zondag 4 juni 2017

Het gesprek met Nikodemus - Trinitatis (1)

Rembrandt van Rijn: Jezus en Nikodemus
Trinitatis is de kerkelijke naam voor de zondag na Pinksteren (ook wel Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheidszondag genoemd)

Johannes 3 : 1 – 15          Het gesprek met Nikodemus

Nikodemus (of Nicodemus, Grieks: Νικόδημος, Hebreeuws: Nakdimon) was een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin.
Nikodemus wordt drie keer genoemd in het Evangelie volgens Johannes:
    Hij kwam tot Jezus Christus in de nacht (Joh. 3 : 1-21).
    Hij nam het op voor Jezus in het Sanhedrin (Joh. 7 : 46-53).
    Na Jezus' dood was hij aanwezig bij zijn graflegging in het graf van Jozef van Arimatea  (Joh. 19 : 38-42).
Er bestaat een Evangelie van Nikodemus, een van de apocriefe boeken van het Nieuwe Testament. Dat geschrift bestaat uit twee delen, namelijk de Acta Pilati, ofwel Handelingen van Pilatus, en de Descensus Christi ad Inferos, ofwel Hellevaart van Christus.

beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)
foto: © Raimond Spekking (via Wikimedia Commons)

In de vorige bijdrage over deze evangelietekst is een aantal citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner te vinden. In het boek ‘Van de Jordaan tot Golgotha’ besteedt Emil Bock o.a. speciale aandacht aan de figuur van Nikodemus. In deze bijdrage enkele passages uit dit boek:

De diepe indruk, die het dramatische tafereel van de tempelreiniging op Nikodemus heeft gemaakt, drijft hem met onweerstaanbare kracht om naar Jezus toe te gaan (zie hierover ook de bijdrage uit 2009).
Wij hebben eerder al vermeld dat de opvallende woorden ‘in de nacht’, die het evangelie steeds herhaald worden wanneer de naam van Nikodemus wordt vermeld, méér zijn dan enkel een aanduiding van tijd. Er treedt hier een gestalte naar voren die tot de wereld van de mysteriën behoort. […] De ontmoeting vindt niet plaats op het fysieke vlak. Het is een spirituele, bovenzinnelijke ontmoeting in díe sfeer, waarin de ziel bevrijd is van het lichaam n.l. de sfeer waarin de mens gedurende slaap (in de nacht) vertoeft. In dat domein waarin normaal de slaap zijn donkere sluier over de mensen uitspreidt, kan Nikodemus met helder bewustzijn vertoeven, omdat hij een hoge rang heeft bereikt in de zielenontwikkeling. Hij is in staat om in deze sfeer Christus op te zoeken en hij ervaart dat hij door Christus wordt opgenomen en aanvaard. Er ontwikkelt zich een gesprek van grote betekenis en dat geeft aan de ontmoeting van deze leraren in het domein van de geest een diepe inhoud.

Nikodemus meent in Jezus een hoge ingewijde te herkennen en spreekt hem daarom aan met ‘Rabbi’ en ‘Didaskolos’, dat is ‘meester’ en ‘leraar’. Jezus kent Nikodemus dezelfde rang toe door te zeggen: ‘Gij zijt een leraar van Israël’ (‘Su ei ho didaskolos tau Israèl’). Nikodemus komt niet  slechts in naam van zichzelf. Hij staat als het ware als spreker namens alle ingewijden van de Oude Wereld voor Christus. Hij spreekt dan ook in de 3e persoon meervoud: ‘Meester wij weten dat gij van God gekomen zijt, want niemand kan die tekenen doen welke gij doet, tenzij God met hem is.’ Ook Jezus spreekt in deze vorm: ‘Wij spreken uit wat wij weten, en wij getuigen van wat wij gezien hebben.’ […] De stilering van het gesprek brengt ons ertoe in te zien dat wat hier wordt geschilderd ver uitstijgt boven het gewone menselijke niveau.

[…] Bovendien onthult het evangelie ons dat Nikodemus tot de orde van de Farizeeën behoort. […] Bij de Farizeeën is de spiritualiteit, die ééns heilig en goddelijk was, spookachtig en duister en tenslotte zelfs satanisch geworden. In de mensheid zijn zij de eigenlijke tegenstanders en antagonisten van Christus. Van des te groter betekenis is het dat wij in de glans van het begin van het leven van Christus een vooraanstaande Farizeeër ontmoeten, die nog langs de ware, oude spirituele wegen doorgedrongen is tot het ingewijd-zijn.
[…] De orde van de Farizeeën werd na de jaren van de Babylonische gevangenschap gesticht door de apocalypticus Ezra. De orde vertegenwoordigde oorspronkelijk een echte esoterische stroming. Hun innerlijke scholing was een laatste, geconcentreerde samenvatting van de oudtestamentische spiritualiteit. Door het doorlopen van een zorgvuldig afgewogen opeenvolgende reeks van inwijdingsgraden werden de krachten, die de mens uit bloedverwantschap en erfelijkheid meebracht tot een steeds dieper, innerlijk en vergeestelijkt bezit gemaakt, zodat zij tot aan de drempel van de geestelijke wereld voerden.

[…] Het fysieke lichaam van de mens moest de Farizeeën als een tempel voorkomen, daar de spiritualiteit die zij beoefenden, geheel werd geput uit de diepten van dit fysieke lichaam. En de tempel op de berg Moria stond voor hen dan ook in het centrum van hun voorstellingswereld, als een symbool dat het zuiverst uitdrukking gaf aan hun streven, hoewel de Farizeeën het houden van de priesterlijke eredienst aan anderen overlieten. In de tijd waarin Jezus leefde, was de orde echter allang vervallen tot onwaarachtigheid en machtswellust. De Farizeeën waren tenslotte zelf het duidelijkste bewijs voor het feit, dat hun spiritualiteit, die uitsluitend voortkwam uit de fysieke lichamelijkheid en uit de krachtbron van de bloedverwantschap en erfelijkheid, het dode punt van de volledige uitputting had bereikt.
Dat Nikodemus zo diep geschokt kon worden door de tempelreiniging en als gevolg van de invloed daarvan op zijn zielenleven zich zo onweerstaanbaar tot Christus voelde aangetrokken, toont dat hij er zeer aan toe was om in te zien, dat de spiritualiteit van de Farizeeën ten einde liep. De antwoorden die hij van Christus te horen krijgt, betekenen een radicaal afwijzen van de spirituele weg die slechts aanknoopt aan het geboren-worden uit het aardse en lichamelijke, aan de geboorte ‘van beneden af’. Alleen de nieuwe impuls van boven kan de toekomst van de mensheid redden.

Als Farizeeër kon Nikodemus alleen maar ‘de geboorte van beneden af’ begrijpen. Zijn blik was slechts gericht op de mens, geboren uit de lichamelijkheid. Verwonderd vraagt hij: ‘Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij voor een tweemaal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’
Daarop krijgt hij het antwoord: ‘De wind waait waarheen hij wil en je hoort zijn stem, maar je weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.’ Nikodemus moet leren in te zien dat de mens in waarheid een bovenzinnelijk wezen is. Geboorte en dood zijn slechts begin en einde van de lichamelijke mens. Met onze aardse zintuigen kan aan de op aarde levende mens niet worden waargenomen vanwaar hij in werkelijkheid komt en waarheen hij gaat. Slechts wanneer zijn geest zich roert kan af en toe het suizen van de wind worden vernomen. Van bovenaf, uit de wereld waarin de oorsprong en de oerbron ligt van zijn eigenlijke wezen van de mens, moet het streven van zijn ziel worden bevrucht en bevleugeld, wil dit niet definitief mede betrokken worden in het verstarren en afsterven van de lichamelijkheid.

Nikodemus kende als geschoolde Farizeeër het principe van de hemelvaart zeer goed. Immers, de inwijding die bij de Farizeeën werd voltrokken, leidde tot het punt waarop de ziel zich in visionaire extase boven het lichaam verheft. Alleen komt ook deze ‘hemelvaart’ in laatste instantie tot stand vanuit de krachten van de erfelijkheid, die in het fysieke lichaam sluimeren. Christus toont hem het principe van de nieuwe weg naar de wereld van de Geest: niemand kan de hemelvaart op de juiste wijze bereiken dan díe wezenheid in de mens, die zelf uit de hemel afkomstig is, namelijke de geestelijke mens, wiens ware wezen goddelijk is: ‘Niemand is naar de hemel opgestegen, behalve hij die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon.’ (Joh. 3 : 13)

Nikodemus was geheel op de hoogte van het geheim van de ‘Mensenzoon’. Vanuit de spirituele stroming waarvan hij deel uitmaakte, kon hij onder de ‘Mensenzoon’ alleen in zoverre de geestelijke mens verstaan, zoals deze uit de krachten van de bloedverwantschap en de erfelijkheid wordt geboren in de wereld van de Geest. Het oude principe van dit ‘zoonschap’, dit ‘Zoon des Mensen-zijn’ verloor zijn geldigheid. ‘En zoals Mozes in de woestijn de slang heeft opgericht, zo moet de mensenzoon hoog opgericht worden.’ (Joh. 3 : 14)

In de tijd van Mozes was de heidense weg, die tot een magische schouwen toegang gaf, en die door het beeld van de slang werd gesymboliseerd, decadent geworden en doodgelopen. Doordat Mozes de om de kruisstam gewonden koperen slang oprichtte, stichtte hij ter genezing van het bewustzijn het teken van de esculaap.
[Nehushtan of Nohestan (Hebreeuws: נחושתן of נחש הנחושת neḥushtan, "Koperslang" of "slang van koper”) was volgens de traditie in de Hebreeuwse Bijbel een bronzen of koperen slang aan een paal die Mozes in opdracht van JHWH oprichtte. (Numeri 21:6-9)]

Door de aanblik van dit teken werd het volk genezen van de koortsachtige extase, waartoe het door de aanraking met de decadente heidense volkeren was vervallen. Aan een kruisstam zal de ‘Mensenzoon’ eens opgericht zijn, ten teken dat alle krachten waaruit de mens tot aan die tijd toe heeft geleefd, ten dode zijn opgeschreven.
Maar het lichaam dat aan het kruis hangt, zal niet slechts het dode lichaam van de ‘Mensenzoon’ zijn, maar tegelijk het aardse omhulsel waarin de ‘Godszoon’ gedurende drie jaren heeft geleefd. Hier mondt het einde van de oude weg uit in het genaderijk geschonken begin van een nieuwe weg.

[…] Tot Nikodemus moest Christus eerst over de tragiek van de ‘Mensenzoon’ speken, die slechts van de aarde uit naar de wereld van de Geest streeft. Maar Hij laat op het woord over de ‘Mensenzoon’ woorden over de ‘Godszoon’ volgen. (Die aanvullende woorden zijn jammer genoeg niet in de perikooplezing van deze dag opgenomen.):

‘Want God heeft de wereld zo liefgehad, dat hij de Zoon, de eengeborene, heeft gegeven, opdat wie in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwig leven heeft. Want God heeft de Zoon niet in de wereld gezonden om over de wereld te oordelen, maar om door Hem de wereld te redden.’ (Joh. 3 : 16-17)

Wanneer de principes van de van onderaf geboren ‘Mensenzoon’ en van de van bovenaf geboren ‘Godszoon’ elkaar doordringen, dan doorstaat de mensheid de crisis die ten dode kan voeren. Het woord over de ‘Godzoon’ (Want God heeft de wereld zo liefgehad…enz.) heeft men maar al te vaak uit zijn verband gerukt, in egoïstisch streven om gesticht te worden. In de met grote precisie voortschrijdende onderwijzing van leraar tot leraar, dat Christus aan Nikodemus als ingewijde te beurt laat vallen, behoren beide uitspraken over de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ onafscheidelijk bij elkaar.

Het ware beeld van de mens zal in de donkere uren op Golgotha de mensheid opnieuw voor ogen worden gesteld. Maar doordat daarin de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ één worden, gaat de dood over in de opstanding. Het heeft diepe betekenis dat Christus tijdens het nachtelijke gesprek in het geestgebied door zijn profetische woorden het kruis op Golgotha voor het geestesoog van Nikodemus laat verrijzen. Nikodemus zal behoren tot diegenen die  op Goede Vrijdag onder dit kruis staan.

bron:
Emil Bock: ‘Die Drei Jahre’ - Urachhaus, Stuttgart 1981 (1946)
vertaling: ’Van de Jordaan tot Golgotha’ - Christofoor, Zeist

Nikodemus, beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)