woensdag 12 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 4)

Transfiguratie - onbekende icoonschilder
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht -23-8-1919
Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. […] De mens brengt bij zijn geboorte iets mee uit de bovenzinnelijke werelden naar de aarde. Dat wordt opgenomen in de stoffen en krachten die zijn lichaam tijdens zijn leven formeren en dat wordt na zijn dood door de aarde opgenomen. […] Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt in de fysieke wereld, wordt hij omhuld met zijn fysieke lichaam. Maar natuurlijk is het fysieke lichaam anders wanneer met het als kind ontvangt dan wanneer men het op zekere leeftijd door de dood weer aflegt. Dan is er iets gebeurd met het fysieke lichaam. Dat kan slechts plaats vinden doordat dit lichaam voordrongen is van de krachten van geest en ziel. […] Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijk fysieke wereld. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.


De fysieke werkingssfeer:

stof of vorm? (3)

Wat het hier geschetste thema betreft, daarvoor gebruikt Rudolf Steiner bij verschillende samenhangen in zijn werk ook verschillende benamingen, waarvan de precieze betekenis iedere keer weer opnieuw achterhaald moet worden: fantoom, geestkiem van het fysieke lichaam, fysiek lichaam, fysiek- materieel lichaam, oude Adam, nieuwe Adam en opstandingslichaam.
Het principiële verschil tussen fysiek en materieel hebben we al behandeld.
Wat het bovenzinnelijk- fysiek mensenlichaam is, wordt in maart 1911 in de “Okkulte Physiologie” (GA 128), de “mensenvorm” genoemd. In de voordrachtencyclus “Wegen naar Christus” (GA 131), in oktober van hetzelfde jaar gehouden, wordt niettemin hetzelfde occulte feitenmateriaal “fantoom” genoemd.


Een andere mogelijkheid tot het begrijpen van het “fantoom” opent zich wanneer men naar de processen bij het scheppen van de mens in het begin van de aarde-evolutie kijkt. In de “Wetenschap van de Geheimen van de Ziel” wordt in het hoofdstuk: “De wereldontwikkeling en de mens”, bij de beschrijving van het aardestadium van de planetaire ontwikkelingen geschetst dat de huidige mens uit voorstadia is voortgekomen. Deze stadia voltrekken zich op de ‘Saturnus’, ‘Zon’ en ‘Maan’ genoemde stadia, voordat dan na herhalingen aan het begin van de eigenlijke aardebelichaming de “voormens” verschijnt. Pas op het derde belichamingsstadium van de aarde, in de Lemurische tijd, komt dan het Ik van de mens uit de Elohim of de Geesten van de Vorm als een puur geestelijk, dus bovenzinnelijk wezen voort, doordat die het uit hun eigen wezenssubstantie laten uitstromen. Tegelijk daarmee verdichten zij de nog in een waterige, Maanachtige toestand bevindende aarde tot een vaste aggregatietoestand. De “voormens” kon zich in de warmte- luchttoestand van de voorlemurische tijd nog direct afwisselend belichamen en ontlichamen. Deze in- en excarnaties kunnen nog niet met de tegenwoordige processen van geboorte en dood worden vergeleken. Zij hadden eerder het karakter van wat je bij de planten in het voorjaar en najaar ziet en wat dus met ontspruiten en verwelken samenhangt. Bij de nu tot vaste aarde verdichte aggregatietoestand waren dit soort plantachtige ontmoetingen en terughoudingen tussen de mensenzielen en een nog maagdelijke aarde niet meer mogelijk. Maar omdat het door de Elohim geschapen kernwezen van de mens, het eigenlijke Ik, zich nu op de vast geworden aarde kon belichamen, moesten de Geesten van de Vorm een beslissende stap zetten. Ze sloten als het ware een “godenverdrag”, dat ongeveer hetzelfde inhield als wat Mozes beschrijft als het “laat ons mensen maken”. De zeven leidende Geesten van de Vorm maakten zich los van hun activiteiten die de mens betroffen. Terwijl zes van de hiërarchische geesten op de zon verbleven en daar, dat wil zeggen “in de hemel”, het Ik-wezen van de mensheid behoedden, trok de machtigste van de zeven, Jahwe-Elohim, de maan uit de Maanaarde. Daarmee ontlastte hij de aarde van de verhardende krachten en maakte zo een evenwichtige ontwikkeling van de mens in het vaste element van de aarde mogelijk. Maar dat betekende wel een tweede schepping van de mens. Jahwe-Elohim schiep – op de aarde – een geestelijke mensenvorm die paste bij de vaste aggregatietoestand die de aarde had aangenomen. Deze mens was dus weliswaar een fysiek-bovenzinnelijke, en geen individuele, maar een meer archetypische mensengestalte, geschapen naar het “beeld van God”, maar nu op aarde. We hebben dus te maken met een dubbele mensenschepping, zoals die ook in Genesis wordt beschreven; een oorspronkelijke schepping van het geestelijke mensenwezen door de zeven Elohim gemeenschappelijk op de zon, een zonnemens, (Genesis 1:26) en een mensenschepping door Jahwe-Elohim op aarde, dat wil zeggen, in de fysieke structuur, de schepping van Adam uit een kluit aarde. (Genesis 2:7) Allebei zijn ze onzichtbaar-bovenzinnelijk, één in het zonnerijk helemaal geestelijk, één op aarde, fysiek. Pas door de luciferische-ahrimanische verleiding wordt deze paradijselijke mens van de tweede schepping, de Oude Adam bij Paulus, zichtbaar; er zet zich materie af in zijn lichaam.
Het oerbeeld van de oorspronkelijke mens voegt zich samen met de erfelijkheidsstroom en brengt het individuele tot uitdrukking. Door de luciferisch-ahrimanische invloed, de “erfzonde”, wordt het oorspronkelijke paradijselijke fantoom geleidelijk aan doordrongen met het “stof” van de materie waardoor er een degeneratie van het fantoom ontstaat.

Wanneer Christus bij de Doop in de Jordaan in het aardse lichaam van Jezus van Nazareth trekt, wordt een nieuw fantoom opgebouwd, een Nieuwe Adam. Dit fantoom, waarvan het materiële deel bij de graflegging tot stof vervalt, stijgt als een nieuw geborene uit het graf.
“Het fundamentele verschil van deze tweede mensenschepping door Christus ten opzichte van de eerste (door de samenwerkende Elohim) is dat bij deze nieuwe schepping van Adam nu een unieke, geest en lichaam omvattende schepping plaatsvindt. De Oude Adam komt voort uit twee verschillende scheppingen, een in de hemel en een op de aarde. De Nieuwe Adam, dat wil zeggen, de Christus, schept als zonnegeest op aarde, zijn nieuwe lichaam zelf, zonder dat Jahwe hem een erfelijk lichaam ter beschikking hoeft te stellen. Waar de mensenziel in het Hyperboreïsche (zonne)tijdperk nog wel toe in staat was, namelijk zelf een lichaam uit warmte en lucht vormen, daar was Christus, door zijn allesomvattende volmacht toe in staat in het vaste element.” 

[Klaus Dumke in: Karl König, Auferweckung und Auferstehung (1997), blz. 85-87]

Deze opstanding breidt zich als nieuwe schepping geleidelijk aan uit onder de mensen, niet terstond; want “we zijn niet alle op dezelfde manier onsterfelijk… Hoeveel echter of hoe weinig van deze persoonlijkheid het overigens verdient dat het voortbestaat is een andere vraag.”
Met deze woorden duidt Goethe de richting aan, waarin naar een begrijpen van de opstandingsbelofte kan worden gezocht. … Het zou een huiveringwekkend bedrukkende, groteske voorstelling zijn om zich voor te stellen dat die toekomstige verlichte wereld met onze huidige, vaak decadente lichamen met al hun ziektes, verminkingen en lijden zou zijn bevolkt. Alleen dat deel van ons wezen zal een hogere duurzaamheid deelachtig kunnen worden, wat zich met de eeuwigheid kan vergelijken. Er wordt vergankelijkheid gezaaid en we staan onvergankelijk op. Er wordt gezaaid in oneer en opgestaan in heerlijkheid. Er wordt gezaaid in zwakheid en opgestaan in kracht. Er wordt gezaaid een natuurlijk lichaam en er zal een geestelijk lichaam opstaan. “ (1 Kor. 15:42). Dat betekent dat wij ons de wetten van ons eeuwige wezen moeten inprenten, om waardig te zijn voor de opstanding, dat wij de slakken van het vergankelijke in het vuur van de geest moeten doorgloeien en om moeten smelten om niet te vervallen in het vergaan.”

“Zo bestaat er een opstanding van gedachten en begrippen, die in de loop van de afgelopen duizend jaar meer en meer zijn verduisterd, abstract en dood zijn geworden en alleen nog maar het starre en het dode kunnen begrijpen…. De verlevendiging van het gedachtewezen straalt verhelderend door tot in het lichaam. De zweem van een bovenaardse reinheid waait langs ons wanneer wij het doorleefde gelaat van een grote denker bekijken. Er bestaat een opstanding van de gevoelens. … De sporen van een leven geleid in eerbied en vroomheid drukken zich geleidelijk aan in heel het mensenwezen af. En niet alleen de ogen en de gelaatstrekken, maar ook de handen en het gehele lichaam van een in aandacht oud geworden mens stralen bijna lichamelijk een zegenende substantie van zegen en goedheid uit, die getuigen van de veranderende kracht van de geest. Er bestaat een opstanding van de wil … Iedere werkelijk vrije daad wordt een steentje in de mozaïekvorm van de verlichte mens. Ieder offer, iedere daad van liefde, iedere morele impuls heeft iets van de geldigheid in zich die in eeuwigheid zal opstaan en al hier in het lichaam het zegel van de geest afdrukt. … Al deze inspanningen werken vergeestelijkend op het lichaam en vormen mede zijn toekomstige lichtgestalte dat zich aan de dood der materie zal ontrukken.” 

[Alfred Schutze, Zugang zum Christentum/blz.138 e.v. Stuttgart 1964]
 

"Voor wat betreft dit verheerlijkte lichaam waarvan Sint Paulus zegt dat het als een dierlijk lichaam is gezaaid en als een geestelijk lichaam op zal staan en dat niet verwisseld mag worden met de astrale lijken van de overledene zegt Friedrich Ruckert:

O, was is het geestelijke lichaam? Het lichaam is het niet,
Dat, opgebouwd uit stof, tot stof weer gaat teniet
Dit is het geestelijke lichaam: de vorm die het zich bouwt
Waarin zich met een geestesblik een geest de andere schouwt

Dat is het lichaam, dat, nu het corpulente lijf
Doorschemert, nu zij vervalt, vervangt door lichte volheid.
En in dit lichaam snakken wij naar daar; laat ons vertrouwen;
De geest bezit dit lijf om zelf geschouwd, te schouwen.

Er zijn dus twee soorten van adepten, zij die op aarde belichaamd zijn en andere die onzichtbaar het hogere bestaan genieten, over de mensheid waken en daar, wanneer de wetten van het karma het toelaten, helpend als beschermengelen inwerken. Maar ook deze beschermengelen kunnen zich weer op aarde belichamen en als zichtbare mensen verschijnen.” 

[Georg Hartmann, 1978]

(wordt vervolgd)

Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben) Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor