Posts tonen met het label Alfred Schreiber. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Alfred Schreiber. Alle posts tonen

zaterdag 30 september 2017

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 3

Leonardo da Vinci - studie voor Het Laatste Avondmaal

De fase van de Zoongod-religie (9e tot 14e levensjaar)

Eerder behandelden we de lessen religieuze oriëntatie voor kinderen van 7 tot 9 jaar in de klassen 1 t/m 3 - groep 3 t/m 5 (zie hier).
Voor de volgende leeftijdsfase komen de volgende thema's in aanmerking:

het lot van de mens:
de eenmaligheid, het unieke van het individu - het verschil tussen de mens en de natuur, het dier, de individualiteit tegenover de erfelijkheid

een religieuze grondstemming ten opzichte van het lot:
eerbied - vertrouwen - gehoorzaamheid - beleven van een opgave

Christus als het lot van de mensheid:
De weg van de mensheid vanuit het paradijs - de Christusgebeurtenis als grote wending in de mensheidsgeschiedenis

Christus en het lot van de aarde:
De schepping en de zondeval - het stervende van het aardezijn - de geestelijke kiem van de nieuwe aarde,
behandeling van de inhouden van de evangeliën
===

Nadat we in de eerste schooljaren de verhalen steeds in een stemming van sprookjes en legenden hebben gebracht, waarin de werkzaamheid van het goddelijke in het natuur- en mensenrijk beleefd konden worden, en daarna in de derde klas (groep 5) aan de hand van de verhalen van het Oude Testament vanaf Abraham de leidende hand van God in het individuele mensenleven beleefd kon worden, gaan we er in klas 4 (groep 6) tot oever de vraag over het lot van de mens als onderwerp van onze lessen te maken. Dat creëert de voorwaarde voor christologische beschouwingen.

“Naar binnen leidt een mysterieuze weg” zou men met Novalis kunnen zeggen. Door de verhalen over de aartsvaders, over Jozef in Egypte bijvoorbeeld, is een gevoel ontstaan voor de wisselvalligheden van het leven, voor beproeving en beproevingstijden, voor het lichte en het donkere in de vorming van het levenslot dat wordt veroorzaakt door de eigen schuld of door anderen.
Nu moet het gevoel gewekt worden voor de in het innerlijk van de mens zelf wonende scheppende en dragende kracht, welke het lot dragen kan en gestalte geeft: voor de individualiteit van de mens, het unieke, bijzondere en het onverwisselbare daarvan.
We kunnen beginnen om onze blik te richten op de verschillen tussen mens en dier. Dieren hebben geen individuele lotsbestemming, hoogstens -als men wil- het lot van de soort.
Waarom hebben ze dat niet? Omdat dieren alleen hun instincten en driften kunnen volgen, die de natuur in hen heeft gelegd. De mens kan zich van instincten en driften bewust worden en kan leren  deze te sturen.

Het hielp enorm toen ik in deze samenhang meerdere lessen besteedde aan de gestalte van de mens in vergelijking met die van dieren. Het boek van Hermann Poppelbaum ‘Mens En Dier’ (Vrij Geesteslaven, Zeist 1973) was daarbij een waardevolle hulp.
Vooral wanneer kinderen op een reguliere school zitten en de ‘Mens- en Dierkunde’  niet kennen, zoals die in de vrijeschool (klas 4) wordt aangeboden, is het bekijken van de uiterlijke gestalte van de mens zeer wezenlijk. Dit kan tot een religieuze verdieping voeren. De rechtopstaande mens, de vorm van zijn hoofd als nabootsing van heelal, de vrije bewegingsmogelijkheden van zijn armen die hij niet voor het voortbewegen nodig heeft, de veelzijdige gebruiksmogelijkheden van zijn handen in tegenstelling tot de eenzijdig uitgevormde ledematen van het dier. En dan het aangezicht! Dieren hebben geen echt eigen gezicht. De dieren van een zelfde soort zien er allemaal ongeveer gelijk uit. Maar elke mens heeft zijn eigen gezicht.

Dieren die sterk bij de mens zijn gaan horen, zoals bijvoorbeeld de hond, bezitten naast de kenmerken van hun soort ook de mogelijkheid hun zielenbewegingen te uiten door te bewegen met hun staart, of met gebruik van hun stem. Maar alleen de mens toont zijn innerlijke roerselen in de mimiek van zijn gezicht, dat voortdurend veranderlijk is terwijl de dierensnuit steeds hetzelfde blijft.

Er kan bij zulke beschouwingen nog veel meer aan worden geknoopt over het gezicht en de verandering daarvan in de loop van het leven, de verdeling van het gelaat door moreel handelen, of de vergroving, ja zelfs verdierlijking door de zwaarte en zorgen in de rimpels van ouderdom.
De kinderen willen in zulke gesprekken graag meedoen en zelf iets vertellen. We moeten sowieso meer als in de lagere klassen erop rekenen dat de kinderen zelf actief zijn en niet alleen maar passief naar een verhaal luisteren.
Dat kan misschien eerst wat moeilijk zijn, vooral wanneer men de kinderen de eerste jaren verwend heeft met spannende verhalen.
Daarom moet men het lesuur goed indelen en tussendoor gedeelten van verhalen invoegen, die men kiest in relatie tot het te bespreken onderwerp. Wanneer men het menselijk gelaat behandelt, zou men bijvoorbeeld op een vrije manier en natuurlijk vooral behoorlijk aangepast het thema uit ‘Het Portret van Dorian Gray’ van Oscar Wilde kunnen vertellen.
De legende ‘De Zweetdoek van Veronica’ kan uiteindelijk de behandeling dit thema afsluiten en tot een hoogtepunt leiden: het gelaat van Christus, dat zich overal meer en meer openbaren zal en moet, ook in onze gelaatstrekken.
We kunnen een beeld ervan zien ’s zondags dat hangt op het altaar tijdens de Zondagshandeling: de tekening van Leonard da Vinci (zie boven).
[…]

Daarna kunnen we weer over de overeenkomsten spreken tussen dieren van verwante soorten en dan ertoe overgaan te kijken naar mensen van hetzelfde ras, hetzelfde volk en van een zelfde familie. Zo komt men op het vraagstuk van de erfelijkheid.

Hiervoor kan men uit biografieën veel voorbeelden halen, van hoe erfelijkheidskenmerken en eigenschappen door de generaties optreden en vaardigheden overgeërfd worden, zoals bijvoorbeeld het muzikale oor in de familie Bach, de wiskundige vaardigheden van de familie Bernouilli in Basel, de kunst van schilderen bij Raphael Santi en diens vader…

Goethe’s gedicht kan er dan ook bij gehaald worden, maar pas tegen het einde, wanneer de vraag naar het origineel komt:

Van mijn Vader heb ik de gestalte,
en het leven serieus te nemen,
Van m’n moedertje de vrolijke natuur
En de zin om te fantaseren.
1)


Dan kunnen we deze twee factoren bespreken die het levenslot vormen: De erfelijkheid en de individualiteit. Wat is overgeërfd en wat is van jezelf?
Dit moeten we uitvoerig uitwerken aan de hand van veel voorbeelden, ook uit de onmiddellijke omgeving van de kinderen.
Het helpt het kind, dat op deze leeftijd begint zijn eigen wezen sterker te beleven en een door hem onbegrepen wereld tegenover zich ziet. Het beleeft dat het anders-zijn van een enkele mens in vergelijking met de omgeving een algemeen menselijk feit is.
Daarmee zijn we met de algemene beschouwing van de vorm uitgegaan, van een zeker fundament van het menselijk levenslot.
Wanneer men zich er voor hoedt om zulke beschouwingen op een abstracte-intellectuele manier aan de kinderen aan te bieden, die daardoor meteen verveeld worden en opstandig zullen reageren, dan is men op de goede weg.
(wordt vervolgd)

1)
Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur
Und Lust zu fabulieren.


J.W. Goethe

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart
 

donderdag 1 augustus 2013

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 2

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart



GIOTTO di Bondone
God zendt Gabriel naar de Heilige Maagd (1306)
Fresco Cappella Scrovegni (Arena Chapel)


De leeftijd van de God Vaderreligie (6e tot 9e  levensjaar)

De wereld om het kind moet voor de kinderen in deze leeftijd worden voorgesteld als zijnde doordrongen door goddelijke krachten en wezens die daarin werkzaam zijn.

We kunnen eerst eens beginnen met alle natuurlijke levensprocessen, waarin het kind zelf leeft:

Het dagverloop: Waken -  slapen, de tijden van de dag
Het jaarverloop: Wat in de natuur gebeurt, de christelijke feesten
De levensloop: Geboorte - het leven van de mens - het oud worden en sterven - het lichaam van de mens: het hart - de zintuigen - de ledematen

We kunnen de eenvoudigste levensprocessen met de kinderen bespreken en deze dan als beeld gebruiken voor wat wij hen als religieuze beleving willen laten ervaren. Zo kunnen we bijvoorbeeld lang met de kinderen spreken over de avond en het slapen gaan, over de uiterlijke verrichtingen daarbij, over de zonsondergang, het verschijnen van de sterren, het opkomen van de maan, over de natuur die gaat rusten. Daarvoor kunnen we tal van sprookjes, gedichten en liederen gebruiken.
Het opruimen van de dingen van de dag, het uitkleden, wassen en tandenpoetsen, een schone pyjama aantrekken, de stilte van de donkerblauwe schemering - dat alles kan als beeld genomen worden voor wat zich innerlijk in de mens voltrekt: dat de ziel het lichamelijke huis verlaat en de geestelijke wereld binnengaat. Het lichaam is het kleine huis, de hemelse wereld is het grote huis waar wij elke nacht binnengaan en waar wij veel beleven, wat we echter wanneer we de volgende dag wakker zijn geworden weer vergeten zijn.
Voor de beschrijving van de wereld van de slaap moet men veel tijd nemen. We vertellen de kinderen over hun hemelse thuis.
We kunnen vertellen van het wandelen door de sterrenwereld of we gebruiken de legende van Het Kristallen Huis van Friedrich Doldinger, of de mooie legende uit de apocriefe boeken van het Oude Testament over de engelen met de bloemenschalen en de olie, er zijn ontelbare mogelijkheden.
Welke beelden we ook kiezen, de vertellingen moeten innerlijk waar zijn. Ondanks alle kunstzinnige vrijheid moeten de beelden die we vertellen overeenkomen met de geestelijke feiten.

Op eenzelfde manier kunnen we ook het ontwaken in de ochtend behandelen, het opnieuw betreden van ons lichamelijke huis. En ook moet het dagverloop doorgenomen worden: de ochtendstemming van de natuur, de stralende opkomst van de zon en haar reis over de wereld, het werken en spelen gedurende de dag, het samenwerken van de mensen, de dagelijkse verrichtingen en werkzaamheden, het groeten, bedanken, bidden, de handen de voeten en de zintuigorganen als instrumenten van de werkende en waarnemende ziel.

De beschrijving van de jaargetijden in de natuur en in het mensenleven, de christelijke feesten en de veelzijdige inhoud daarvan kan op de gepaste tijd in het jaarprogramma ingevlochten worden. Hiermee is er dan ook de mogelijkheid om de kinderen iets te laten vermoeden van het Christus-mysterie middels sterke gevoelsbelevenissen tijdens de christelijke feesten.
Daarbij moeten we de de naam van Christus zo weinig mogelijk gebruiken. We moeten namelijk zeer behoedzaam met de naam van goddelijke wezens (Christus, God de Vader) omgaan en de stemming goed voorbereiden wanneer we die namen willen gebruiken. Ook het begrip van de 'geest' moet de kinderen niet bijgebracht worden doordat we het woord 'geest' veel gebruiken, maar doordat we beelden en figuren aanwenden, die voor het kinderlijke bevattingsvermogen en de kinderlijke manier van naar de dingen kijken toegankelijk zijn.  Men moet vooral ook oppassen dat men geen benepen, sentimentele voorstelling geeft van de engelwezens.

De levensloop van de mens, het verschil tussen kind en volwassene, jonge en oude mensen, sowieso het oud worden en het sterven kunnen ook in deze jaren met de kinderen besproken worden. In de vele volkssprookjes kan men de motieven daarvoor vinden. Zo kan veel van wat men aan de kinderen wil meegeven klinken doordat we hen die sprookjes vertellen en daarbij de gewenste motieven sterker benadrukken.
Er komt bijvoorbeeld in veel sprookjes het mysterie van de geboorte tot uitdrukking. Men moet eigenlijk het boek 'Sprookjeswijsheid' van Rudolf Meyer ter hand nemen om zich goed te kunnen voorbereiden. Dat is een boek dat men echt serieus bestuderen moet.

Het bestaan van de mens in de tijd voor de geboorte moet de kinderen regelmatig in beeldende verhalen gebracht worden. Zulke verhalen moeten gaan over het hemelse vaderland van de mensenziel en over de afdaling naar het rijk van de aarde. Dat kan een groot gedeelte van de godsdienstlessen in de eerste jaren innemen, want we knopen daarmee aan bij wat er werkelijk in de kinderziel leeft. We richten ons daarbij op de genius (de engel) van het kind, welke het kind naar de aarde geleid heeft en wil dat het kind verbonden blijft met die wereld waaruit het is afgedaald.

Nadat we de verschillende aspecten van het tijdsverloop hebben behandeld, kunnen we overgaan op de wereld van de ruimte. Het werken en weven van de geest in de natuur kunnen we behandelen aan de hand van verhalen waarin dieren, bloemen en bomen, ja ook levenloze dingen in de omgevende wereld, bezield en levend zijn en spreken en handelen.
Maar bij deze echte natuursprookjes hoort ook een exact inzicht in de natuurwetenschappelijke feiten. Veel oefening en een voortdurende waakzaamheid is hierbij gewenst om onszelf ervoor te behoeden op intellectuele manier de natuurwezens gemakshalve te vermenselijken en te laten spreken en handelen, zoals ze niet naar hun wezensaard zouden doen.
De 'Plantensprookjes' van Michael Bauer en de verhalen van Selma Lagerlöf (bv. Nils Holgerson) zijn vertellingen waarmee we kunnen oefenen en ons kunnen scholen om er steeds verder mee te komen. De processen van de natuur zijn namelijk een openbaring van morele krachten. De echte symboliek van de natuur spreekt zichzelf uit.
We reiken het kind de juiste voeding voor de ziel aan, wanneer we hen in de eerste jaren van het godsdienstonderwijs de geheimen van het leven in mythische beelden voor de ziel schilderen. Het lot, dat zij zelf ervaren doordat zij vanuit de hemelse wereld komend bij de geboorte aan hun levensweg zijn begonnen, kunnen ze nu slechts in zulke beelden droomachtig opnemen. Daarover hoeven zij later pas de echte begrippen te kunnen vormen, dus wanneer zij in staat zijn het als volledig ontwaakte en bewuste mens te beleven.
Maar wat zij nu opnemen in de beelden die aan de waarheid zijn ontsproten, dat wekt in hun zielen die krachten waardoor zij later het ware kunnen denken.

Over de dood

Wanneer we eerst met de kinderen het voorgeboortelijke bestaan hebben besproken, hoe anders kunnen we daarna dan over de dood spreken!
Het onoplosbare raadsel van de dood zal zo niet als een zware last op de ziel van het kind gaan drukken. Een leerkracht, die een agnost is, zou met een verlamd gevoel voor de kinderen staan en denken: 'Daarover kun je eigenlijk niets weten.' Maar een mens die innerlijk leeft met en vertelt over de opstandingskrachten kan juist bij dit onderwerp 'Dood' aan de opgroeiende generatie levenshulp bieden, die verschil uitmaakt.

Wij komen voort uit het licht en wij keren terug naar het licht.

Dat is de grondstemming van waaruit we alles opbouwen. We kunnen indringend en in alle ernst over de dood spreken. We moeten dat ook doen, zelfs met de kinderen van deze leeftijd. Het raadsel van de dood leeft namelijk als diepe onuitgesproken vraag in iedere kinderziel. Maar alles wordt overstraald door het inzicht over de overwinning op de dood.
Vandaag de dag confronteert het leven zelf de kinderen al op allerlei manieren met het probleem van de dood. In de lessen religieuze oriëntatie stelt dit lotsfeit ons soms voor een bijzonder moeilijke opgave. Maar het kan ons ook onverwacht hulp bieden.

Rudolf Steiner gaf opvoeders eens het advies, om bij moeilijke opvoedingsvraagstukken zich te richten tot de gestorven verwanten van het kind en als het ware in verbinding met hen het kind in de opvoeding te begeleiden. Ook voor de situatie binnen het gezin kan dat betekenisvol zijn, wanneer een uiterlijke vorm wordt gevonden om op een eenvoudige manier van gedenken de verbinding met de gestorven verwanten te verzorgen.
De behandeling van het onderwerp 'de Dood' in de godsdienstles vraagt zeer veel takt. Men moet weten wanneer het mogelijk is dit thema aan de orde te stellen en op wat voor manier. Daarop moet men zich goed voorbereiden.
Een stemming van eerbiedig aftasten moet voorop staan, wanneer we door een actuele aanleiding in het lot van het kind ertoe worden gevoerd om over de dood te spreken. Elk aanroeren van verse of oude wonden moet men vermijden, net zo goed als een abstract belerend voorstellen van de zaak, vanuit de inzichten die ons vanuit de antroposofie bekend zijn.

We kunnen terug grijpen op de vertelling 'Het Gouden Huis' van Herbert Hahn ('Das Goldenen Kästchen'). Daarin wordt de dood geschilderd als 'een groot thuiskomen', als het terugkeren van het kale eiland, zoals van het aardeleven kunnen noemen. We komen niet thuis terug met lege handen.
'Heb je het gouden kistje weer meegebracht?', vraagt aan het eind van het verhaal de vader aan de zoon.
De mens brengt de oogst van zijn aardeleven mee. Hij komt thuis als een ander mens, veel moois en groots heeft hij op aarde meegemaakt: alle wonderen van de rijke zintuigwereld, de stenen, planten en dieren, de schoonheid van een zonsopgang en de reinheid van een bloem, de jubelende vogelzang in de lente en de herfststormen in het bos, prachtige kunstwerken die mensen hebben geschapen, en de liefde die het leven van de mens waard maakt om geleefd te worden. Maar ook leed, het donkere en kwade heeft hij leren kennen. Dat alles wilde hem getuigen van het goddelijke.
Die ervaringen brengt hij nu weer terug aan zijn vader in het gouden kistje, terwijl hij het vaderhuis, dat in het kistje was afgebeeld, niet vergeten was en het kale eiland met het zaaigoed van zijn aardeleven heeft beplant.
Nu zijn de mensen allemaal verschillend. De mens die lang op aarde geleefd heeft, heeft veel meegemaakt en is wijs geworden. Hij kan een rijke oogst aan aarde-ervaringen meebrengen. Een mens  die jong sterft, kan daarentegen misschien nog veel ongebruikte levenskrachten mee terugbrengen, die hij nu in dienst van God anders kan aanwenden, bijvoorbeeld als hulp aan nog levende mensen. Een mens sterft alleen maar jong, wanneer hij vanuit de hemel een betere helper voor andere mensen kan zijn.
Een voorbeeld: Raphael kon zo’n beroemde schilder worden, omdat zijn vroeg gestorven vader hem vanuit de hemel kon helpen bij het schilderen.
Zo kan veel gesproken worden over het samenwerken met de gestorvenen, over de offerdood, over de heiligheid van het sterven, van de metamorfoserende kracht van de dood.
Voorbeelden en ideeën kan men vinden in:
Michael Bauer: Hoe de aster op aarde kwam (Plantensprookjes - Christofoor)
Grimm: Assepoester
H.C. Andersen: Het meisje met de zwavelstokjes
L. Tolstoi: Het gebed (voor grotere kinderen)
W. Flex: Het grote avondmaal (voor grotere kinderen)
S. Lagerlöf: De Schat van meneer Arne (voor grotere kinderen)

Wanneer we op deze manier over het hemelse perspectief van de dood hebben gesproken, kunnen we overgaan op het behandelen van het aardse aspect.
We kunnen spreken over de broeder van de dood: de slaap. Elke dag sterven we een klein beetje, het lichaam dat we gebruiken is ‘s avonds moe. Gedurende de slaap wordt het lichaam weer gesterkt en het wordt weer ‘als herboren’.

Waarheen gaan we wanneer we in slaap vallen? Hier kunnen we aansluiten bij wat we eerder aan de kinderen hebben verteld: Gedurende de slaap ordenen en reinigen wij onze ziel. Na de slaap zijn we wijzer geworden. We zijn weliswaar vergeten wat er gedurende de slaap is gebeurd, maar wanneer we heel goed nadenken, kunnen we ons vast wel de vele malen herinneren dat ons geweten tot ons gesproken heeft. Gedurende de slaap hebben we namelijk onze engel ontmoet. We zijn uitgerust en verfrist wanneer we in de nacht werkelijk Het Gouden Huis binnen mochten gaan en waar wij aan de gouden tafel van de spijzen mochten nuttigen.

In het hemelrijk een huis staat.
Daarheen een gouden weg gaat.
De zuilen zijn er van marmeren steen,
daarin voegde de Lieve Heer de mooiste edelstenen.
Dit huis kan iemand alleen binnen gaan,
wanneer hij op aarde het goede heeft gedaan. *)

Wanneer we ‘s nacht niet zo goed hebben geslapen, zijn we moe en terneergeslagen. We hebben eigenlijk niet goed kunnen slapen omdat er iets niet ‘in orde’ was.
Om ons op de slaap voor te bereiden kunnen we ‘s avonds terugkijken op de gebeurtenissen van de afgelopen dag en door een gebed.

Op diezelfde manier kan de mens zich ook op de dood voorbereiden.
Vanzelfsprekend kan dit onderwerp alleen in toepasselijke beelden aan de kinderen worden gebracht, die door sprookjes en vertellingen moeten worden aangedragen.
We moeten echter ook van de dood spreken als een natuurlijk proces. Planten verwelken en sterven af, de zaden in de vruchten dragen echter reeds het nieuwe leven in zich. In de winter is al het groen afgestorven, maar diep onder de grond in de wortels wacht het nieuwe leven op de wederopstanding.

De dood betekent niet het einde. De dood is een omkering.

Het mooiste beeld daarvoor is in de natuur te vinden, namelijk in de dierenwereld. De rups kruipt op de aarde rond. Hij doet niets anders dan eten totdat hij groot en dik geworden is. Dan verpopt hij zich - een akelig gezicht. Dan is hij als het ware dood, alles schijnt geëindigd. Maar zie daar: plotseling beweegt zich daarbinnen iets - en uit de pop kruipt, eerst met veel moeite en ook lelijk, daarna echter wonderbaarlijk zich ontvouwend in een kleurenpracht: de vlinder.
Wanneer we zelf van de diepe waarheid van dit zinnebeeld voor de dood uit de natuur zijn vervuld, dan nemen ook de kinderen het diep in zich op zonder lange verklaringen, omdat  de eigen goddelijke kern in hen zelf er ‘Ja’ tegen zegt.

Daarna kunnen we de ook het stervensproces in het mensenrijk bespreken, ziekte en doodsstrijd, de schoonheid van het gezicht van een gestorvene, de sfeer van vrede die om een dode heerst, de eerbied jegens de doden, de liefde waarmee wij hen kunnen omhullen, de laatste eer. Alles afhankelijk van wat de kinderen kunnen opnemen.
Men moet er zeer goed op letten, dat men met de kinderen niet te lang en niet te nadrukkelijk bij dit onderwerp staan blijft, vooral bij gevoelige kinderen of bij kinderen met een te rijke fantasie. Ook moet men er op letten dat een eventueel opkomende zwaarte of misschien zelfs een duistere stemming wordt opgelost door luchtigheid en vrolijkheid en door wisseling van thema of manier van presenteren.
Het beste is, dat men de Dood niet systematisch als lesthema afhandelt, maar dat men het  bespreekt naar aanleiding van de voorbijkomende motieven, zoals hier als voorbeeld gegeven zijn en wanneer men die bij allerlei gelegenheden in verteerbare dosering invlecht.
Mooi kan men bijvoorbeeld naar aanleiding van Selma Lagerlöfs verhaal ‘Gottesfriede’ de mogelijkheid aangrijpen om de noordelijke begrafenisriten aan de orde te stellen en dan kan men allerlei daaraan aanknopen over de opgave van de mens jegens de gestorvenen.

De kinderen zouden moeten opgroeien als mensen, die tegenover de dood en alles wat daarmee samenhangt weliswaar vol eerbied zijn, maar ook vrij en onbevangen kunnen staan, zonder angst, omdat zij daarvoor een innerlijk begrip hebben ontwikkeld en weten over de dood en over het leven na de dood.

In de volgende fase van het godsdienstonderwijs kan het hele thema opnieuw worden opgepakt en dan op een meer begripsmatige manier aan de orde komen: de terugblik op het leven in de eerste drie dagen na het sterven, het binnengaan van de ziel in de wereld der gestorvenen, de hogere wereld, enz.
Dat kan dan allemaal preciezer besproken worden en met allerlei levenservaringen en voorbeelden uit de geschiedenis worden onderbouwd (zie Friedrich Husemann: ‘Von Bild und Sinn des Todes’)
Hierbij kan men ook aanknopen met de verhalen oude cultuurperiodes: hoe in de oudheid de dood een andere rol speelde als later, hoe de Egyptische cultuur totaal is opgebouwd als dodencultuur, hoe de Grieken tegenover de dood stonden (Homerus: Odyssee), hoe de Joodse cultuur de dood ervoer.
De opwekkingen uit de dood uit de evangeliën, de dood van Christus en Zijn opstanding als middelpunt in de geschiedenis van de mensheid kunnen ons leiden tot het hoogtepunt van het godsdienstonderwijs tegen de leeftijd van de Jeugdhandeling (Jeugdwijding).
Beelden van het stervensuur van grote mensen of het sterven van christelijke martelaren brengen een blik op de toekomst, die met de overwinning op de dood door Christus voor ons is verworven.



*)
 Im Himmelreich en Haus steht,
dahin ein goldner Weg geht.
Die Saülen die sind Marmelstein,
da legte unser Herr hinein
die edelste Gesteine.
In dieses Haus geht niemand ein,
der nicht von alle Sünden reine.
bij de vertaling is ervoor gekozen de twee laatste tegels aan te passen en een positieve wending te geven.
Bij de lessen bleek de keuze daarvoor goed bruikbaar.

(wordt hier vervolgd)


zaterdag 8 juni 2013

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 1

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart

Giotto di Bondone: Voetwassing

 INLEIDING 

Wanneer we over een overzicht van het leerplan voor het godsdienstonderwijs komen te spreken, kunnen we eigenlijk alleen enkele fundamentele ideeën aandragen.
Hoe de aanwijzingen in individuele gevallen wordt uitgewerkt in keuze en behandeling van de onderwerpen hangt af van degene die de godsdienstlessen geeft.
Voor het godsdienstonderwijs geldt nog meer dan voor andere lessen, dat het gaat om de  stemming, de sfeer en om de innerlijke verbinding tussen de godsdienstleraar en de kinderen. Godsdienstonderwijs is maar voor een heel klein gedeelte kennisoverdracht; men moet eerder streven naar het aanbieden van wezenlijke mededelingen, het wekken van religieuze ervaringen, ja in de hoogste zin proberen te komen tot een 'openbaring van het goddelijke'. Dat kan slechts ten dele worden bereikt en het kan (als het al het lukt) enkel een door genade gegeven gebeurtenis zijn, waarbij het belangrijkste van ons handelen eruit bestaat, dat we zo’n gebeurtenis niet verhinderen, dat we het ruimte geven.
Daarover schreef Friedrich Rittelmeyer vanuit zijn rijke ervaring als godsdienstleraar en vanuit zijn eigen religieuze beleven, in een open brief:

"Mij hebben de woorden van Christus geholpen, die staan in Marcus' 10:14

‘Laat de kinderen bij me komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij.
Ik verzeker jullie: wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan.' (NBV)

Ook het woord 'houd ze niet tegen' (verhinder hen niet) is voor mij daarin van grote waarde geweest. Je kunt tegen jezelf zeggen, je hebt eigenlijk alleen de opgave om nooit tussen het kind en Christus te gaan staan, nimmer met je eigen persoonlijkheid een schaduw op Christus te werpen en nimmer een schaduw te zijn in het Christuslicht dat straalt naar de kinderen.
Wanneer je je eigen handelen in de godsdienstles alleen op zo'n manier kan vormgeven, tot en met het orde houden, zodat de natuurlijke stroom van de kinderen tot Christus levend wordt door de manier waarop je het goddelijke aan de kinderen aanreikt, dan heb je alles gedaan wat je kunt.
Laat de kinderen niet tot jou komen, maar tot CHRISTUS!
Vaak kan godsdienstonderwijs als gevolg hebben dat de kinderen juist verhinderd worden tot Christus te komen. Het ideale godsdienstonderwijs hoeft de kinderen niet te dwingen of op te voeden, zodat zij Christus gaan zoeken, het moet de kinderen enkel niet hinderen en het ingeboren zoeken naar Christus wekken en werkzaam laten worden.
De woorden van Christus uit het evangelie volgens Marcus wijzen ook nog op iets anders. Dat we zelf het koninkrijk van god niet kunnen binnengaan, zonder te worden als de kinderen. Daarom kunnen wijzelf van de kinderen leren, zoals de kinderen leren van ons. Ja, wij zijn aan een geheime universiteit, wanneer we voor de kinderen staan, op een school naar waar Christus zelf ons heeft geroepen. De kinderen leren ons nog hogere dingen, als dat wij hen kunnen leren.
Dat kan een werkelijke zielenstemming worden, stemming in het leven. Ieder kind, dat we op straat tegenkomen, kan ons met de heiligste gevoelens vervullen, ondanks wat voor ongepastheden ook. Zij zijn door Christus zoals de apostelen gewijd, om voor ons een geheime leraar te zijn.
Wanneer een godsdienstleraar zich innerlijk meditatief in zulk een zielenhouding inleeft, dan zal iets merkwaardigs optreden. Het onderwijs zal namelijk doorstroomd worden door een gevoel van dankbaarheid jegens de kinderen, en dit is nu juist de ware stemming om te leren. We kunnen niet eerbiedig genoeg dit Christuswoord in ons opnemen, dat door de eeuwen nauwelijks is begrepen en in onze tijd pas oplicht.
De leraar begint dan in zo'n stemming de klas binnen: Wat een vreugde, dat ik dit beroep mag uitoefenen en kinderen mag onderrichten. Want Christus zelf heeft gezegd, dat men alleen van de kinderen kan leren hoe men het hemelrijk kan binnengaan. Op deze manier wil ik altijd Zijn geestelijk leerling zijn, wat Hij door de kinderen leert, wil ik mijzelf door de ontvankelijkheid en het vertrouwen, de gelovige verwachting en de overgave aan het goddelijke, die ik bij mijn kinderen vind, innerlijk laten vormen tot hemelrijk.
Dat hoef ik de kinderen niet te laten weten, dat ik zoveel van hen leer, juist omdat ze het niet weten wordt het een grondstemming. Maar iets daarvan zullen de kinderen  bespeuren, dat ik hen dankbaar ben omdat zij mij leren een kind te zijn in de hoogste betekenis.
En vanuit deze dankbaarheid wil ik alles brengen, dat ik aan hen geven kan, opdat het latere leven voor hen lichter wordt dan voor mij, en dat zij daarmee, waar mogelijk voor de slechte ervaringen bewaard blijven die ik heb meegemaakt, en daardoor een stuk verder komen dan ik."

Friedrich Rittelmeyer

De relatie van de kinderziel tot Christus is ook zonder ons toedoen al een gegeven feit. In hen ligt de aanleg. Ze hebben een diep verlangen tot Hem te komen en het is aan ons dat niet te verhinderen.
Zo moet voorafgaande aan een behandeling van het leerplan voor het godsdienstonderwijs en de keuze van lesstof de wezenlijke ductus en het doel van het onderricht in het licht van dit ideaal bekeken worden.  Steeds opnieuw moeten deze gedachten en gevoelens door degene die het godsdienstonderwijs geven wil in de eigen ziel beleefd worden.

++++++

Wanneer we een schets willen geven van het leerplan en van de leerstof die in de eerste schooljaren gebruikt kan worden, dan moeten we eerst kijken naar de levensfasen van de kinderen vanaf 6-7 jaar tot het 14e jaar en ouder, en naar de religieuze beleving van het kind in die verschillende periodes.

Vadergod-religie
Zoals de mensheid als geheel eerst lange tijd in de voorchristelijke bloed- en lichaamsgebonden religies, de volksreligies, het goddelijke beleefde in de omgevende natuur, het mensenwezen zelf beleefde als een deel van deze door het goddelijke doordrongen wereld, zo beleeft het jonge kind het goddelijke ook in zijn eerste levensjaren tot en met de tijd van de eerste schooljaren.
Het is de fase van de  'Vadergod-religie' ofwel de natuurreligie.
Het kind voelt zichzelf dan nog onbewust als een onderdeel van een grote wereld, die een geheel vormt.
De opgave van het religie-onderwijs in de eerste schooljaren is om deze toestand van natuurlijke verbondenheid met al het geestelijke dat in de wereld werkzaam is te herstellen, als die door het ontwakende zelfbewustzijn meer en meer verloren dringt te gaan.
De kinderen zullen dan sprookjes, gedichten en liederen aangereikt krijgen waarin, zoals in de natuur, ja in alle dingen en processen in de wereld, het geestelijk-goddelijke werkzaam is als de wijsheid van de Vadergod in deze wereld en in de mens zelf.

Zoongod-religie
Vanaf het 9/10e jaar af komt de betekenisvolle cesuur in de ontwikkeling, waar deze verbinding met de omgevende wereld verscheurd wordt, zodat voor het kind de scheiding tussen Ik en wereld ook pijnlijk beleefbaar wordt, wat zich in allerlei vormen van dissonantie en crisis kan uiten.
Het conflict tussen plicht en neiging, het twijfelen aan de omgeving, het gevoel van anders zijn dan de anderen, dat alles brengt het kind in de tweede fase van de wordingsgeschiedenis der mensheid. Het kind vermoedt de onvolmaaktheid, de onmacht van het mensenwezen en het verlangen om geheeld te worden.
In deze fase kiemt het eerste gevoel-begrip voor het Christus-feit.
Rond het 14e levensjaar wordt deze fase van de ‘Zoongod-religie’ afgesloten met een reële ontmoeting met Christus middels een sacrament: het Vormsel (Katholieke kerk), de belijdenis (Protestante kerk), de Jeugdwijding (Christengemeenschap) of de Jeugdhandeling (vrijescholen).

Heilige Geest-religie
In een derde fase maakt de jonge mens een innerlijke strijd om het beleven van de geest door. In het eigen gedachteleven moet het geestelijke in de wereld met steeds sterker wordende wakkerheid beleefd worden. Deze fase is eigenlijk de toekomstfase van de mensheid, die met het eerste Pinksterfeest al voorzichtig is begonnen.

Zo wordt de ontwikkeling van het kind op een driegelede manier verdeeld, zoals ook de ontwikkelingsweg van de mensheid in het groot verloopt. Naar deze ontwikkelingsstappen moet het leerplan voor het geven van religieuze oriëntatie zich richten. De keuze van de lesstof wordt hierdoor voorgeschreven, eigenlijk meer nog de manier waarop de inhouden behandeld worden.
Want het zal in vele gevallen nastrevenswaardig zijn, dezelfde onderwerpen in de verschillende leeftijden te herhalen, aangepast aan de betreffende leeftijdsfase van de kinderen.
Over de keuze van de onderwerpen kan aanvullend nog worden opgemerkt, dat we natuurlijk de meest ruime mogelijkheden hebben, dat we niet aan bepaalde inhouden gebonden zijn. De godsdienstleraar moet vooral dat in de lessen aandragen, wat hem zelf het sterkste bezighoudt en vervult, alleen moet hij erin meenemen met welke leeftijdsfase van de kinderen hij te maken heeft. Daarom zijn de hierna volgende aanwijzingen slechts voorbeelden. Eigenlijk zou ook elk gebed in het godsdienstonderwijs op een gepaste wijze kunnen worden behandeld.

(wordt vervolgd)