woensdag 5 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 2)


 
Guido da Siena: altar piece +/- 1270

De fysieke werkingssfeer: 

stof of vorm? (1)

In het voorgaande hebben we al gezien, dat de materieel gevormde verschijningen aan de mens als objecten tegemoet treden en dat zelfs deze vormen ontstaan en vergaan, zonder dat bij dit ontstaan en vergaan iets aan het totaal van de stoffen of energieën in de wereld veranderen zal. En toch voltrekken zich welzeker fundamentele veranderingen. Maar ze liggen op het vlak van de organisatie en vorming van de stof. Rupert Sheldrake, op wie we ons baseren, neemt aan dat iedere vorm evenzo iets blijvends in zich heeft naast haar stoffelijke complement. Wanneer na de dood de in het lichaam aanwezige materie zich in samenstelling verandert en in een andere vorm, maar nog altijd als stof in de algemene wereldstoffelijkheid overgaat, dan is met betrekking tot de vorm de verandering ook uiterlijk zichtbaar. Maar het roept de vraag op of er niet iets van de oorspronkelijke vormgeving, nu deze niet meer aan de stof is gebonden – misschien als vormidee of oorspronkelijk bouwplan wat de basis was van het lichaam - in geestelijke vorm voorgoed blijft behouden. [Rupert Sheldrake: The Presence of the Past (1988)]

Van dit blijvende vormidee gaat Sheldrake uit; die naast de aan de vorm gebonden processen, de eigenlijke werkcentrum, tegelijkertijd een complementair gebied – hij noemt het een morfisch veld – aanneemt, waarin de door uitwisseling van de gebeurtenissen optredende veranderingen op den duur als het ware behouden blijven. Het morfische veld is voor hem het immateriële geheugen van de natuur. Als bewijs van zijn opvatting voert hij talloze waarnemingen aan uit de biologie en de leerpsychologie. Het is daarom dus wenselijk om de vernieuwing bij crematie of bij een ter aarde bestelling niet in de verandering van de materie te zoeken maar in de vormprocessen te zoeken. Vandaar dat wij een paar uitspraken van Rudolf Steiner over de vorm van het fysieke lichaam aanhalen, waaruit het onderscheid tussen stof en de vorm heel duidelijk uit naar voren komt.
“We moeten een nauwkeurig onderscheid maken tussen een fysiek en een mineraal lichaam. Een fysiek lichaam is een lichaam dat aan de fysieke wetten gehoorzaamt die tegenwoordig in het mineraalrijk worden waargenomen. Het tegenwoordige fysieke mensenlichaam is echter niet alleen aan deze fysieke wetten onderworpen, maar is bovendien nog doortrokken van minerale stof.” 
[De Wetenschap van der geheimen der ziel (GA 13) blz. 111]

In deze zin verstaat Rudolf Steiner onder het fysieke lichaam een vormsamenhang en onder het materiële lichaam diens opvulling met materie. De consequentie hiervan is dat met het begrip ‘fysiek lichaam’ niet het zichtbare van het lichaam, dat in eerste instantie op zijn opvulling met levende materie berust, bedoeld kan zijn. Wanneer we ons namelijk al het stoffelijke van het lichaam, d.w.z. het materiële lichaam “wegdenken”, dan blijft nog steeds iets over: het fysieke lichaam met zijn ideëel- reële functies in de ruimte. Wat op deze manier voor het denken overblijft moeten we “tot het bovenzinnelijke van het menselijke organisme” rekenen, het is een “krachtensysteem”, dat de materie aantrekt en opneemt. Gedurende het leven hangt dit krachtensysteem op veelvuldige manieren samen met de andere wezensleden. Daarom is ook alles wat wij zien, niet het fysieke lichaam alleen, veelmeer is het altijd doorwerkt met levenskrachten, gewaarwordings- en bewustzijnskrachten die ook invloed uitoefenen op de stoffelijkheid.
Daarom is de “minerale, in overeenstemming met zijn taak gevormde bouw” van het menselijke lichaam een ruimte vullende krachtgestalte. [Theosofie (GA 9), blz. 34]
“Wat is materie? Materie, voorzover de mens die kent, is datgene dat door de geest achter wordt gelaten wanneer de geest weer geest geworden is. Uw eigen menselijke vorm is niets anders dan dat wat ooit godengedachte was, wat voorheen goddelijke gedachtewerkingen waren. Denkt u zich in, hoe water dat bevriest vorm krijgt. Zo krijgt deze godsgedachte vorm en wordt menselijk omhulsel. En een nieuwe gedachte, een nieuwe godsgedachte doet zich in het innerlijk gelden die dan opnieuw naar buiten treedt.”
[Die Verantwortung des Menschen für die Weltentwicklung (GA 203) 21-01-1921]

Het afleggen van het stoffelijk overschot is te vergelijken met het vervellen van een slangenhuid of het kruipen uit een ei; wat afgelegd wordt gaat over in de processen van de aarde.
“Datgene dus wat het stoffelijk overschot van de mens wordt, wordt opgenomen door de aardse wetmatigheden. Maar men had tussen geboorte en dood wel de menselijke vorm, de menselijke gestalte. Die lost zich op, die houdt op te bestaan. Het stoffelijk overschot heeft op een bepaalde manier nog deze gestalte maar heeft dit in zekere zin alleen door nabootsing, hij doet deze vorm nog na. De vorm die het stoffelijk overschot nu heeft, is niet meer dezelfde als die we tijdens ons leven tussen geboorte en dood hebben. Want van deze vorm kun je zeggen dat de mens er in zit, dat de mens met haar kan bewegen; deze gestalte is de som van bepaalde krachten die zich ontplooien wanneer de mens zich beweegt. Dat is allemaal verdwenen als alleen het lijk over is. Dus dat, wat eigenlijk het stoffelijk overschot zijn vorm geeft is weg. Het verdwijnt meteen wanneer de mens is overleden. De mens neemt dat niet mee. Hij neemt zijn etherlichaam een tijdje mee … maar in ieder geval dat, wat zijn fysieke vorm, zijn fysieke gestalte is neemt hij niet mee. Hij raakt hij deze fysieke gestalte als het ware kwijt. Iets nauwkeuriger zou je het ook zo uit kunnen drukken: Zou men de bewegingen, de activiteiten van de mens nagaan wanneer deze zijn lichaam hebben verlaten heeft, nadat hij door de poort van de dood is gegaan, dan zou je andere bewegingen en krachten vinden als de krachten die de fysieke vorm doet.
Dus datgene, wat eigenlijk in de fysieke vorm aanwezig is, dat houdt voor de uiterlijke blik op, wanneer de mens door de poort van de dood is gegaan. Het stoffelijk overschot had alleen deze vorm gehad en behoudt ze nog even. Hij verliest ze geleidelijk aan, ze is hem niet meer eigen. Net zoals u, wanneer ik een grove vergelijking mag maken, een bakblik hebt en deze over het deeg van de koek doet, de koek heeft dan wel de vorm, maar het is niet zelf het bakblik en je kunt niet zeggen dat de koek die je dan krijgt deze vorm door zijn eigen materie heeft gekregen; nee, die kreeg ze van het bakblik die er omheen zat. En net zoals deze koek de vorm van het bakblik behoudt als je die weghaalt, zo behoudt ook het stoffelijk overschot de vorm van een mens wanneer de vormgever weggenomen wordt. Maar de vorm zelf, die de eigenlijke vorm is waarin we ons bewegen, houdt op te bestaan wanneer de mens door de poort van de dood gaat. Dat we deze vorm hebben, dat deze vorm kan ontstaan uit de wereldwetmatigheden, net zoals een kristal zich uit de wereldwetmatigheden vormt, dat ligt besloten in de wereldwetmatigheden zelf.
Daarom moeten we ons afvragen: Wat gebeurt er met deze vorm? En daar krijgen we door de geesteswetenschappelijke onderzoekingen het antwoord: Uit deze vorm voedt zich, het wordt ontvangen door een geest uit de hiërarchie die wij de Archai noemen, de Oergronden. Zodat we kunnen zeggen: Uit de menselijke vorm gaat iets over in het rijk van de Archai.
En het is inderdaad zo dat de fysieke vorm die we met de geboorte ontvangen en die we met de dood weer afleggen, uit het rijk van de Archai, de Oergronden, de Oerkrachten afkomstig is, dat we dus de eigenlijk onze fysieke vorm te danken hebben aan het feit dat we omarmd worden door een geest uit het rijk van de Archai. We zitten in een geest, die in het rijk van de Archai hoorde en die nu weer terugtrekt wat hij aan ons heeft uitgeleend in de tijd dat we leefden.” 

[Menschenwerden, Weltenseele und Weltengeist I, (GA205) 17-7-1921]

In de geesteswetenschap, net zoals in de fysica, is alles wat verschijnt alleen maar de buitenkant, waarachter zich de eigenlijke oorzaken en krachten verbergen. De term daarvoor is ‘Maya’, schijn. Op de dood toegepast betekent dit:
“Alles wat de schijn van de zintuigen biedt is maya, is uiterlijke illusie. Hoe kun je dan nog verwachten dat het werkelijk zo is dat het fysieke lichaam, ook als het zich nog zo grof opdringt, dat wanneer het aan het graf of in het vuur wordt overgegeven, spoorloos zou verdwijnen? Misschien verbergt zich juist achter de uiterlijke maya, die zich voor de zintuiglijke schijn aan ons opdringt, iets veel diepers!“
[Wegen naar Christus (GA 131) 09-10-1911]

Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben) Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname

Vertaling: Bert Verschoor

(wordt vervolgd)