dinsdag 12 januari 2016

2e zondag na Epifanie


Johannes 2 : 1 – 11   De bruiloft in Kana

(voor klas 5, groep 7)
Wanneer we de verschillende delen van een plant bekijken kunnen we onderscheiden: de wortels, stengel en blad, de bloem en de vrucht. De wortels van een plant zijn nog onder de aarde, waar aarde en water er samen voor gezorgd hebben dat het zaadje ontkiemde. Komt de ontkiemde plant boven de grond uit, dan maakt hij blad en stengel. De stengel en de bladeren zijn groen. Dat komt door het licht. In het blad zit bladgroen wat een rol speelt bij de ademhaling van de plant. Aan een prei zie je bijvoorbeeld heel goed welk gedeelte onder de grond en welk gedeelte boven de grond heeft gezeten. Witlof groeit in het donker en blijft daarom wit.
Het blad hoort dus bij de lucht en het licht. Wanneer het licht sterker wordt dan vormen zich ook bloemen aan de plant. Bloemen zijn een beeld voor de invloed van het licht van de zon,  van de maan en ook de sterren op de plant. In de vorm van de bloem kun je vaak zelfs herkennen welk van deze hemellichamen het meest op een bepaalde bloem heeft ingewerkt. De ene bloem ziet er uit als een sterretje, de andere bloem is een prachtige zon, enz. Wanneer in de lente (t/m 21 juni) het zonlicht steeds sterker wordt, vormen de meeste planten hun bloemen. Wanneer na de midzomer de zon weer gaat dalen, heeft de aarde al zoveel zonlicht opgenomen, dat zij dat als warmte gaat terugstralen. In de warmte, die als licht naar de aarde is gekomen en nu als een warme ovensteen van onder af de plant verwarmt, kunnen de vruchten rijpen. De bloemen hebben stuifmeel opgenomen en in hun kern ontwikkelden zij het zaad, dat met de herfst in de moederschoot van de aarde valt. De zonnekracht doet als warmte vanaf de aarde de vruchten rijpen.
Zo werken aarde, water, lucht/licht en warmte mee bij de groeicyclus van de plantenwereld.

Nu is er een bepaalde plant, die de mens gebuikt als voedsel om te nuttigen. Zijn stam en stengel is vaak al heel oud en hout geworden. Uit dat oude hout groeien ieder jaar opnieuw weer stengels, lange stengels met grote vijfvingerige bladeren. We noemen de stengels van deze plant: ranken. Verderop in het jaar verschijnen er natuurlijk ook kleine bloemetjes aan de planten. Ze zitten in trosjes bij elkaar.


Uiteindelijk vallen de bloemblaadjes af en worden de vruchtbeginsels tot kleine vruchtjes. Die vruchtjes zijn eerst groen van kleur en smaken nogal zuur. De wortel van de plant neemt water uit de bodem, in de plant wordt dat tot plantensap en ook de vruchtjes worden groter middels dat plantensap dat zij opnemen. De vruchtjes worden steeds groter, maar ze blijven nog een hele tijd zuur. Ze zijn dan nog niet rijp. Dat gebeurt ook bij appels en peren, bramen, en noem maar op.
Wanneer de aarde de opgenomen zonnekracht als warmte begint terug te stralen, dan gebeurt er iets bijzonders in de vruchten: in het zure plantensap begint de plant langzaam suiker aan te maken. De vruchten worden zoeter en rijp. Dan kun je ze eten. Dat is pas in oktober, wel vier maanden later dan de midzomernacht.

In oude tijden aten de mensen van die vruchten. Ze aten de vruchten zoals de aarde die voor hen bereid had. In de oude Perzische tijd begon men ook druiven te telen en te veredelen. Zo’n 2000 jaar voor Christus ontdekte men, dat wanneer je het druivensap niet meteen opdronk maar liet staan, dat het sap dan ging gisten. We weten nu dat met het gisten van de suikerhoudende sappen alcohol ontstaat. Dat gebeurt ook met andere vruchten. Zo kan een boer bijvoorbeeld geen rotte peren of appels aan zijn koeien voeren. Door de alcohol zouden de koeien dan dronken in de stal staan. Van appels, peren, graan of ander vruchten kun je alcoholische dranken maken.

De eerste mens waarover we kunnen lezen, dat hij wijn dronk en geen gewoon druivensap, was Noach. Volgens het Bijbelverhaal gebeurde dat na de zondvloed en nadat de Ark weer op vaste grond terecht was gekomen. Noach is dan ook zo dronken geworden dat hij zijn roes moest uitslapen. (Genesis 9:20-23)

Voor die tijd dronken de mensen dus geen wijn of andere alcoholische drank, zeker niet in de tempels, of wanneer zij offerden aan de goden wanneer er erediensten werden gehouden. Ze gebruikten water bij hun offers en misschien sap bij hun offers. Pas in de Griekse tijd komt het gebruik van wijn ook in de godsdienst voor.

Dionysos
De Griekse god van de wijn is Dionysos. Eigenlijk stonden ook alle bomen en alle boomvruchten onder zijn hoede. Daarom waren hem alle vochtige plaatsen geheiligd, vooral de daardoor vruchtbare bodem. Vele bronnen waren aan hem gewijd, hij kon ook bronnen doen stromen uit rotsen door er met zijn thyrsosstaf tegenaan te slaan - niet alleen bronnen van water, maar  dus ook bronnen van wijn, melk en honing.
Bij de Romeinen werd het gebruik van wijn nog meer of nog erger. Dionysos werd bij de Romeinen Bacchus genoemd en Bacchus werd in de Romeinse godsdienst de god van de wijn, maar ook god van dronkenschap en van de roes.

Dionysos met mitra (hoofdband) en thyrsos en een op de kithara spelende Ariadne (detail van de zogenaamde Vase Borghèse; Attische marmeren kylix, ca. 40–30 v.Chr., Louvre).

In die tijd, de Romeinse tijd leefde Christus op aarde. Op een dag werd er een bruiloft gehouden in een dorpje Kana. Het gebeurde een korte tijd nadat Jezus door Johannes gedoopt was in de Jordaan. We weten dat vanaf die doop het hoge zonnewezen zich met Jezus van Nazareth heeft verbonden. Vanaf dat moment mogen we pas van Christus Jezus, of Jezus Christus spreken.

De bruiloft was tussen twee verwanten van Jezus, naar we mogen aannemen, want de moeder van Jezus, Maria, was ook op het feest in het dorpje Kana aanwezig en ook nam Jezus zijn pas bij elkaar gevonden leerlingen mee naar het feest. Van de leerlingen weten we ook, dat een flink aantal van hen tot de verwanten van Jezus behoorden. Jacobus was zelfs een van zijn broers.


Toen het feest in volle gang was, raakte de wijn op. Je kunt je voorstellen hoe vervelend dat moet zijn geweest voor de bruidegom. Hij zal zich wel geschaamd hebben: te weinig drank voor zoveel gasten.
Jezus’ moeder -Maria- sprak tot de bedienden dat zij moesten doen wat Jezus hen zou opdragen. Zij schepten op Jezus’ aanwijzing water uit kruiken, die daar stonden. En net zoals het plantensap, wat eigenlijk ook water is uit de aarde, kan veranderen in een zoete en lekker drank die dan ook nog eens wijn kan worden, zo proefde de tafelmeester nu geen water, maar hij proefde de heerlijke smaak van wijn.

De evangelist Johannes merkt op dat dit het eerste teken was, dat Christus na zijn Doop volbracht op aarde. Het was alsof het licht van de zon vanaf dat moment niet meer van buitenaf, vanuit de hemel scheen, in de plant blad, bloem en vrucht liet ontstaan. Nu was het wezen van de zon op aarde gekomen. In Zijn Zonnewarmte, die nu vanaf de aarde opsteeg, werd de onrijpe waterige vloeistof omgezet in een heerlijke zoete wijn. Het zonnewezen was op de aarde gekomen. Vanaf die tijd zou Hij altijd bij de aarde blijven en de aarde is een levende aarde geworden, waarin het zonnewezen van Christus nog steeds liefdevol verwarmend en leven brengend werkzaam is.

zie ook: de eerdere bijdragen over deze perikooptekst (klik hier)