs vanuit gaan, dat hun ziel op weg naar de aarde ook de zielen van de pasgestorven mensen is ‘tegengekomen’.
Bij het opvoeden hoort dan ook, dat we kinderen vertrouwd maken met het sterven zoals dat op aarde plaatsvindt. Intellectualisme leidt tot een ontkennen van alles wat maar geestelijk is, dus ook tot het ontkennen van het bestaan van de wereld van de gestorvenen. Maar zeer zeker is ook elke vorm van sentimentaliteit over de gestorven dierbare mens voor een kind niet te verteren. Oprecht verdriet is iets anders dan de sentimentaliteit waarmee we zo vaak worden geconfronteerd. Juist de jonge kinderziel heeft objectiviteit nodig, opdat het kind in vrijheid van het leven kan leren, zeker over zaken die te maken hebben met de wereld van de geest.

Voordat we er over denken, wat we met en voor kinderen kunnen doen, moeten we onszelf echter eerst afvragen: Wat doen wij eigenlijk zelf met en voor de gestorvenen? Hoe kunnen wij de kinderen hierin voorgaan?

Wanneer iemand dat zou willen zou hij of zij het voor zichzelf kunnen proberen in te richten, om op elke zaterdagochtend een dierbare gestorvene te gedenken. Men kan van de gestorven zielen, waarmee men zich in het leven verbonden heeft gevoeld, zich hun karakteristieke gebaren, eigenschappen en gewoontes voor de geest halen en voor dat moment eventueel één of meer kaarsen branden. Daarna is het goed om voor hen bijvoorbeeld het 16e hoofdstuk van het evangelie volgens Marcus voor te lezen.
Ook zou men ertoe kunnen komen om voor de gestorvenen voor te lezen uit een van de geesteswetenschappelijke boeken of voordrachten.
Rudolf Steiner zegt hier zelf over:

Ik heb eens, of misschien wel vaker uiteengezet, hoe men de gestorvenen kan helpen. Het is namelijk door bijzondere omstandigheden mogelijk, dat de gestorvenen er iets aan hebben, wanneer wij voor hen toegankelijk maken wat wij als geesteswetenschap verwerven door voor hen voor te lezen. Ik heb erop gewezen, dat het voor degene die door de poort van de dood gegaan is, van veel belang is als wij hem in de geest iets uit de geesteswetenschap voorlezen, als wij ons hem heel levendig voor de geest halen, en hem (het kunnen er ook meer, het kunnen er velen zijn) natuurlijk niet hardop, maar als het ware in gedachten een hoofdstuk uit de geesteswetenschap voorlezen. Dat lijkt dwaas voor degenen die geloven: als de mens dood gaat, is de hele geestelijke wereld om hem heen, en dan heeft hij ons voorlezen dus niet nodig. Maar zo dwaas is het toch niet. [..] Net zo min als een mens hier de zintuiglijke wereld (werkelijk) begrijpt hoewel hij zelf in die wereld leeft, zo heeft ook de gestorvene enkel doordat hij door de poort van de dood is gegaan, nog geen kennis van de geestelijke wereld, hoewel hij in die wereld vertoeft. Die kennis moet hij zich namelijk hier op aarde verwerven. Als wij voor hem voorlezen, is het alsof hij iets als een spijs ontvangt; dat stroomt in hem binnen. […] Dan zullen zij met hetgeen zij uit een verbinding met ons kunnen putten, door middel van hun etherlichamen terugwerken op de aardse cultuur, en zullen met de op aarde levende mensen samenwerken om het spirituele leven te bevorderen.
(een voordracht van 26 januari 1915 – uit: Menschenschicksale und Völkerschicksale (GA 157)

Waarom op zaterdag? De zaterdag is de dag van Saturnus, de afsluiting van de week, de Sabbath. Net zoals november de dodenmaand is, is zaterdag de dag van het afsluiten en sterven. Niet enkel de Stille Zaterdag heeft deze kwaliteit, elke zaterdag staat in het teken van het gebaar van de graflegging.
Het 16e hoofdstuk van het Marcus-Evangelie beschrijft nu juist o.a. de Opstanding, de Hemelvaart. Deze tekst kan voor de zielen in de geestelijke wereld een ankerpunt vormen. In voorchristelijke tijden begeleidde het zonnewezen Christus de zielen door het geestesrijk. Sinds het Mysterie van Golgotha heeft Christus zich met de aarde verbonden en begeleidt Hij de zielen na hun aardeleven niet meer vanuit de zonnesfeer. Doordat de mens op aarde een verbinding met het Christuswezen zoekt, ontwikkelt hij in zichzelf de kracht om de weg te vinden door het geestesrijk. Christus begeleidt dan de zielen na de dood vanuit de aarde. Dat kunnen we lezen in de woorden van het 16e hoofdstuk van het Marcus-evangelie. Wanneer wij de gestorven zielen deze gedachten toezenden, kunnen zij daarmee een ankerpunt vinden.

Op een school kan het team van leraren besluiten om tijdens een vergadering in de maand november een moment in te ruimen om stil te staan bij ouders, collega’s bestuursleden en eventueel oud-leerlingen die zijn overleden. Het ligt voor de hand om die zielen te noemen en te gedenken, die de actuele leden van het lerarenteam nog gekend hebben. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn, om dit kort op de ochtend van 2 november, op Allerzielen, te doen. Afsluitend kan men dan een toepasselijke spreuk lezen, bijvoorbeeld het volgende naar Rudolf Steiner:

Jij was met ons (deze school) verbonden.
Blijf met ons verbonden.
Wij zullen spreken met elkaar
in de taal van het eeuwig zijn.
Wij zullen samenwerken
daar waar de vrucht der daden werkt.
Wij zullen weven in de geest
daar waar in het woord der eeuwige gedachten
mensengedachten worden geweven.


Allerheiligen-ikoon (anoniem)
Wanneer volwassenen de moeite nemen om op een dergelijke of soortgelijke manier stil te staan bij de gestorven medemensen, kunnen we erover denken een manier te zoeken waarop we met kinderen over de dood en doden zouden kunnen spreken.

Helmut von Kügelgen schrijft:
‘Wanneer volwassenen de aarde-dood van een mens leren zien als een geboorte in de geestelijke werelden, dan zullen kinderen dit als een gewoon feit accepteren. Dan zou de stervensdag van een dierbare kunnen worden gevierd als een hemelse geboortedag. Ja, met vreugde en dankbaarheid kunnen we dan vieren dat deze dierbare persoon met ons op aarde heeft geleefd en nu is teruggekeerd naar de wereld, die ook voor onszelf het thuisland is. Van jongs af aan is het dan voor kinderen normaal om zowel verjaardagen en hemelse verjaardagen te vieren en zo ook de doden te gedenken. Het wordt dan een onderdeel van het sociale leven om de wereld van de geest te accepteren. Daarmee ontwikkelen kinderen, tegelijk met een brede blik op de mens en wereld, een objectieve basishouding ten opzichte van het religieuze vermogens.’

De viering van zo’n hemelse geboortedag zou een onderdeel kunnen worden van de gezinscultuur, wanneer men jaarlijks op gepaste wijze maar duidelijk aandacht besteedt aan de stervensdag van een dierbare, een grootouder, een van de ouders of een broertje of zusje.

Rudolf Steiner heeft bij verschillende gelegenheden uitgelegd, dat het verschillend is wanneer wij een oudere, volwassene te betreuren hebben of wanneer we met de dood van een kind te maken hebben.
In het eerste geval zal de ziel, die tijdens een heel leven op aarde veel ervaring heeft opgedaan en al zijn krachten heeft gebruikt, onze liefde en aandacht meenemen. Zij trekken iets van onze zielen naar zich toe.
Kinderen en vrij jonge mensen blijven echter bij ons:
Wanneer vrij jonge mensen of kinderen door de poort van de dood gaan. dan blijkt namelijk dat er een bepaalde verbinding blijft bestaan tussen de levende en deze doden, een verbinding die een ander karakter heeft dan wanneer het om oudere mensen gaat. […] Als wij kinderen verliezen is het goed beschouwd zó, dat zij in feite helemaal niet wèrkelijk van ons weggaan, maar eigenlijk bij ons blijven.
(voordracht Berlijn, 5 februari 1918 uit: Erdensterben und Weltenleben GA181)

De krachten, die een oudere mens gebruikt en verbruikt heeft voor het aardeleven, hebben kinderen die vroeg sterven nog niet of nauwelijks gebruikt om bijvoorbeeld hun fysieke lichaam, hun etherlichaam of hun ziel vorm en inhoud te geven. De niet verbruikte krachten kunnen zij schenken aan en voor zaken op aarde.

Men zou herinneringen kunnen uitwisselen, een kaars branden, men zou wat muziek kunnen maken of zingen (*), iets lekkers drinken met een taartje erbij, een toepasselijk verhaal voorlezen en eventueel een spreuk ter afsluiting. Zelfs al is de inhoud van zo’n spreuk niet meteen voor het begrip van een kind toegankelijk, wanneer een dergelijke spreuk door een ouder met aandacht en innigheid gelezen, gesproken wordt, wanneer het ritueel een jaarlijks terugkerend gedenkmoment wordt, dan zal de inhoud ervan bij het kind eerst in het gevoel leven en later pas bewust begrepen worden. Zoals hierboven al aangegeven: intellectuele uitleg past de kinderziel niet. De kinderen nemen echter de intentie en stemming waarmee de volwassene iets doet haarscherp waar.

Spreuk door kinderen voor de doden:
Wij weten het, hoe uit de pop
de lichte vlinder opwaarts zweeft
en dat, al teert het lichaam op,
de ziel in ’t land der geesten leeft.

Gij schrijdt in het heelal nu voort
en wijd, steeds wijder wordt uw baan.
Dan komt gij in des Vaders oord.
Gelouterd neemt Hij graag u aan.

Hij neemt u mee waar heil ontspringt,
gij stroomt door al wat bloeit en leeft,
gij zijt nabij en gij omringt
de mens die naar het goede streeft.

En staan de doden in ’t gericht,
dan bidden wij U, eng’lenheer,
leg onze liefde voor hen neer,
van ons geloof het hoopvol licht.

Wij willen naarstig zijn en waar,
dan wordt voor u de aarde licht.
Wij zullen bouwen het altaar
waarvoor de macht van ’t boze zwicht.

(Friederich Doldinger, vertaling J.C.Ebbinge Wubbe)

Helmut von Kügelgen:
‘Het is voor mij zeer belangrijk om de grote vergissing en soms het wijdverspreide gerucht weg te nemen, dat men vanuit de vrijeschool-pedagogie afraadt om met kinderen aandacht te besteden aan de dood en de gestorvenen. Rudolf Steiners eigen aanwijzingen voor de pedagogie spreken dat tegen. Natuurlijk moeten we de manier waaróp we spreken over de dood, onze geliefde overledenen en over het Christuswezen afstemmen op de ontwikkelingsfase van het kind.’

Helmut von Kügelgen heeft vooral veel betekend voor het kleuteronderwijs in de vrijeschool-beweging. Hij wees met zijn opmerkingen vooral ook op het jonge kind. Echter, juist kinderen in die leeftijd zijn in staat extra scherp waar te nemen of de volwassenen in hun omgeving ook zelf een werkelijke verbinding hebben met wat zij doen. Vooral op dit terrein, de omgang met de gestorvenen, is het daarom zo belangrijk dat leraren en ouders, door dit zelf te verzorgen, de kinderen voorgaan.

bronnen:
Helmut von Kügelgen: Die Kleine Reihe No.8 ‘Für den Totendienst’ - Stuttgart 1996
A.Boogert: Bij het sterven van kinderen - Rotterdam 1981, uitgeverij Christofoor




(*)
Bij her zingen van het verjaardagslied ‘Lang zal hij/zij leven’ kan men zich afvragen wat ‘In de Gloria’ betekent. Het woord ‘Gloria’ betekent ook glans, of schijn. De Gloria is de wereld die zichtbaar is voor onze ogen, die waarneembaar is middels onze zintuigen. Maar de wereld van de zintuigen is een sluier van ver-schijn-ingen en achter deze glans ligt nu juist de geestelijke werkelijkheid van een goddelijk scheppende wereld verborgen. In dit licht kan ‘Lang zal hij/zij leven in de Gloria’ dan ook worden opgevat als: ‘Lang zal hij/zij leven binnen deze zintuiglijke aardewereld.’ Daarmee kun je een op aarde levende ziel toezingen.
uit: Lucas 2:14:
GLORIA In EXCELSIS DEO (Latijn)
ΔΟΞΑ ΕΝ ΥΨΙΣΤΟΙΣ ΘΕΩ (Grieks) Doxa en hupsistois TheoDoxa o.a.: oordeel, opinie, pracht, luister, helderheid, schijn, glans, grootheid, heerlijkheid, majesteit.

vrijdag 25 september 2015

In het tijdperk van Michaël

Liane Collot d'Herbois
Afgaande op de situatie in de wereld - de vluchtingen vanuit het Middenoosten en Afrika naar Europa, de oorlogssituatie in die gebieden maar ook de reacties daarop in de politiek en publieke opinie - moeten er in onze tijd vele vragen ontstaan. Kinderen zien tegenwoordig veel, horen veel, via ouders of de media. Ze krijgen veel mee van wat er op het wereldtoneel speelt. En ook bij hen leven de vragen, die iedereen heeft: Wat gebeurt er allemaal in de wereld? Waarom is er oorlog? Wat is IS? Waarom die verschrikkingen? In wat voor tijd leven we toch?

Je zou je kunnen afvragen of men in de scholen waarneemt, dat kinderen/leerlingen eigenlijk hulp zouden kunnen gebruiken om de huidige wereldsituatie te begrijpen, te kunnen plaatsen. Veel van wat er nu op het wereldtoneel plaats vindt, treedt ook nog eens op onder de mantel van de religie. En zo kun je logischer wijs overal religie-afwijzende meningen horen: ‘Het heeft allemaal met geloof te maken. Religie daar moet je niet mee te maken willen hebben. Religies brengen alleen maar oorlog.’
Misschien is eventuele duiding van het wereldgebeuren niet alleen nodig voor de leerlingen in het Voortgezet Onderwijs, maar zelfs ook al binnen het Primaire Onderwijs. En is het ook voor onszelf niet belangrijk om te proberen een positie te bepalen? Niet om populistisch te ver-oordelen, maar om te proberen te oordelen en te duiden? Die laatste twee zijn juist belangrijk om met een bewust Ik-gevoel jezelf in de wereld staande te kunnen houden.

Emil Bock schreef:
Wie onafhankelijk en vrij in zijn tijd wil staan en tegen het levenslot opgewassen wil zijn, mag er niet mee volstaan, datgene wat zich uiterlijk om hem heen afspeelt slechts waar te nemen. Hij moet ernaar streven, door te dringen tot het innerlijke doel en tot de goddelijke plannen, waaruit het gebeuren van zijn tijd voortvloeit. Hij moet trachten te onderkennen, welke stand de wijzer op de wijzerplaat van de innerlijke wereldklok heeft bereikt.

In het hoofdstuk ‘In het tijdperk van Michaël’ uit zijn boek 'Michaël' deelt Emil Bock een aantal inzichten, waarmee wij misschien iets kunnen beginnen.

Vanuit aanwijzingen van Rudolf Steiner kunnen we leren dat omstreeks het jaar 1879 de aartsengel Gabriel (maan) de leiding van de tijdperken heeft overgedragen aan de aartsengel van de zon: Michaël. Dat de verschillende tijdperken in de aardegeschiedenis door geestelijke wezens geleid worden, is een oude wijsheid die terugvoert op kerkgeleerden als Agrippa von Nettesheim en zijn leermeester Johannes Trithemius. Door Rudolf Steiner zijn die aanwijzingen opnieuw geestelijk onderzocht, bevestigd en beschreven.

Wij leven dus in een tijdperk, dat onder leiding staat van de tijdgeest, die wij kennen als de aartsengel Michaël. Dit gegeven geeft ons al een richting om de gebeurtenissen in de wereld te leren duiden en begrijpen aan de hand van wat wij over Michaël weten. Wat is het namelijk karakter van een Michaëltijdperk? De laatste keer dat Michaël de leidende tijdgeest was, liep van ongeveer 700 tot ongeveer 300 voor Christus en misschien kan een blik op dat tijdperk in de geschiedenis ons een indruk geven van het karakter van onze eigen tijd. Emil Bock analyseerde het voor ons en er springen volgens hem drie duidelijke kenmerken in het oog van die zo belangrijke historische tijd:

- Het eerste is dit: nauwelijks enige andere tijd kan op een zo enorme rijkdom aan verlichte geestelijke leiders bogen als deze tijd. Waarheen we ook kijken op de wijde aardbol: overal komt het ons voor alsof we op een rijke, verlichte vergadering van grote geesten stoten. We kunnen ons niet genoeg verwonderen over de gelijktijdigheid daarvan. (Emil Bock)

In dat voorchristelijke tijdperk leefde de gehele reeks oudtestamentische profeten, van Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, en Jona tot aan Ezra en Nehemia. Zij zijn de zonen van dat tijdperk van Michaël.
Ook in diezelfde tijd leefden en werkten in Griekenland de grote filosofen: Heraclitus, Pythagoras, Socrates, Plato en Aristoteles. In hen leefden de godgegeven gedachten waaruit ons huidige westerse denken is voorgekomen. Verder leefden toen en daar de scheppende kunstenaars, zoals de beeldhouwers Pericles, Phidias, Praxiteles, schrijvers als Aeschylus, Sophocles en Euripides en noem er nog meer.
In India wandelde in dat Michaëltijdperk de heilige Gautama Boeddha, de Verlichte, over de aarde. Een andere zoon van dat Michaëltijdperk was Zarathustra, de grote leraar van Perzië. En in het Verre Oosten leefden en werkten de Chinese wijzen Lao-tse en Confucius. Al die grote geesten waren boodschappers, werkend op aarde uit de grote inspiratie van Michaël. Een veelvoudig geestesleven is eruit voortgekomen.

- Het tweede kenmerk van de Michaëlstijd hangt ten nauwste met het eerste samen: het michaëlische tijdperk is geenszins een periode van rust en windstilte; grote stormen bruisten over de mensheid en hielden volkeren in een spanning en opwinding vol beproevingen.

Het volk van Israël werd in die tijd overvallen door de Assyriërs. Iets later, tijdens de Babylonische gevangenschap, bereikte het profetische geestesleven zijn hoogtepunten. Zowel het rijk van de Assyriërs als dat van de Babyloniërs met hun prachtige gebouwen, steden en symbolen van macht, duurde nauwelijks honderd jaar.
Daarna was er een volgend volk dat zijn macht wilde doen gelden: de Perzen. Het kleine volk van de Grieken versloeg vervolgens in de Perzische oorlogen de Aziatische zucht naar macht. Alexander de Grote trok tenslotte nog vóór het einde van dat Michaëlstijdperk naar het oosten. Hij veranderde daarna de gehele politieke en geestelijke ordening van de wereld.

Onvermoeibaar ploegt Michaël de akker van de mensheid om, opdat het geesteszaad, dat hij overvloedig uitstrooit, de kans krijgt om te gedijen. Veel van het oude moet vallen, opdat het nieuwe kan ontstaan. Goddelijke, michaëlische stormen zijn het die over de aarde vegen.

Dan noemt Emil Bock een derde kenmerk:

- Een derde kenmerk van dat laatste Michaëltijdperk is het stille wonder van een in alle landen tegelijk opstartende glans van het morgenrood. Overal is de gedachte van verlangen en hoop te onderkennen dat nu weldra een allerhoogst goddelijk wezen tot hulp en heil van de mensheid zal verschijnen.


Die verwachting trad in de meest verschillende gedaanten in de mensheid op. De profeten van het Oude Testament verkondigden luid de komst van de Messias. De Griekse filosofen probeerden met eerbied de scheppende kracht in de wereld te benaderen die zij, net als de evangelist Johannes, ‘Logos’ noemden. In Perzië profeteerde Zarathustra de menswording van de hoge zonnegeest Ahura Mazdao en zelfs Lao-tse sprak over het oerwoord Tao, het mysterie van de Logos. Het is het werk van de tijdgeest Michaël, dat overal de logos-gedachte of ook wel de Christus-gedachte oplichtte. Wat Johannes de Doper onder de mensen betekende als wegbereider van Christus, dat betekent het werk van de aarstengel Michaël onder de hogere hiërarchische rijken. Vooral wanneer Michaël de regent van een tijdperk is, bestaat zijn werkzaamheid uit het voorbereiden van een nieuwe Christusopenbaring. En zo waren de eeuwen die vooraf gingen aan onze jaartelling vervuld van lichtstralen, die al de zonsopgang van de incarnatie van Christus op aarde aankondigden.

Samengevat noemt Emil Bock deze drie karakteristieken:
  • een rijkdom aan geestelijk leven, geestelijke leiders
  • grote stormen van spanning en opwinding
  • voorbereiding op de werkzaamheid van het Christuswezen
De eerste karakteristiek blikt op het door Michaël geïnspireerde geestelijk leven en de tweede karakteristiek duidt op de enorme wilsimpuls, die vanuit Michaël in de mensheid werkzaam is. Dat alles in dienst van Christus en als voorbereiding op de komst van Christus.

Welke van deze kenmerken van het laatste tijdperk van Michaël zijn er nu in onze tegenwoordige Michaëlstijd te herkennen? Het duidelijkst dringt zich het tweede kenmerk aan ons op. In onze tijd kan niemand meer blind zijn voor het feit, dat wij in eeuwen leven die zelfs niet meer voor korte tijd het karakter van windstilte kunnen hebben. Misschien was omstreeks het jaar 1910 het michaëlische karakter van het tijdperk nog niet te onderkennen. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was toen echter méér dan een ontlading van een politiek conflict. Met het geweld van een kosmische catastrofe barstten uit de diepte van het bestaan spanningen en stormen los, die de ware dynamiek van het nieuwe tijdperk in de geschiedenis openbaarden. En slechts de oppervlakkige blik kan menen dat de stormen reeds uitgewoed zijn, als een acuut oorlogsgevaar weer eens afgewend is. De dynamiek van de wereldoorlog houdt in een gestadige climax aan, ook in de landen die toentertijd niet in de oorlogshandelingen betrokken zijn geweest. Wéér gaan er michaëlische worstelingen en stormen over de aarde; wéér is Hij aan het werk, die de mensen meedogenloos dooreen schudt en kneedt om hen geestelijke tot ontwaken te brengen. En de gedachte dat wij nog eeuwen van aanhoudende hoogspanning vóór ons hebben, behoeft ons niet te verontrusten: het is een voorrecht van het lot, een zoon of dochter van een Michaëlstijd te zijn.

Deze laatste passage schreef Emil Bock in 1937, twee jaar voor het uitbreken van de volgende wereldoorlog. Nog niet waren Chamberlain, Daladier, bij elkaar gekomen om met Hitler en Mussolini het Verdrag van München te tekenen, denkende dat een volgende oorlog daarmee voorkomen zou kunnen worden. Nog niet waren er aan het einde van de opnieuw verschrikkelijke Tweede Wereldoorlog, die in Europa en Azië tot bloedige strijd en onbegrijpelijke ontketening van helse situaties leidde, twee atoombommen gegooid. Nog niet was Europa verdeeld door het IJzeren Gordijn en werd de wereld met een Koude Oorlog in de klem gehouden. Er waren nog geen burgeroorlogen in Afrika noch in het Middenoosten of in Afghanistan. Nog niet waren er vliegtuigen in het WTC gevlogen, er was nog geen Golfoorlog, nog geen Arabische lente, nog geen oorlog in Syrië, nog geen IS of ISIS, nog niet kwamen de vele vluchtelingen uit Afrika en het Midden-oosten naar Europa. Dat alles stond nog te gebeuren.

De macht van Michaël ploegt de akker van de aarde niet met een ploeg van de beproevingen om, zonder daarna rijkelijk het zaad van de geest uit te strooien. Ook onze tijd zal niet verstoken blijven van geïnspireerde geestelijke leiders, zoals het laatste tijdperk van Michaël die had. Het zal er alleen op aankomen, dat men die menselijke boodschappers van de aartsengel ook herkent. De eerste door Michaël geïnspireerde baanbreker van de geest heeft zijn veelomvattende boodschap reeds gebracht: Rudolf Steiner. En stellig zullen in de vóór ons liggende tijden, als de heerschappij van Michaël naar haar hoogtepunt stijgt, vele heldere sterren aan de hemel van de mensheid opgaan.


Hoe staat het met het derde kenmerk, de voortekens van een nieuwe Christus-openbaring?
Ook in onze tijd wil Michaël door zijn machtvol werken aan de lotgevallen en aan de zielen de weg voor Christus bereiden. Ongeveer vanaf de jaren vlak voor de Tweede Wereldoorlog is het Christuswezen voor mensen ervaarbaar geworden in de ethersferen van de aarde.
Zoals Christus zich na zijn opstandig en hemelvaart langs een innerlijke weg vooreerst aan zijn discipelen openbaarde, zo zijn er voor wie dat wakker volgt, ook nu tekenen te herkennen dat mensen langs innerlijke weg de nabijheid van Christus kunnen ervaren. Mensen in nood of mensen met een bijna-dood-ervaring vertellen steeds vaker dat zij de helpende aanwezigheid van het Christuswezen innerlijk hebben kunnen beleven. Te denken is o.a. aan het boek van Pim van Lommel, maar er worden steeds meer verhalen bekend, waarin mensen hun ervaringen met het Christuswezen delen, iets wat zich zelfs niet alleen in onze cultuur-ruime afspeelt, maar ook in landen met een niet christelijke cultuurgeschiedenis.

Nogmaals: de eerste karakteristiek blikt op het door Michaël geïnspireerde geestelijk leven en tweede karakteristiek duidt op de enorme wilsimpuls, die vanuit Michaël in de mensheid werkzaam is, in dienst van en als voorbereiding op een komende Christuswerkzaamheid. Er is in onze tijd echter een fundamenteel verschil met het eerdere, voorchristelijke Michaëlstijdperk. Toentertijd was de mensheid nog in staat om met de laatste resten van een afnemend vermogen tot helderziendheid het goddelijk-geestelijke te ervaren. Het nabijkomende Christuswezen, dat zich met de aarde zou verbinden, werd men toen nog gewaar. In onze tijd daarentegen heeft de mensheid dat vermogen tot spiritueel waarnemen en voelen verloren. Op het gebied van het geestelijk leven kan men - ook binnen officiële kerkgenootschappen - de meest rare en onware dingen tegenkomen, die de mens juist afleiden van het bewust en met een vrij denken weer verbinding leggen met het goddelijk-geestelijke.
Het andere fundamentele element van onze Michaëlstijd is het wilskarakter, dat het gehele culturele leven doortrekt. Het zuiver verstandelijke, intellectuele en zakelijke in de instituties van de maatschappij wordt stormachtig en radicaal en soms op choquerende manier afgeschud. Maar is het met wilskracht, die gepaard gaat met inzicht in het geestelijke of is het ongestuurde wil die slechts uit de chaotisch diepten van het lichamelijke organisme oprijst?

Het Ik van de mens is van geestelijke aard. Als de mens de geest vergeet, dan vergeet hij in feite zichzelf. Dan fladdert zijn Ik tenslotte krachteloos boven hem en is daarmee niet meer bij machte om in de wil van die mens in te grijpen. Zo ontstaat het gevaar, dat de mens krachtig van wil is en tegelijkertijd Ik-zwak wordt. Dan loopt men de kans - de geest vergetend - om in de nutteloze activiteit van het louter uiterlijke te verzeilen, ook al zijn die nog zo imposant.

Het michaëlische denken en handelen ontspruit uit een vrij erkennen en kennen van het geestelijke in mens en wereld. Vanuit het vrij verworven inzicht, dat het wereld-al en innerlijke kern van de mens zelf een geestelijke oorsprong hebben, kan de vrije religiositeit geboren worden. Het is de aartsengel Michaël, die de mensheid opnieuw wijst op de eigen geestelijke oorsprong. De mens was ooit gedacht als evenbeeld van God. Dat evenbeeld is verworden en verwrongen. Maar Michaëls naam betekent wel: ‘Wie is als God’. Hij bereidt nu opnieuw de verdere en toekomstige openbaringen van het Christuswezen voor.

Kunnen we in de stormen van onze tijd de werkzame impulsen van Michaël herkennen? De berichtgeving in de media komt vaak voort uit sensatiezucht. Tenslotte wordt zelfs ook de meest objectieve krant gemaakt om geld te verdienen. De reactie van politici lijkt te vaak te worden bepaald door peilingen en de angst voor zetelverlies of de hunkering naar zetelwinst. Populistische politici zijn echt niet de enige die zich daaraan schuldig maken.
Maar hebben we ook gelezen dat Bondskanselier Merkel zei dat er geen tolerantie is voor mensen die de waardigheid van andere mensen in twijfel trekken?
“Angela Merkel heeft haar besluit een week geleden duizenden vluchtelingen in Duitsland toe te laten zaterdag verdedigd. Daarmee pareerde ze de kritiek op die beslissing uit haar eigen partij. ''We hebben vorige week een beslissing genomen in een noodsituatie. Ik denk dat het de juiste was, daar ben ik van overtuigd.’’

Hebben we iets vernomen uit Paus Franciscus’ toespraak voor het Amerikaanse Congres? Ook hij riep daar onder meer op tot barmhartigheid voor vluchtelingen. Paus Franciscus drukte het congres op het hart om op ‘humane, eerlijke en broederlijke manier’ te reageren, want de VS kent het vraagstuk van de immigranten uit Zuid- en Midden-Amerika.
Ook sprak de paus over wapenhandel; hij noemde het ‘in bloed gedrenkt geld'. De Verenigde Staten domineert de internationale wapenexport en heeft het recht om wapens te dragen verankerd in de grondwet. Ook maakte hij van de gelegenheid gebruik om zich uit te spreken tegen de doodstraf, die in Amerika nog steeds wordt opgelegd.
Hij zei dat elk leven heilig is en dat de samenleving erbij gebaat is om veroordeelden weer een plek te geven.

En dat zijn maar voorbeelden van zaken die de afgelopen weken via de media tot ons kwamen. De werkelijke michaëlische impulsen zijn wellicht minder in het openbaar merkbaar.
Kunnen we vormen vinden om ook dit aan onze kinderen mee te geven?

Bron:
citaten uit: Emil Bock: 'Michaelisches Zeitalter', uitgeverij Urachaus, Stuttgart
Nederlandse vertaling: 'Michaël', uitgeverij Christofoor, Zeist




maandag 14 september 2015

Het wezen van de nathanische Jezus in het Indische cultuurtijdperk


In een op deze blog eerder geplaatste voordracht van Daan van Bemmelen konden we lezen dat de Kinderhandeling in de geschiedenis van de mensheid een andere oorsprong heeft dan de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst (van de Christengemeenschap). Deze laatste twee zijn beeld van het Laatste Avondmaal.
Bij de Kinderhandeling (Christengemeenschap: Kinderdienst) gaat het 
echter om het Jezus-mysterie en niet in eerste instantie om het Christus-mysterie. Het Jezus-mysterie wijst naar het Kerstfeest en omdat de Kinderhandeling zijn oorsprong heeft in het Jezus-mysterie, gaf Rudolf Steiner de tekst daarvan waarschijnlijk dan ook in de kersttijd aan de leraren van de eerste Waldorfschool in Stuttgart.

Het wezen van de nathanische Jezus in het Indische cultuurtijdperk

een voordracht door Daan van Bemmelen
Godsdienstlerarenconferentie in Den Haag, Trinitatis 1972


Om het kosmische wezen van Christus en zijn werken op aarde opnieuw dichter tot ons te brengen, heeft Rudolf Steiner vanaf de eerste voordracht voor de Theosofische Vereniging tot aan zijn laatste voordracht in Dornach ons materiaal aangereikt. Hij zei daarbij, dat de mensheid nu rijp geworden is, om tot de Christusopenbaring te komen. Maar een openbaring over Jezus zal de mens pas verkrijgen wanneer hij voldoende incarnaties heeft doorgemaakt (Karma des Berufes GA 172 - laatste voordracht). Wel kan men in Steiners nalatenschap voldoende materiaal vinden, om de figuur van Jezus te leren begrijpen. In ‘De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid’ (GA 15) werd voor het eerst het feit aangeroerd, dat er twee Jezus-knapen zijn geweest. Voor veel mensen is dit een zeldzame en schokkende mededeling, die door de evangeliën zelf, maar ook door aan het licht komende feiten in de kunst in de geschiedenis bevestigd wordt. Zo vinden we in de Dode Zee-rollen vele aanduidingen over twee Messiassen, een uit de priesterlijke en een uit de koninklijke stam. Evenzo is bekend geworden, dat de ontdekte boekrollen boeken van de orde der Essenen waren, waarover Rudolf Steiner ons veel heeft verteld in samenhang met de beide Jezus-knapen oftewel de beide Messiassen.

Nu willen wij ons hier in het bijzonder bezig houden met het kind, dat beschreven wordt in het Evangelie volgens Lucas, het kind uit de nathanische of priesterlijke stam. Het was dit wezen, dat gedurende de tijd vanaf zijn twaalfde jaar tot aan het moment van de Doop in de Jordaan woning verschafte aan de individualiteit van Zarathustra, om daarna bij de Doop in de Jordaan de drager van het Christuswezen te worden. Dit wezen is het dat aan het kruis werd geslagen, dat stierf en door Christus uit het graf verrees.
Het moet toch onze interesse wekken, dat in het evangelie volgens Lucas pas na de beschrijving van de Doop in de Jordaan in het 3e hoofdstuk, de stamboom wordt ingevoegd in de vertelling (Lucas 3:23-38), waarbij de geslachtsrij van de godenzoon teruggevoerd wordt tot Adam. Volgens Rudolf Steiner vormde deze stamboom met zijn kosmische wetmatigheden een middel voor geestesscholing bij de Orde der Essenen, die zich tot het wezen van de Messias omhoog wilden ontwikkelen. Het wezen van de Messias voerde de inwijdeling tot het mysterie van Adam, de eerste aardemens. Dat betekende, dat door de Zondeval het hogere wezen van Adam teruggehouden werd om in de geestelijke wereld bewaard te blijven, terwijl de menselijke lagere wezensdelen zich in de incarnatiestroom verder ontwikkelden. Dat hogere wezensdeel wordt in het boek Genesis aangeduid als de Boom des Levens, waarvan de mens niet eten zal, zodat hij niet het eeuwige leven zal verwerven.

Alles, wat de Elohim gedacht hadden als de mensengestalte, leeft in het hogere wezen van Adam, maar wat door de verleiding van Lucifer in de Lemurische tijd is gebeurd heeft dit wezen niet meegemaakt. Deze zusterziel van Adam heeft in zijn oorspronkelijke reine onschuldige toestand van het menszijn behouden. Zij had het dode stoffelijke van de lichamelijkheid niet in zich opgenomen, maar zij leefde verder in de lichtgestalte van het etherlichaam in de geestelijke werelden. Rudolf Steiner zei dat dit etherlichaam in de zonneloge werd bewaard en dat het slechts in enkele mysterieplaatsen kon worden waargenomen. Maar dit onschuldige mensenwezen had zich niet van zijn mensenbroeders en zusters afgewend. Het verbond zich juist met het lot van de mensheid. Het kon vanuit de rijken der hiërarchieën helpende krachten naar de mensheid zenden om het lot van de mensen te verbeteren. Deze helpende daden waren niet ten behoeve van de enkele mens, maar voor de toekomstige ontwikkeling van de hele mensheid.

In voordrachten uit het jaar 1914 vinden we meer over deze helpende daden. Drie kosmische daden verrichtte het kosmische Adam-wezen als voorstadia tot het Mysterie van Golgotha. De eerste vond plaats in de Lemurische tijd, de tweede in de vroeg-Atlantische tijd en de derde in de laat-Atlantische tijd. We kunnen deze dingen hier slechts aanduiden, men kan ze in de genoemde voordrachten lezen. Maar de voordracht gehouden op 7 maart 1914 in Pforzheim (GA 152) is voor deze beschouwing van het grootste belang. Daar worden deze drie daden in verbinding gebracht met de ontwikkeling van ieder kind wanneer het leert het lopen, spreken en denken.

We kunnen de mens zoals hij in de Lemurische tijd was, het beste vergelijken met een kind dat in de wieg ligt. Zo’n kind moet zich eerst nog leren oprichten, in een verticale houding komen, terwijl een dier altijd met zijn horizontale houding aan de aardezwaarte gebonden blijft. Het zich oprichten en vervolgens het leren lopen over de aarde is geheel afhankelijk van de ontwikkeling van de zintuigorganen. Vooral de ontwikkeling van de evenwichtszin en de eigen-bewegingszin (proprioceptie) is daarmee nauw verbonden. Toen bij de Zondeval het zintuigorganisme van de mens door luciferische invloeden geheel in de egoïstisch-emotionele sfeer werd getrokken, kon de mens het oprichten en voortbewegen niet meer op menselijke manier volbrengen, maar moest hij vervallen in een lager stadium. Om dit gevaar af te wenden, verbond de kosmische Heiland (het hogere wezen van Adam) zich in de zonnesfeer met het Christuswezen. Zoals de zon krachten vanuit de twaalf richtingen van de dierenriem naar de aarde zendt, zo zond de Christus-Heiland zijn krachten in de twaalf zintuigen en maakte daarmee mogelijk dat de mens zich kon oprichten. Dat was de eerste voorchristelijke daad. En daardoor kan ieder mensenkind, zonder invloed van luciferische of ahrimanische krachten zijn eerste ontwikkeling op de aarde doormaken.

De tweede kosmische daad hangt samen met het spreken, zoals de mens dat in de vroeg-atlantische tijd heeft geleerd. Door de invloed van Lucifer en Ahriman op de levensorganen was het gevaar ontstaan dat de spraakorganen in het gebied van de dierlijke begeerten getrokken zouden worden. Daarmee zou de mens dan alleen nog maar kreten van lust, vreugde of pijn hebben kunnen uitslaan, maar geen woorden vanuit de oertaal hebben kunnen vormen. Om dit gevaar tegemoet te treden, werd de Heiland opnieuw met het Christuswezen doordrongen; vanuit de rijken der planeten zond hij zijn kracht in de lichaamsorganen, waardoor deze uit de sfeer van Lucifer en Ahriman werden bevrijd.

Wanneer wij nu bij een kind kunnen waarnemen, dat het zijn spraakorganen ontwikkelt, dan mogen we diegene dankbaar zijn, die dat mogelijk heeft gemaakt.

De derde kosmische daad in de laat-Atlantische tijd hangt samen met het harmoniseren van de zielenkrachten denken, voelen en willen. Die waren door de luciferisch-ahrimanische invloed volkomen in wanorde geraakt. We kunnen dat lezen in het 2e hoofdstuk van de 'Uit de Akasha Kroniek' (GA 11), ‘De Atlantische voorvaderen’, waar het verraad van de Mysteriën bij de Oer-Turaniërs wordt beschreven. Door het misbruik van de zielenkrachten werden natuurelementen in chaos gebracht, wat uiteindelijk de Zondvloed, de ondergang van Atlantis tot gevolg had. Als tegenbeweging tegen dit gebeuren kan men bij de Oer-Semieten de scholing van denkkrachten vinden. Ook hier vinden we een samenhang met de kosmische daden van de Heiland, die zich verbond met het Christuswezen dat zich in de sfeer tussen de zon en de maan en de aarde bevond. Van daaruit overwon hij het boze, dat als draak de mensheid bedreigde. En hij zond zijn helpende krachten naar de mensen die van goede wille waren. Het ging erom, de menselijke spraak te doordringen met de wijsheidskrachten van de Logos, waardoor later de denk-intelligentie zich in de mens kon ontwikkelen. Het eigenlijke zelfstandige denken kon - zo zei Rudolf Steiner - pas kort voor het Mysterie van Golgotha worden geboren, zoals het onder andere in de Griekse filosofie tevoorschijn kwam. Bij het kleine kind kunnen we echter zien, dat door het zinvolle gebruik van de taal en het spreken de aanleg voor het denken wordt ontwikkeld.

In het kind werken gedurende de eerste drie levensjaren de hogere krachten van de Christus-Heiland. En we kunnen nu begrijpen, dat deze ook in de voorchristelijke tijd werkzaam waren, omdat zij van het kosmische Jezus-wezen uitgingen.
Na de eerste drie levensjaren ontwaakt in het kind het zelfbewuste Ik, wat echter direct met Lucifer in aanraking komt. Het hogere Ik trekt zich terug en wacht - terwijl het aardse schijn-ik in de mens zelfstandig wordt - tot de weg naar een hogere ontwikkeling wordt ingeslagen en òf via de Mysteriën, òf door religie er weer een verbinding mogelijk wordt gemaakt.
In de talloze religies in de wereld wordt dat hogere Ik op de meest verschillende manieren vereerd. Rudolf Steiner wees op de leer van Zarathustra betreffende Ahura Mazdao en zijn Ameschaspentas, op de Babylonische planeten-goden, of op de Griekse goden en in het bijzonder op Apollo. Deze laatste was de duidelijkste representant van de nathanische Jezus in relatie tot de derde kosmische heilsdaad. Naast deze algemene religieuze richtingen waren er de mysteriën, die voor mensen de ontmoeting met het hogere Ik-wezen mogelijk maakten, vooral de mysteriën van Isis en Osiris, maar ook de Dionysische mysteriën, de Mitrasmysteriën en de Adonismysteriën. Al deze feiten zijn voldoende bekend uit de antroposofische literatuur en hoeven hier nu niet behandeld te worden.
Ik wil hier een inkijk geven vanuit de Indische literatuur, hoe zich daar die drie daden van het nathanische Jezus-wezen openbaarden.


In Rudolf Steiners voordrachtencyclus ‘De Bhagavad-Gita und die Paulusbriefe’ (GA 142) geeft hij duidelijk aan, dat het Jezus-wezen zich in Krishna openbaarde (De Indiër sprak over Vishnu, die zich tot op een zeker niveau in Krishna incarneerde, een Avatara). In Vishnu kunnen we een aanduiding voor de kosmische Heiland zien, hoewel de Indische religie in de loop van de ontwikkeling zichzelf verloren heeft in verschillende dwaalwegen. Het liefdevolle, behoedende, vreedzame en reine is in deze godengestalte altijd bewaard gebleven, terwijl de andere godheid uit de Indische Triniteit, Shiva, meer luciferisch is geworden.
In de oudste Veda, de Rig-Veda, wordt Vishnu verschillende malen genoemd en bezongen. Deze hymnen zijn uit de herinnering aan de wijsheid der zeven Rishi’s opgeschreven, die in de vroegste tijd van het Indische cultuurtijdperk onderricht hebben gegeven. Daaruit wordt duidelijk dat Vishnu oorspronkelijk geen god was, maar hij wordt daarin een jongere broeder der goden genoemd. Omdat hij zich met de Allerhoogste verbonden had, werd hij als boven de goden staande vereerd. In deze verbinding met de Allerhoogste zag men later Brahma. Maar hier in de Veda’s wordt het Christus-wezen nog Vishnu Karman genoemd, die zich boven de sfeer van de Rishi’s verheffen kon. Men kan het ook als het oerwezen van de mens betrachten, de Adam Kadmon, die Purusha genoemd wordt in de Veda. In de Upanishads (Uitleg van de Veda’s) wordt een duidelijke samenhang  getoond tussen hem en Vishnu Karman ofwel Christus.

Ik ken Purusha de Grote
voorbij de duisternis, lichtend als de zon.
Alleen wie hem kent, ontsnapt aan het dodenrijk.
Er is geen andere weg om te gaan.

Niets is er hoger dan hij.
Niet iets kleiners, niet iets groters van wat dan ook.
Als een boom geworteld in de hemel is de Ene,
de Purusha, die de hele wereld vult.

Uit wateren en het sap der aarde geschapen,
kwam hij in den beginne als Vishnu Karman.
Tvashtr komt om zijn gestalte te vormen.
Dus is de mens in eerste oorsprong goedheid.


In deze hymne wordt ook verteld over de Boom des Levens, die bij de Zondeval van de mens is afgenomen, zoals we in Genesis 2:3 kunnen lezen. Deze levensboom is dezelfde als de heilige vijgenboom uit de Veda’s, waarin de goden hun woonplaats hebben in de derde hemel. Wie de weg tot hen gaat, verlaat het rijk waarin de aardse dood heerst.
In de hymnen, waarin de daden van Vishnu worden beschreven, wordt verteld over de drie stappen die deze door de hemel zette tijdens zijn vijfde Avatara als de dwerg Vamana. Volgens deze geschriften redde hij de wereld van de demon Bali, die de macht over de hele wereld, of volgens andere bronnen zelfs over de drie werelden van de goden, de mensen en de demonen had gekregen. In de gedaante van Vamana, een kind of dwerg gaat Vishnu naar Bali en vraagt om een stuk grond dat drie stappen groot is. Als hij toestemming krijgt verandert hij zichzelf in een reus en zet drie stappen om de hele wereld (Of dus van de godenwereld naar de mensenwereld, en met de tweede stap naar de wereld van de demonen) en krijgt die zo terug.
Vamana is in twee stappen om de aarde. Hij vraagt dan aan Bali waar hij de derde stap moet zetten. Als Bali weet dat Vamana een incarnatie is van Vishnu, zegt hij tegen Vamana dat hij de derde stap op zijn hoofd mag zetten. Vamana gaat ermee akkoord en verbant Bali van de aarde naar de onderwereld. Daar wordt Bali koning en moet hij voor de god Vishnu bidden. Vamana belooft Bali dat hij hem ooit op zal zoeken in een andere incarnatie.

We kunnen hierin het beeld herkennen van het zich oprichten, bewegen en lopen van een klein mensenkind. Er wordt ook beschreven dat de dwerg Vamana steeds groter werd, dat hij groeit als een kind. Door de drie schreden door de hemel bewerkstelligde Vishnu het heil der mensen en bereidde hij een woning op de aarde voor hen voor.

Veda I - 154   
1.
De grote daden van Vishnu wil ik prijzen,
hij die wijde ruimte van de aarde heeft doorkruist,
die de hoogste zetel in de hemel gegrondvest heeft,
driemaal vooruit schrijdend met machtige schreden
.

4.
Wij prijzen deze, zijn mannenkracht
van de sterke schutter, die niet straft, die genade beoefent,
die in drie schreden deze wijde aarderuimte
doorlopen heeft ten behoeve van onbegrensd levensgeluk.

5.
Wanneer nu de sterveling beschouwt de twee schreden van deze engelachtig uitziende,
komt hij ijverig in beweging
aan zijn derde schrede waagt niemand zich
zelfs de bevleugelde vogels niet, de vliegenden.


Veda VII - 99
1.
Aan het lichaam groeiend, boven alle maten,
hij heeft grootte verkregen, waaraan niemand gelijk is.
Wij kennen uw beide aarderuimten,
de hoogste van de hemel kent u zelf, god Vishnu.


In deze verzen worden dus de daden van het kosmische kind geprezen. In andere verzen wordt meer de tweede daad tot uitdrukking gebracht, waardoor de mens het vermogen tot spreken verkrijgt. Deze verzen zijn onduidelijker en moeilijk te begrijpen. Daarom worden die ook wel de mysterie-veda’s genoemd.

RgV X - 164
33
De hemel is mijn vader,
daar is mijn oorsprong,
Mijn moeder en familie is deze wijde aarde,
en tussen twee verre wereldschalen
is de schoot, die mij droeg,
daarin plaatste de vader de levensvrucht van de dochter.


34
Ik vraag je naar de verste uiteinden der aarde
ik vraag waar de navel van de wereld is,
ik vraag je naar het zaad van de bevruchtende hengst
ik vraag je naar de hoogste hemel waar de spraak (Vac) troont.
 

35
Dit altaar is het buitenste van de aarde,
dit offer is de navel van de wereld,
dit Soma is het zaad van de bevruchtende hengst
deze Brahmaan is de hoogste hemel waar de spraak troont.
 

36
Zeven uit een wereldhelft geborenen
staan als wereldzaad in opdracht van Vishnu aan de hemel
zij, wijzen van gedachten en geest,
zij, de Omvattenden, omvatten beschermend het Al.


Wat in deze hymne als de zeven talenten in de hemel met hun inwerking op het mensenlichaam en de levensorganen wordt beschreven, vindt men ook in andere hymnen.

RgV I - 22
16   
Van daaruit mogen de goden ons beschermen,
waar vandaan Vishnu zeven plaatsen door de aarde schreed.


In het verdere verloop wordt Vishnu in samenhang gebracht met de god Indra als zijn beste vriend. Indra is de drakenbestrijder uit de vedische tijd en hij wordt het meest bezongen in de Rig-Veda. We kunnen in hem de aartsengel Michaël zien en ook wel de Griekse god Apollo, hoewel hij hier niet identiek is met Vishnu. Wanneer Indra vlucht voor het verschrikkelijke gesnuif van de draak Vritra, dan is het Vishnu die Indra sterk maakt door dat hij de derde schrede zet in de hoogste hemel. Hij is het ook, die voor hem de hemelse drank Soma bereidt. Deze Soma werd door de Indiërs als de scheppende offerdrank gedronken: maar Soma is ook de maan, die de levensritmen in alle vloeibare stoffen bewerkstelligt.

In deze Vishnu-Soma-Indra-verbinding kan men duidelijk de derde daad van het nathanische Jezus-wezen herkennen, waardoor de zielenkrachten denken, voelen en willen in de mens geharmoniseerd werden.


Op deze in fragmenten overgeleverde oerwijsheid van de Indische Veda’s volgen in latere tijden heel andere verhalen. Dan heeft Vishnu de middenplaats van de Triniteit ingekomen tussen Brahma en Shiva. Dan wordt hij vaak de verzorger van de wereldschepping genoemd. Ontelbare tempels zijn aan hem gewijd en in vele beelden wordt hij in zijn mythologische verschijningen weergegeven. Uit de literatuur hierover krijgt men een overzicht over zijn werkzaamheden. Maar hier wil ik vooral het een en andere vertellen uit de Viṣṇu Purāṇa, een religieuze Hindoe tekst die zeer waarschijnlijk uit de laatste tijd voor Christus stamt. Daarin wordt van de tien Avataras, d.w.z. belichamingen, van Vishnu verhaald. Deze Avatara-vertellingen zijn niets anders dan de belevenissen van mensen in de mysteriën, zoals bijvoorbeeld ook over de Osiris-Mysteriën wordt beschreven. Daar beleefden de inwijdelingen het hogere Ik in de meest verschillende etherische vormen. Daarom konden zijn ook de vormen der diersoorten door een helderziend schouwen beleven. In de vier eerste: de vis, de schildpad, het everzwijn en de mens-leeuw zien we de metamorfoses, die de oermens heeft doorgemaakt voordat hij zijn menselijke gedaante ontving in de hyperboreïsche en lemurische tijd. (Als vis heeft Vishnu de grote Manu (Noach) gedurende de Zondvloed geleid en hem het zonnemysterie onderricht. De eerste mensenvorm is de dwerg Vamana. Er wordt verteld, dat de Asura Bali (een boze geest) de hele wereld beheerst. De dwerg Vamana-Vishnu vraagt hem om een gunst, om zoveel land te mogen bezitten als hij met drie stappen kan afmeten. Dat wordt hem toegestaan, omdat Bali denkt dat een dwerg in drie stappen toch niet veel land kan omvatten. Maar Vishnu, de dwerg - hij groeit steeds groter -, zet één voet in de hemel en de andere op de aarde. Daarmee omvat hij deze beide regionen. Daarna - nog steeds verder groeiend - omvat hij met zijn derde stap het hele rijk der goden. De Asura, waarvoor nu geen plaats meer is, wordt Vishnu verbannen naar de onderwereld. In deze vertelling ziet men de oude vedische wijdheid in een mythologische vorm terugkomen.

Zo kan men ook in de bekende vertelling over het karnen van de grote hemelzee, een zee van melk, een herinnering beleven aan de tweede daad van het nathanische Jezus-wezen, waarmee de levensorganen van de mens bevrijd werden van de inwerking door Lucifer en Ahriman. In de beeldspraak van de mythologie worden niet slechts de geschiedkundige feiten verteld, maar er wordt meteen ook in een beeld weergegeven van wat de Yogi in zijn lichaam beleeft, wanneer hij door middel van zijn geestelijke oefeningen de lotusbloemen (chakra’s) tot ontluiken brengt. De berg die als karnstok dient is een beeld van de elementaire ruggengraat, die met een slang - een beeld voor het Kundalinie-vuur - in beweging en tot draaien wordt gebracht. Vishnu als schildpad dient als onderkant van de karnstok en dat is een beeld voor de aarde en ook het hoofd van de mens, zoals dat in de voorstelling van de Indische mens leefde. De drie goden Brahma, Vishnu en Shiva werken samen met de demonen, namelijk Lucifer en Ahriman, aan het karntouw (de slang). Hierdoor werden de levenskrachten versterkt en het Wereldwoord begon weer te klinken, met ander woorden, wat door de Zondeval de mens wat ontnomen - de klankether - werd voor de helderzienden nu weer bereikbaar.
Door het karnen stijgt uit de melkzee de godin Lakshmi op, die de schaal met Amrita draagt, het beeld waarmee de levensether wordt aangeduid. Opdat Lucifer en Ahriman geen heerschappij kunnen krijgen over de levenskrachten, voorkomt Vishnu dat de demonen ook uit de schaal met Amrita kunnen drinken.

De schaal wordt door Lakshmi, de bruid van Vishnu, aan de goden aangeboden. Zij draagt de schaal met Amrita. Samen met haar bewoont Vishnu zijn juwelentroon, dat is het hartenmidden, waarin de Zonnelogos gehoord kan worden. In de volgende tekst uit de Upanishad wordt over de betekenis van het karnen en over de plaatst van Vishnu in het menselijke innerlijk gesprokken:

Zoals de boter ligt verborgen in melk,
Zo ligt het ware inzicht verborgen in de harten van allen.
Karn voortdurend door middel van de geest als karnstok (meditatie);
Een ieder zal het in zichzelf tevoorschijn moeten brengen,
door het draaitouw van het inzicht (de slang) te gebruiken.
Licht uw vuur door middel van meditatie op het:
Het Zelf, al geheel, alle vrede, alle zekerheid.
 “Ik ben de Brahman”, zoals het heet.

Amritabindu Upanishad

XIII-5
Alles wat in de gehele wereld
zichtbaar en wat hoorbaar is,
dat alles is van binnen en van buiten
doordrongen door Narayana
(Vishnu)

XIII-6
Oneindig, eeuwig, vol van wijsheid,
woont het einde der zee, aan alles heil en vreugde brengend,
als hart gelijk een lotusknop
waarvan de punt naar onder staat,


XIII-7
Woont een handwijdte onder de adamsappel,
een handwijdte boven de navel, hij
waar het gloeit in een aureool,
het grote steunpunt van het wereld-al.


XIII-8
Het hart hangt door aderen omsponnen,
omlaag bijna zoals een bloemenkelk,
er is daarin een kleine ruimte,
waarin het wereld-al zijn stut vindt.


XIII-9
En in hem vlamt een groot vuur,
stralend naar alle kanten,
eerst neemt het het aangereikte voedsel op
en verdeelt het dan met wijsheid, niets veranderend.
Zijwaards naar boven en onder
breiden zich zijn stralen uit.


XIII-10
Het verwarmt het lichaam waarin het woont,
van de voetzolen tot het hoofd.
In het midden van dat vuur
dat het hele lichaam verwarmt
is een vurige tong
die ragfijn naar boven streeft.


XIII—12
Midden in deze tong van vuur
troont de hoogste zielenwereld.
Dat is Brahma Vishnu Shiva,
de eeuwige, de hoogste Heer

Maha Narayanana Upanishad

Wanneer de eerste vijf Avatara (bestaansvormen) van Vishnu in de rijken van de geest zijn en voor de mensen met een helderziende blik tot bewustzijn kunnen komen, zo treden in de volgende Avatara mensen op, die in hun daden op aarde de impulsen verwerkelijken, die zijn in de geestelijke wereld hebben ontvangen. Men kan zeggen, dat deze mensen met het hogere deel van hun wezen met Vishnu ofwel het nathanische Jezus-wezen verbonden zijn. Dat is zo bij de Oude Rama en de Rama uit het epos Ramayana, Krishna, Gautama Buddha en Kalkin.

De eerste twee zijn helden, die met hun strijd tegen de boze machten een beeld representeren van de Strijd in de Hemel, zoals die door Vishnu en Indra eenmaal gestreden werd. Bij Krishna hebben we te maken met een nog intensievere inwerken van het Jezus-wezen op de aarde. Rudolf Steiner spreekt over een ‘vervangende incarnatie”  waarin profetisch het Mysterie van Golgotha tijdens het Indische cultuurtijdperk werd voorbereid. Dit vond plaats bij de overgang van het derde naar het vierde na-Atlantische Tijdperk, zo ongeveer in de 8e eeuw v.Chr. Toen begon het oude helderziende vermogen waarmee men zich met het nathanische Jezus-wezen kon verbinden, af te nemen. De oude helderziendheid was nog verenigd met de slang, zoals het bij het karnen van de hemelzee beschreven is. De held Krishna heeft de slang Kali de kop vermorzeld, waarbij hij echter zijn eigen voet verwondde. Dat wijst erop dat hij de verbinding met de elementen verloor. Hij moest de mens een nieuwe weg wijzen. Deze weg kan niet langer leiden via de poort die wordt aangegeven door de oude Yoga-scholing. Hij leidt nu via het denken. De oude scholingsweg begint met het ontwikkelen van de vierbladige lotusbloem in het onderlichaam en stijgt dan op via de wervelkolom. De nieuwe scholingsweg begint met het ontvouwen van de tweebladige lotusbloem. Deze nieuwe weg wordt in de Bhagavad-Gita beschreven, wanneer Krishna zijn leerling Arjuna in een mysterie-leergesprek onderricht. In deze tijd wordt de Griekse filosofie geboren en voor de Indische mens de Sjamkya-filosofie, die samen met de Raja-Yoga tot een ontmoeting met het Hogere Ik voert.

Wees gezegend. Ik zal u de belangrijkste van Mijn goddelijke heerlijkheden mededelen, o beste der Kurus; want er is geen einde aan Mijn bijzonderheden.
“Ik Ben” de ziel van deze wereld, tronend in het hart van alle schepselen.
“Ik Ben” het begin, het midden en ook het einde van alle wezens.
Van de Adityas (vedische goden) ben Ik Vishnu, van de hemellichamen ben Ik de schitterende Zon.

 Bhagavad-Gita - 10e hoofdstuk

Hij wekt niet alleen het denkvermogen bij zijn leerling, hij ontvouwt bij hem ook een nieuw geestelijk orgaan, de tweebladig lotusbloem, waardoor hij de genade van het hogere wezen, de Krishna Vishnu schouwen kan.

In uw gestalte, o Heer, zie ik al de goden en scharen van velerlei wezens;
Brahma, de Heer, op zijn lotustroon gezeten en al de Rishis en de goddelijke slangen.
Met talloos vele monden, ogen, armen, lijven, aanschouw ik U allerwegen, onbegrensd: ik zie begin, noch midden, noch einde van U, o Heer; ook niet Uw oorsprong, o Gij wiens vorm het oneindige Al is.
Straling en schittering alom; met kroon en scepter en discus zie ik U; als laaiend vuur, als zon, oogverblindend, het ganse firmament vervullend, ongemeten.

Bhagavad-Gita - 11e hoofdstuk

Zo wordt Krishna voor de Indische mensheid tot leider van het Ik-Ben, zoals Mozes dat werd voor het Hebreeuwse volk. De latere Boeddha heeft deze wijsheid via een andere weg, doormiddel van het achtvoudige pad aan de mensen gegeven. Dat was de weg, waardoor de mens zich van de gevolgen van de Zondeval kon bevrijden. Daarom kunnen we in Vishnu Purana de samenhang zien tussen het wezen van de zondeloze oermens, de nathanische Jezus en de Boeddha. Later kon dan ook het astraallichaam van Boeddha zich verbinden met de nathanische Jezus, zoals de engel het openbaarde aan de herders op het veld in Bethlehem en zoals het door Simeon in de tempel werd beleefd. De grote voorchristelijke openbaring van het wezen van de Heiland kon zich niet nog een keer in India  herhalen, maar het kind, dat de verwachting zou vervullen, werd in Palestina geboren. Toen en daar moesten de bovenzinnelijke krachten van het voorchristelijke mensenwezen, die steeds in de eerste drie levensjaren van een kind werkzaam zijn, zich met de dood-brengende stoffelijkheid verbinden, welke door Lucifer en Ahriman in het menselijk lichaam is gelegd. Een vierde maal verenigde het nathanische Jezus-wezen zich met het Christuswezen en alleen daardoor kon het Mysterie van Golgotha plaatsvinden. De dood, als consequentie van de Zondeval, werd overwonnen, en de mens, zoals die bedoeld was in het oorspronkelijke goddelijke wereldplan, stond op uit het graf. Het onschuldig gebleven gedeelte van het zielenwezen van Adam kon door de apostelen geschouwd worden, zoals Arjuna het profetisch in Krishna had geschouwd. Paulus wist dat toen hij zei: “De eerste mens Adam is een levend aards wezen. De laatste Adam werd een levenmakende Geest.” (1 Korintiërs 15:45)

In hetzelfde 15e hoofdstuk van diezelfde Brief aan de Korintiërs spreekt Paulus over het zaad, terwijl het opstandingslichaam van de laatste Adam als kiem kan worden aangemerkt voor het geesteslichaam van alle mensen, die de Christus-impuls hebben opgenomen. In onze tijd zullen deze mensen de Christus-Jezus in zijn ethergestalte kunnen schouwen, zoals Rudolf Steiner heeft geopenbaard. Niet alleen Paulus spreekt van de Wederkomst (Parousia) in deze michaëlische tijd, ook Vishnu Purana doe dat. Daar vindt men een uitvoerige beschrijving van het einde van het Kali Yuga (het Duistere Tijdperk), dat in 3101 voor Christus begon en 1899 na Christus eindigde. De beelden, die door Vishnu Purana aan ons zijn overgeleverd, deze beelden van het zoeken naar ons thuis, dat over de mensheid zal komen, zijn op allerlei manieren te vergelijken met die beelden, uit de apocalyptische rede van Christus die we in de evangeliën vinden. Het laatste deel tegen het einde spreekt in een duidelijk taal. We zien Kalkin (Vishnu Avatara) met een gevleugeld paard, een kroon op zijn hoofd, een zwaard in zijn hand. Een treffende overeenkomst met het beeld dat de Apocalyps van Johannes geeft met de duidelijke beschrijvingen van de geestelijke vaardigheden van de mens, die zich met de openbaring van Christus verbindt.


Wanneer de praktijken onderwezen door de Veda's en de institutie der wet bijna zullen hebben opgehouden te bestaan, en het einde van het Kali Yuga tijdperk nabij zal zijn, zal een deel van dat goddelijke wezen dat door zijn geestelijke natuur naar karakter uit Brahma is, neerdalen op aarde. Hij is het begin en het einde, en begrijpt alle dingen. Hij zal worden geboren in de familie van Vishńu Yaśas, een voorname Brahman uit het land Shambala, en zoals Kalkin beschikkend over de acht bovenmenselijke vermogens. Door zijn onweerstaanbare macht zal hij vernietigen alle Mlechchha's en dieven en alle verworpenen vernietigen en alle wier geest is gewijd aan de ongerechtigheid. Hij zal de gerechtigheid op aarde herstellen en de geestkracht van degenen die aan het einde van het Kali Yuga tijdperk leven zo helder maken als kristal. De mensen die op die manier hun deugden hebben gewijzigd in die bijzondere tijd zullen zijn als de kiemen van het mensenwezen, die een nieuw mensenras op aarde zullen vormen, welke de wetten van het Krita Yuga, het tijdperk van zuiverheid zullen vervullen.

In deze tweeduizend jaar oude profetie wordt gewezen op de wederkomst van Christus in de etherwereld, wat wordt bedoeld met ‘het land Shambala’. Het Mysterie va Golgotha is aan de Indische wijzen nog niet geopenbaard. Maar door de exacte beschrijving van de nieuwe geestelijke vermogens van de mens in ons tijdperk, is de ontwikkeling in christelijke zin verstaan. Maar pas door de antroposofie van Rudolf Steiner kunnen we de boodschap uit de Indische cultuur begrijpen.

Bronnen:
-Rudolf Steiner: Christus en het Mysterie van de Graal (GA 149)
-Rudolf Steiner: Vorstufen zum Mysterium von Golgotha (GA 152)
-Rudolf Steiner:  Uit de Akasha Kroniek (GA 11), hoofdstuk Onze Atlantische voorouders
-dra. C. Keus: Bhagavad Gita (2007, uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer)
voor enkele van de vertalingen
-Wikipedia