zaterdag 8 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 3)

Gerard David: The Transfiguratie van Christus 1520
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht 23-8-1919
Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. […] De mens brengt bij zijn geboorte iets mee uit de bovenzinnelijke werelden naar de aarde. Dat wordt opgenomen in de stoffen en krachten die zijn lichaam tijdens zijn leven formeren en dat wordt na zijn dood door de aarde opgenomen. […] Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt in de fysieke wereld, wordt hij omhuld met zijn fysieke lichaam. Maar natuurlijk is het fysieke lichaam anders wanneer men het als kind ontvangt dan wanneer men het op zekere leeftijd door de dood weer aflegt. Dan is er iets gebeurd met het fysieke lichaam. Dat kan slechts plaats vinden doordat dit lichaam doordrongen is van de krachten van geest en ziel. […] Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijk fysieke wereld. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.


De fysieke werkingssfeer:

stof of vorm? (2)

Rudolf Steiner gaat in een van zijn uiteenzettingen over de natuur van het fysieke lichaam uit van het evangelie volgens Johannes, waarin het fenomeen van het lege graf wordt geschetst; wanneer de Heer aan Maria  van Magdala en aan de discipelen verschijnt, herkennen zij hem in eerste instantie niet,  omdat zijn gestalte zo anders is (Joh. 20:1-17).
De Apostel Paulus maakt een onderscheid tussen het sterfelijke of vergankelijke en het onsterfelijke of onvergankelijke lichaam, (1 Kor. 15:45), ofwel tussen de Eerste en de Tweede Adam, zoals hij het verwoordt. Hoe zijn deze uitspraken, die zo rechtstreeks op de fenomenen van de opstanding slaan, te begrijpen?

In de eerste plaats moeten we ons afvragen:
“Staat het fysieke lichaam van de mens werkelijk voor ons, wanneer wij met de normale fysieke blik en ons fysieke verstand de mens tegemoet treden? Ik vraag u: Wie heeft zonder helderziende blik ooit een fysieke mensenlichaam gezien? Wat hebben de mensen voor ogen wanneer ze met fysieke ogen kijken en met het fysieke verstand begrijpen? Een mensenwezen, dat echter bestaat uit een fysiek lichaam, etherlichaam, astraal lichaam en een Ik! Wanneer er een mens voor ons staat, staat er een georganiseerd verband van een fysiek lichaam, astraal lichaam, etherlichaam en een Ik voor ons…. De mens die in de fysieke wereld aan ons verschijnt, lijkt helemaal niet op zijn afzonderlijke wezensdelen – fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en Ik, net zoals water helemaal niet hetzelfde is als waterstof.”
[Wegen naar Christus (GA 131) 10-10-1911]

Ook vanuit occult standpunt uit is het lastig bij de beschouwing van het fysieke mensenlichaam te onderscheiden tussen datgene wat verschijnt en het daar onder liggende vormidee: dit is een van de lastigste problemen voor de helderziende.
“Laten we eens aannemen, we laten de buitenwereld met de mens een dergelijk experiment doen als bij het ontleden van water in waterstof en zuurstof. Welnu, bij de dood wordt dat experiment door de grote wereld voltrokken. Dan zien we dat de mens zijn fysieke lichaam aflegt. Het lijkt een belachelijke vraag, want wat is nu duidelijker dan dat de mens zijn fysieke lichaam aflegt! Maar wat de mens met de dood aflegt, wat is dat dan? Dat is iets waarvan men op zijn minst moet zeggen, het allerbelangrijkste wat het fysieke lichaam tijdens het leven heeft en dat het dan niet meer heeft is: namelijk de vorm, die onmiddellijk vanaf het moment van de dood wordt vernietigd wordt en dan wordt afgelegd.
We hebben de uiteenvallende stoffen voor ons, de vorm is niet meer  het kenmerkende. Wat afgelegd wordt, zijn in feite die stoffen die we ook elders in de natuur tegenkomen; dat zijn stoffen die in de natuur niet tot een menselijke vorm zouden komen. Maar deze vorm hoort heel wezenlijk bij het menselijk fysieke lichaam. Voor de gewone helderziende blik is het in eerste instantie feitelijk zo alsof de mens deze stoffen simpelweg aflegt, die dan tot ontbinding of verbranding overgaan waarbij er verder niets van het fysieke lichaam overblijft, … Maar hoe meer zich echter in onze tijd de helderziendheid van de mens ontwikkelt, des te meer wordt het hem duidelijk dat hetgeen wat het fysieke lichaam aflegt als fysieke stoffen en krachten, niet het hele fysieke lichaam is, dat dat zelfs in geen enkel opzicht de hele gestalte van de fysieke mens uitmaakt. Nee, bij deze stoffen en krachten hoort nog iets anders wat we, wanneer we het adequaat willen uitdrukken, het “fantoom” van de mens moeten noemen.
Dit fantoom is de vormgestalte van de mens die als een geestweefsel de fysieke stoffen en krachten zo verwerkt dat ze in de vorm komen, die ons op het fysieke plan als de mens tegemoet treedt. Zoals de beeldhouwer geen beeld kan maken als hij er maar woest op het marmer of iets anders losslaat, zodat de stukken er zomaar vanaf vliegen; maar zoals de kunstenaar juist een gedachte moet hebben, die hij in het materiaal afdrukt, zo bestaat er ook van het menselijke lichaam een dergelijke gedachte; alleen niet zoals de gedachte van een beeldhouwer; het materiaal is immers bij de mens geen marmer of gips, maar als een reële gedachte in de buitenwereld: als fantoom. Wat de beeldhouwer in zijn materiaal legt, dat wordt ook gelegd in de aardse stoffen, die na de dood weer aan de aarde of aan het vuur worden prijsgegeven, als fantoom van het fysieke lichaam. Daarom hoort het fantoom bij het fysieke lichaam, het is het overige deel van het fysieke lichaam en belangrijker als de uiterlijke stoffen; want de uiterlijke stoffen zijn in feite niets anders als dat wat er in het net van de menselijke vorm wordt gestopt, zoals je appels op een kar laadt. De stoffen die na de dood uiteenvallen, zijn in wezen hetzelfde als wat we in de natuur daarbuiten ook aantreffen, alleen ze worden nu opgevangen door de menselijke vorm.”

[Wegen naar Christus (GA 131) blz.149 e.v.]

De doorgaande gedachte is: Tussen het materiële en het vormlichaam moet een onderscheid worden gemaakt. Het vormlichaam als gestalte-idee van het materiële lichaam staat in een wisselwerking tot de materie, maar overleeft dit geestelijk na de dood. Het wordt ook het fantoom genoemd. In de medische wereld heeft men het over fantoompijn, wanneer door patiënten in een geamputeerd lichaamsdeel pijn wordt gevoeld, en op de plaats waar de pijn wordt gevoeld niets zichtbaars aanwezig is. Het lichaamsschema blijft dus, ook als er iets wordt geamputeerd of een orgaan op een andere manier wordt verwijderd, bestaan. Als een hand wordt verwijderd, kan de betreffende persoon aangeven met welke vinger van de niet meer aanwezige hand bijvoorbeeld een muur wordt aangeraakt. Zou het vormschema, waarop dit fenomeen is gebaseerd ook na de dood blijven bestaan? Dat is precies wat Rudolf Steiner zegt:
“Denkt u dat alle inspanningen die door de grote goddelijke geesten zijn gedaan in de Saturnus-, Zonne- en Maantijd alleen maar dat hebben voortgebracht wat met de dood weer aan de elementen wordt overgegeven? Nee! Dat is helemaal niet wat in de Saturnus-, Zonne- en Maantijd is ontwikkeld. Het is het fantoom, de vorm van het fysieke lichaam! Dat is dus, wat ons duidelijk moet worden, dat het begrijpen van het fysieke lichaam niet zo makkelijk is. En we moeten het begrip voor het fysieke lichaam vooral niet halen uit de wereld van de illusie, niet uit de wereld van Maya. We weten dat de grondsteen, als het ware de kiem voor dit fantoom van het fysieke lichaam, door de Tronen is gelegd gedurende de Saturnustijd, dat daarna de Geesten der Wijsheid (Kyriotètes - Heerschappijen) in de Zonnetijd er verder aan hebben gewerkt, de Geesten der Beweging (Dynameis - Krachten) gedurende de Maantijd en de Geesten van de Vorm (Exousiai - Machten, Elohim) gedurende de Aardetijd. En pas daardoor is dat wat het fysieke lichaam is tot fantoom geworden. Vandaar ook dat wij ze Geesten van de Vorm noemen, omdat ze eigenlijk in de vorm van het fantoom van het fysieke lichaam leven. Daarom moeten we dus steeds, om het fysieke lichaam te begrijpen, naar het fantoom ervan teruggaan.”
[Wegen naar Christus (GA 131) 10-10-1911/blz.151]

“Het fantoom is een krachtenlichaam dat helemaal doorzichtig is. Wat het fysieke oog ziet zijn de fysieke stoffen die de mens eet, die hij opneemt en die dit onzichtbare opvullen. Als een fysiek oog een fysiek lichaam ziet, dan ziet hij in feite het minerale dat het fysieke lichaam opvult en helemaal niet het fysieke lichaam …. Waardoor wordt het fysieke lichaam zichtbaar? Het zou helemaal niet zichtbaar geworden zijn als er niet iets was gebeurd was wat de Bijbel symbolisch en de geesteswetenschap in zijn werkelijkheid beschrijft: de luciferische invloed. Wat is gebeurde er daardoor? … We moeten ons de mens als volstrekt onzichtbaar voorstellen; en pas onder invloed van Lucifer zijn er krachten in de mens getrokken die hem zichtbaar maken.
Door de luciferische invloed komen de uiterlijke stoffen en krachten in het gebied van het fantoom en doordringen dit. Wanneer we in een doorzichtig, doorschijnend glas een gekleurde vloeistof gieten zodat het glas gekleurd lijkt terwijl het eerst voor onze ogen doorzichtig was. Zo moeten we ons voorstellen dat de luciferische invloed krachten in de menselijke fantoomvorm heeft ingegoten, waardoor de mens in staat werd gesteld om op de aarde de daarbij horende stoffen en krachten op te nemen, die zijn anders onzichtbare vorm zichtbaar laten worden.”

[Wegen naar Christus (GA 131) 10-10-1911/blz.152]


Uit:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben) Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor


(wordt vervolgd)