Posts tonen met het label Apocalyps. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Apocalyps. Alle posts tonen
zaterdag 16 november 2013
25e zondag na Trinitatis
Mattheüs 24 : 15 – 30 Het einde der tijden
Het is afhankelijk van de paasdatum in het jaar en de daarmee verbonden datum van Trinitatis of deze perikooptekst in november kan worden gelezen. Dit jaar valt de 25e zondag na Trinitatis halverwege november, de Dodenmaand. In Angelsaksische landen begint november met de avond van Halloween op 31 oktober (Hallow evening = heiligenavond). Dat feest was in voorchristelijke tijden het begin van het Keltische Nieuwjaar, de tijd om kwade geesten te verjagen en alleen de geheiligde geesten en zielen van de gestorvenen uit te nodigen. In de christelijke tijden worden op 1 en 2 november Allerheiligen en Allerzielen herdacht. Onder het teken van de Schorpioen is de wereld van de gestorvenen in deze maand ons inderdaad meer nabij dan in andere maanden van het jaar. De laatste novemberzondag voor het begin van de Advent heet dan ook Dodenzondag of Eeuwigheidszondag.
De perikoop voor deze 25e zondag na Trinitatis geeft een passage uit het evangelie van Mattheüs, die zich afspeelt wanneer Jezus opnieuw in Jeruzalem is aangekomen. De gebeurtenis vindt plaats op de dinsdagavond in de lijdensweek. Jezus en zijn leerlingen hebben de stad verlaten en hebben de Olijfberg beklommen. Vanaf de berg heb je een prachtig uitzicht over de stad en de tempel. Vlak voor deze scène kun je dan ook in het evangelie lezen dat de discipelen Jezus wijzen op de gebouwen van de tempel en Jezus zegt hen dat er van de tempel geen steen op de andere zal blijven staan:
Nadat Jezus de tempel had verlaten, wendden zijn leerlingen zich onderweg tot hem en vestigden zijn aandacht op de tempelgebouwen. Hij zei tegen hen: ‘Hebben jullie dat alles goed gezien? Ik verzeker jullie: geen enkele steen zal op de andere blijven, alles zal worden afgebroken!’ (Mattheus 24 : 1-2)
Hier spreekt Hij over het tempelgebouw maar tegelijk ook over de tempel van Zijn lichaam, de drager van Zijn geest. Zijn lichaam is op dat moment van de Lijdensweek al langzaam aan het sterven. Het is namelijk bijna opgebrand en de discipelen zullen op korte termijn Zijn dood meemaken.
De tempelberg in het hedendaagse Jeruzalem, gezien vanaf de Olijfberg aan de andere kant van het Kidrondal, met de El Aksa (Rotskoepel) moskee en de overgebleven tempelmuren.
Wanneer zij daar zitten op de Olijfberg vragen de discipelen wat de tekenen zullen zijn als de voleinding van de wereld nabij is. Het gesprek wat volgt wordt ook wel ‘de Kleine Apocalyps’ genoemd. Het wordt ook beschreven in twee andere evangeliën. Lees deze teksten ook eens na in Marcus 13 en Lucas 21.
Siegwart Knijpenga schrijft erover: “Aan een Apocalyps is eigen dat ze de nood en de strijd in beeld brengt die nodig is opdat het hogere, dat op aarde verschijnen wil, geboren kan worden. Die strijd is onontkoombaar: het verouderde in de eigen ziel moet er toe komen het veld te ruimen voor het toekomstige.”.
In het gesprek komen dan ook aan de orde : het optreden van valse profeten en valse Messiassen, de oorlog van allen tegen allen en de tekenen van de wederkomst. Het is beslist geen eenvoudige tekst.
De perikoop begint met Christus, die spreekt over de 'Gruwel der Verwoesting'. In de Nieuwe Bijbelvertaling staat 'de Verwoestende Gruwel'. De Latijnse Vulgata spreekt van: 'abominationem desolationis'. De Griekse tekst gebruikt de woorden: ΒΔΕΛΥΓΜΑ ΤΗΣ ΕΡΗΜΩΣΕΩΣ - bdelygma tes eremoseos = vert.: het leugending dat dit desolate maakt. Ogilvie vertaalde dit met 'Het gruwelbeeld van het lege Ik dat woestijnen schept'. Hij wijst erop dat de Griekse tekst hier het woord ’eremoseos’ gebruikt, dat verwant is aan het woord heremiet – kluizenaar, en dat volgens hem de Griekse tekst uitdrukt: het alleen-op-zichzelf-staande Ik, dat in zijn goddeloosheid tot gruwel wordt.
De heilige plaats waarover gesproken wordt zou de tempel kunnen zijn, de plaats die voor de Joden het Huis van God is. Maar wanneer de tempel wordt opgevat als het lichamelijke omhulsel van de mens –zoals Christus ook over de tempel van Zijn lichaam sprak- dan moeten we de heilige plaats zoeken in het innerlijk van de mens, in de menselijke ziel. Dan ziet men deze ’Gruwel der Verwoesting’ niet direct op een geografische heilige plaats, maar neemt deze ’Gruwel’ de plaats in van het Ik binnen de ziel van de mens. Door Christus heeft de mensheid de substantie voor het Ik ontvangen. Zijn Wezen is de eigenlijke hoeder van de hogere wezensdelen van de mens (van het Geestzelf, de Levensgeest, de Geestmens), die de mens in toekomstige tijden nog zal moeten individualiseren. Aan het einde der tijdenronden zal het erom gaan wie zijn Ik-ervaringen kan doordragen naar een volgende aarde-incarnatie, naar de volgende aarderonde. Alle tegenmachten, de luciferische, ahrimanische en asurische machten, alsmede de Grote Antichrist ‘Sorat’ zullen alles op alles zetten om te voorkomen dat deze voortgang plaats zal hebben. Luciferische wezens zijn werkzaam in het astraallichaam van de mens. Ahrimanische wezens infiltreren het etherlichaam, Asurische wezens werken vernietigend op het fysieke lichaam. Het wezen Sorat mogen we zien als de grote bedreiger van het Ik van de mens. Wordt met de woorden ’Het Gruwelbeeld van het Lege IK dat woestijnen schept’ op deze tegenstander ‘Sorat’ gewezen, de werkelijke tegenstander van de Christus?
Laten we nog eens naar de beeldentaal van deze passage kijken. Het eerder genoemde werk van Ogilvie was voor het zoeken naar de duiding hiervoor een enorme hulp.
“….dan moeten zij die in Judea zijn vluchten naar de bergen.”
Judea is de dorre landstreek rond Jeruzalem, in tegenstelling tot het lieflijke Galilea. Het beeld van Judea vertegenwoordigt de menselijke zielentoestand, die zich eens juist in Judea heeft ontwikkeld en die nu een algemeen menselijke eigenschap is: het persoonlijke individuele en intellectuele bewustzijn. Wie ‘in Judea’ is moet echter opstijgen tot een bovenpersoonlijk geestbewustzijn. Hij moet vluchten naar de bergen. Het woord berg vormt in de evangeliën steeds weer het beeld voor het geestelijk bewustzijn.
“Wie op het dakterras is moet niet naar beneden gaan.”
Het huis in de tekeningen van kinderen, de tempels in de Griekse architectuur met driehoek en vierkant, en ook in de beeldspraak van de evangeliën staat ‘het dak van het huis’ voor het geestelijke in de mens, of ook wel voor de schedel, het hoofd. Wie zich zover heeft ontwikkeld dat hij met zijn ziel in het geestelijke kan zijn (op het dak), moet daar blijven, zegt de Christus in deze perikoop. Hij moet niet meer terug willen om via zijn fysieke lichamelijkheid (de zintuigen) de verbinding met de uiterlijke zintuigwereld te zoeken (naar beneden gaan om dingen uit zijn huis mee te nemen).
“Wie op de akker is moet niet omkeren om zijn mantel te halen.”
Het veld of de akker treedt op als een beeld voor de wereld van de levende groeikrachten, de etherwereld. Wie met zijn ziel daarin kan schouwen moet niet omkeren. "Wee de zwangeren en zogenden”
‘De vrouw, die het kind baart’ is een beeld dat ook voorkomt in de Apocalyps van Johannes. De vrouw verschijnt steeds als een beeld van de ziel van de mens, het kind is het daarin geboren Ik. Men kan dit beeld van de zwangeren en zogenden misschien ook lezen als ‘de mensen die de Christusimpuls in hun zielen wilden opnemen’. De ontwikkelingen in de mensenziel zullen ook tot in de kosmos hun uitwerkingen hebben.
'Meteen na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen.' (Mattheüs 24:29)
En dan zal het teken van de Mensenzoon verschijnen in de hemel, in de wolken. De wolken vormen het beeld voor de wereld van het etherische, daar waar het water naar opstijgt en vanwaar het naar de aarde terugkeert. Dit laatste beeld mag met vreugde gelezen worden. Het is een omkering van de Hemelvaart, waarbij het Christuswezen zich verbond met de etheromgeving van de aardeplaneet.
Het woord Mensenzoon verwijst enerzijds natuurlijk naar de Wederkerende Christus., maar ’Mensenzoon’ kan ook worden gelezen als een verwijzing naar het gereinigde wezen van de mens. Door de reinigende en verlossende kracht van de Christus namelijk, kunnen de wezensdelen van de mens, die door de eerder genoemde tegenstandersmachten beïnvloed zijn, uiteindelijk weer worden opgenomen in de wereldontwikkeling. Dat kan de mens zelf bewerkstelligen door de kracht van Christus met zijn dagbewustzijn op aarde op te nemen. Daarmee verwandelt hij zijn eigen wezensdelen tot Geestzelf, Levensgeest en Geestmens. Wanneer deze wezensdelen geïndividualiseerd zullen zijn, vormen zij het resultaat van de werking van het Ik in de mens zelf. Ook dat is Mensenzoon.
Het kan gebeuren dat de leraren die de handeling houden in eerste instantie terugschrikken om deze perikooptekst te lezen en/of te behandelen, juist om de zwaarte van de inhoud ervan. De novembermaand is op zichzelf al donker genoeg. Maar wanneer de tekst met objectieve lichtheid in de stem voordraagt en voor de laatste regels over de verschijnende Mensenzoon met innerlijke vreugde leest, dan zal in het donker een klein licht verspreid worden, zoals het kleine kaarsje in een Sint-Maartenslampion dat kan doen.
bronnen:
H.A.P.J.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon - Hfst. De geheime openbaring van het komende
Uitgeverij Kluwer, Deventer 1946
H.A.P.J.Ogilvie: Het Nieuwe Testament, vertaling
Uitgeverij Christofoor, Zeist
Siegwart Knijpenga: Niet is verborgen, Hfst. 13
Uitgeverij Kok, Kampen 2004
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?, Deel 3
Uitgeverij Christofoor, Rotterdam 1979
maandag 15 november 2010
Dodenzondag (laatste zondag van het kerkelijk jaar)

klik op de afbeelding voor een vergroting
bron: www.statenvertaling.net
De laatste zondag van november is ook de laatste zondag van het kerkelijk jaar, op de 1e advent begint het nieuwe. De novembermaand was in de agrarische maatschappij de slachtmaand, de oogst was in de herfst binnengehaald en de akkers waren omgeploegd. Een boer kon slechts zoveel stuks vee houden als hij met de opbrengst van zijn land kon voeden. De rest van de veestapel kon worden geslacht en het vlees kon gepekeld of gerookt worden en bewaard voor de wintermaanden. De zon is vanaf 14 november aangekomen in het sterrenbeeld van de Schorpioen, het dierenriemteken vanwaar de meest tot in het fysieke doordringende krachten stammen. De scherpe klank ‘S’, heeft in dit sterrenbeeld zijn thuis. De antroposofische weekspreuken spreken in deze tijd ook over de wereld, die zonder het medeleven van de ziel van de mens slechts een kil en leeg leven kan voeren en zonder de innerlijke scheppingskracht van de menselijke ziel in zichzelf de dood slechts zou vinden.
Traditioneel worden in november de overledenen herdacht. In de (Duitse) Protestante kerk op de Dodenzondag en in de Katholieke traditie op Allerheiligen en Allerzielen, 1 en 2 november. De maand waarin het zonlicht zo ver weg lijkt en er nog geen licht aan de horizon gloort, zoals in de Advent, is de wereld van de nacht, van de geest het meest dichtbij.
Als perikooplezing kan er op deze zondag gekozen worden uit twee teksten uit het boek Openbaringen, uit de hoofdstukken 7 of 21.
1.
Openbaring 7 : 9 – 17
De apostel Johannes heeft dit Bijbelboek Openbaring geschreven op het eiland Patmos. Rudolf Steiner heeft door zijn geesteswetenschappelijk onderzoek gevonden dat de discipel Johannes eerst onder de naam Lazarus in het evangelie voorkomt. Hij is de leerling die de Heer lief had. Deze leerling wordt door de Christus ingewijd op een nieuwe manier. Dat is het verhaal van de opwekking van Lazarus. Bij deze inwijding ervaart Lazarus dat het Christuswezen niet meer op de zon is maar op aarde. Johannes heeft het vermogen om in de geestelijke werelden te schouwen.
Het boek Openbaring -de Apocalyps- vertelt over het verleden van de aarde en over de toekomst ervan. Het gedeelte uit het zevende hoofdstuk, dat we deze zondag lezen, geeft al een toekomstbeeld.
Mensen uit alle volken, rassen en talen staan om de troon van het Lam (= Christus) en ze zijn gehuld in witte gewaden. Dat laatste wil zeggen dat zij hun wezensdelen hebben gereinigd van de sporen van de negatieve invloeden van de Zondeval. Zij hebben de schuld, die de mensheid op zich heeft genomen voor de ontwikkeling tot een Kosmos van de Liefde, kunnen inlossen. Het kan ons voorkomen dat in dit toekomstvisioen gerealiseerd is wat in het Onze Vader nog als bede klinkt: Uw naam worde geheiligd, Uw rijk kome tot ons, Uw wil geschiede…
Ook de engelen zullen om de troon van het Lam staan, evenals de Oudsten en de Vier Dieren, een beeld uit het 4e hoofdstuk. Rudolf Steiner verwijst bij het beeld van de 24 Oudsten naar het verleden, naar vroegere tijdperken waarin hogere hiërarchische wezens hun mensheidsstadium hebben doorgemaakt. De Oudsten zijn vierentwintig mensheidsleiders, die werken vanuit de geestelijke krachten achter de twaalf sterrenconstellaties van de dierenriem.
24 = 2 x 12 Elk van de twaalf dierenriemaspecten heeft een innerlijke en een uiterlijke kwaliteit. Zoals in zijn “Das wohltemperierte Klavier” Johann Sebastian Bach in elk van de twaalf toonsoorten zowel een deel in majeur (de uiterlijke wereld) als een deel in mineur (de binnenwereld van de ziel) componeerde. In het totaal dus ook 24 stukken. Frederik Chopin deed hem dat na in zijn “24 Etudes”.
Vier richtingen staan als het Jaarfeestenkruis in deze twaalf dierenriemtekens: Stier - Schorpioen (Adelaar) – Leeuw – Mens (Waterman). Het zijn beelden van de vier groepszielen waaruit de mensheid is voortgekomen.
Een van de vierentwintig Oudsten stelt aan Johannes een vraag. Het is eigenlijk een vraag die in Johannes’ eigen ziel leeft. Die vraag klinkt nu echter van buiten tot hem. Zo is dat in de geestelijke wereld, wat binnenin je leeft, is dan buiten je. Johannes kan dan ook geen ander antwoord geven dan: “Mijn Heer, gij weet het.” Dan krijgt hij ook het antwoord.
‘Alleen de mensen die door de school van het lijden gaan kunnen de goddelijke vonk in hun ziel opnemen. Deze vonk wordt in hen verzegeld als de kiem van een nieuwe kosmos, en zij laat hun wezen van binnenuit stralen als een bron van licht. (.....) Het bloed van Christus maakt de mens rein en helder.’ (citaat uit Emil Bock. zie voetnoot)
We kunnen ons afvragen of de woorden: 'Het Zegenende Woord' – het 'Geestlicht' – de 'Wijsheid' en de daaropvolgende woorden: 'Dank' – 'Eer' – 'Kracht' – 'Sterkte' misschien een relatie hebben met de drie eerste en de vier volgende regels van het Onze Vader, ofwel met de zeven wezensdelen van de mens, waarmee Rudolf Steiner de regels van dit gebed verbond.
Zoals al eerder opgemerkt, dan zouden deze regels uit de Apocalyps een vervulling kunnen zijn van dat gebed.
Naam: Het Zegenende Woord
Rijk: Geestlicht
Wil: Wijsheid
Brood: Dank
Vergeven: Eer
Geen Verzoeking: Kracht
Verlossing van Boze: Sterkte
Het zou ook kunnen vermoeden dat men het juist andersom moet zien, omdat dit gedeelte met Amen begint, zoals het macrokosmische Onze Vader. In het geestelijke heerst de wet van de omkering:
Amen
Naam: Sterkte
Rijk: Kracht
Wil: Eer
Brood: Dank
Vergeven: Wijsheid
Geen Verzoeking: Geestlicht
Verlossing van Boze: Het Zegenende Woord
-Nota bene: bij het Dagelijks Brood blijft “Dank” staan. Is dat de dankbaarheid naar de fysieke wereld die ons draagt en voedt? Het is een vraag voor nader onderzoek.
Ik antwoordde: ‘U weet het zelf, heer.’ Hij zei tegen me: ‘Dat zijn degenen die uit de grote verschrikkingen gekomen zijn. Ze hebben hun kleren witgewassen met het bloed van het lam.
Daarom staan ze voor Gods troon en zijn ze dag en nacht in zijn tempel om hem te vereren. En hij die op de troon zit zal bij hen wonen.
Dan zullen ze geen honger meer lijden en geen dorst, de zon zal hen niet meer steken, de hitte hen niet bevangen.
Want het lam midden voor de troon zal hen hoeden, hen naar de waterbronnen van het leven brengen. En God zal alle tranen uit hun ogen wissen.’
De witte gewaden zijn hierboven al genoemd. Lijden aan honger en dorst, het lijden onder de hitte van de zon, het is allemaal gebonden aan het astraallichaam, het wezensdeel waarmee kan worden waargenomen. Het Lam zal hen brengen naar bronnen van het levenswater – de levenbrengende bronnen van het gereinigde etherische (Uw Rijk kome tot ons).
Bronnen:
Emil Bock De Apocalypse - Christofoor, Zeist
Loek Dullaart: De Apokalypse - Nearchus, Assen

2.
Openbaring 21 : 1 – 8
Men kan ook Openbaring 21:1–8 als perikooptekst lezen. Deze tekst zou als een hoopgevende opmaat kunnen klinken op weg naar de Adventtijd.
Hierin wordt het beeld (imaginatie van Johannes) van het Nieuwe Jeruzalem geschetst. Het is een beeld van hoe het resultaat van alle aarde-ervaringen van mensen wordt meegenomen naar een volgende incarnatie van de aarde, naar een volgende aarderonde. Het boek Genesis aan het begin van de Bijbel begint met de beschrijving van de Tuin van Eden, het Paradijs, het meegenomen resultaat van de Oude Maan ontwikkeling en wat aan de aarde is vooraf gegaan. Aan het einde van de Bijbel staat de beschrijving van een stad: een kubus met twaalf poorten, beeld van de driedimensionale fysieke wereld waarin de mens zijn Ik-ontwikkeling heeft kunnen gaan. De Tronende die spreekt is natuurlijk de Christus, die zegt alle dingen nieuw te maken. Hij is de Alfa en de Omega, het begin en het einde.
Rudolf Steiner vertelt regelmatig over de toekomstige ontwikkelingsfase van de Aarde. In 1915 (3 juni 1915, Dornach - GA 162) spreekt hij erover dat in de mens nog steeds een herinnering aan Oude Saturnus, Oude Zon en Oude Maan voortleeft. Als aardemens is de mens wakker in zintuigen en voorstellingen. In zijn gevoelsleven (ziel, astraallichaam) droomt de mens. Daar heeft hij een bewustzijn als op de Oude Maan. In het etherlichaam slaapt de mens. Daar is hij een Oudezonnemens. In het fysieke lichaam is het bewustzijn nog in een diepe slaap, in een trancebewustzijn. Daar is de mens een Oudesaturnusmens. Wat in ons fysieke lichaam leeft als Oudesaturnusmens zal in de toekomst de mineralen (atomen) vormen van de nieuwe Jupiterfase van de Aarde. Wat nu in de mens slaapt (Oude Zon) zal het plantenrijk vormen, wat in de organisatie van de mens droomt zal dan het dierenrijk vormen. De huidige wereld van stenen, planten en dieren zal vergaan. De nieuwe wereld zal ontstaan vanuit het wezen van de mens, in samenwerking met de wezens van de derde hiërarchie. Zij verwerken onze halfslapende droombeelden, onze onbewuste beelden uit de slaap en onze diepslapende beelden gedurende de nacht om tot imaginaties, inspiraties en intuïties. “Hemel en aarde zullen vergaan maar mijn woorden zullen niet vergaan.”
Een van Rudolf Steiners Apocalyptische zegels heet een beeld van de Graal te zijn terwijl men er meteen de kubusvorm van het Nieuwe Jeruzalem in kan herkennen.

zaterdag 25 september 2010
Michaël - 29 september

Openbaring 12 : 1 – 18 Strijd in de hemel
In de bijdrage over deze perikooptekst uit 2009 (klik hier) is op een bepaalde manier gekeken naar de beelden, die door de woorden van de Apocalyps voor ons worden geschilderd. Rudolf Steiner behandelde de betekenis van de Apocalyps heel diepgaand en uitgebreid in een laatste cursus voor de priesters van de Christengemeenschap. Hij schreef zelf in een brief aan zijn vrouw Marie Steiner-von Sivers op 2 oktober 1924, dat deze cursus een maximum van zijn krachten had gevergd, omdat hij de inhouden van zo’n spirituele hoogte moest halen.
(Peter Selg: Marie Steiner-von Sivers biografie, blz. 221).
Uit deze cursus de volgende passage:
Ziet u, beste vrienden, sinds het mysterie van Golgotha werd door degenen die als geïnitieerden de kosmische geheimen begrepen, Christus beschouwd als het zonnewezen dat vóór het mysterie van Golgotha met de zon verbonden was. De mysteriepriesters uit de voorchristelijke tijd zagen omhoog naar de zon als ze zich met Christus wilden verbinden. Christus is sinds het mysterie van Golgotha geest van de aarde geworden. We moeten hem in het aardse leven, in de aardse activiteit zoeken: Christus, de zonnegeest. Zij die hem wilden schouwen, die zich met hem wilden verenigen voor het mysterie van Golgotha, moesten zich omhoog richten naar de zon.
Deze zonnegeest, die we op de manier waarop hij op aarde is gekomen volkomen terecht als een mannelijk wezen aanduiden, die is -ofschoon soortgelijke gebeurtenissen ook voor vroegere tijdperken beschreven kunnen worden, zoals ik dat herhaaldelijk heb gedaan- in deze vorm schitterend beschreven in het gezicht van de schrijver van de Apocalyps, in die diepzinnige schouw, dat visioen dat direct, bijna materieel, in het midden van het atlantische tijdperk in een schitterende fysieke verschijning voor ons staat. Na dit tijdstip zagen de mysteriewijzen, als ze opzagen naar de zon, in de zon Christus zich verder ontwikkelen en rijp worden tot op het punt dat hij door het mysterie van Golgotha heen kon gaan. Als ze naar dit punt in de ontwikkeling van de atlantische tijd keken, dan zagen ze in deze atlantische tijd dat zich buiten in de kosmos een geboorte voltrok in de zon.
De priesters die in het midden van de atlantische tijd de geboorte van Christus als een mannelijk wezen in de zon zagen, zagen voordien in de zon een vrouwelijk wezen. Dat is de veelzeggende verandering die zich in het midden van de atlantische tijd voltrok, dat men voor het midden van de atlantische tijd in de geestelijke zonneaura de kosmische vrouw zag, 'de vrouw bekleed met de zon'. Dit kwam werkelijk overeen met wat indertijd bovenaards, in de hemel gebeurde: 'de vrouw bekleed met de zon die daarna een jongeling baart'. Het wordt door de schrijver van de Apocalyps juist aangeduid als de geboorte van een jongeling, die hetzelfde wezen is dat daarna door het mysterie van Golgotha heen gaat en die vroeger andere vormen heeft doorgemaakt. Een soort geboorte, die evenwel een gecompliceerd soort metamorfose was, vond indertijd plaats in de atlantische tijd. Men kon zien hoe de zon het mannelijke, het zoonachtige baarde. Welnu, wat betekent dat voor de aarde? In het midden van de atlantische tijd voelde men zoiets als het zonnebestaan natuurlijk heel anders dan nu. Nu beschouwt men de zon alsof zij een verzameling kraters en brandende massa's is; het is een afschuwelijk beeld dat de huidige fysici beschrijven. Maar toentertijd zag men zoiets als wat ik nu beschreven heb. Men zag werkelijk de met de zon beklede vrouw, de draak onder haar voeten, een jongeling barend. Degenen die zoiets zagen en begrepen, zeiden bij zichzelf: dat is voor de hemel de geboorte van Christus, dat is voor ons de geboorte van ons ik ook al kwam dit ik pas veel later in het innerlijk van de mens aan.
Sedert dit tijdstip in het midden van Atlantis verliep de ontwikkeling zodanig dat de mensen zich steeds meer bewust werden van hun ik. Ze waren zich van hun ik weliswaar niet zo bewust als wij in deze tijd, maar meer op een elementaire manier; ze werden zich echter van hun ik steeds meer bewust doordat ze er door de mysteriepriesters opmerkzaam op werden gemaakt dat de zon het ik in de mens doet ontvlammen. En door deze geboorte, die de schrijver van de Apocalyps als een beeld laat zien, ontvlamde het ik onophoudelijk van buitenaf door de inwerking van de zon, tot het vierde na-atlantische tijdperk toen het Ik bij de mens was binnengetrokken. Dat voelde men; men voelde dat de mens eigenlijk bij de zon hoorde. Dat was toen een heel diep in de menselijke natuur insnijdende ervaring.
Tegenwoordig, nu we met betrekking tot het beleven van de ziel zulke zachtaardige mensen geworden zijn, kunnen we absoluut niet meer beseffen hoe stormachtig de zielebelevenissen van de mensen in vroeger tijden op en neer golfden. Want tegenover het feit dat de mens het Ik uit de kosmos geschonken kreeg, ervoer de mens destijds op aarde dat alles wat zijn vroegere natuur geweest was, nu iets anders wordt. Vroeger was hij in wezen op zijn astrale lichaam aangewezen, op dat wat zich in het astrale bevond, en dat werkte in ziel en geest op zo'n manier dat de mens in die oude tijd het idee had: hier [afbeelding, links] staat hij, daarboven is de zon, het ik is er nog niet, maar vanuit de zon werkt het astrale in de richting naar beneden. De mens draagt van de zon het astrale lichaam in zich, het astrale lichaam dat nog niet door het Ik wordt beheerst, dat innerlijk nog drager is van weliswaar verfijnde maar toch dierachtige emoties. Nu is hij een heel ander mens geworden, hij is een ik geworden, dat voordien alleen door het astrale lichaam doortinteld was. Dat kwam allemaal van de zon.

Laten we ons nu eens voorstellen ik zal het heel schematisch tekenen [afbeelding, links] hoe het beeld, het zonnebeeld in de vroegste atlantische tijd doordrongen was met een levend lichtschijnsel dat zich tintelend in de onderste helft van het zonnewezen bewoog.
Daaruit wordt boven iets geboren, men voelde vaag hier iets van een gelaat. Onderin het zonnewezen voelde de mens de oorsprong van wat bij hem in het eigen astrale lichaam als emoties opborrelde, maar ook alles wat aan de mens zijn zielewezen en geestwezen gaf. De volgende fase, zoals de zon later werd gezien, zou zo geweest zijn [afb. midden]: het kristalliseert zich uit, het gelaat wordt helderder, het neemt de gestalte van een vrouw aan, nog onduidelijk [blijft] datgene wat de beheersing door het ik de mens zal brengen. Steeds kleiner wordt de ruimte, dat wat daaronder dierlijk kronkelt. Tenslotte komt de tijd dat de vrouw dus in de zon is, de jongeling baart en onder de voeten van de vrouw nu dat wat er vroeger was [afb. onder rechts], dus waar de Ik barende vrouw vanuit de zon het beeld toont dat ze de draak beheerst: de astrale wereld van het vroegere tijdperk, die nu onder haar voeten ligt.
In die tijd begon op de zon de strijd van Michaël met de draak en dat leidde ertoe -men zag dat helemaal in fysieke verschijning- dat alles wat er in de zon was zich langzaam naar de aarde toe bewoog en aards ingrediënt werd, aardse inhoud werd. Dat beheerste daardoor nu de mens in zijn onbewuste, terwijl in zijn bewustzijn steeds meer het Ik zijn intrek nam.
Dat wat daar kosmisch gebeurde in de atlantische tijd had zijn mythologische tegenbeeld in het Grieks-Latijnse tijdperk. Het vroegere beeld van Isis met het Horuskind, dat nadien het beeld van de jonkvrouw met het Jezuskind werd, dat zal door de mensheid in een terugblik als visioen beleefd kunnen worden in het eerstvolgende tijdperk, dat ons binnenkort te wachten staat. De mens zal in dit beeld de met de zon beklede vrouw zien, die de draak onder de voeten heeft die door Michaël op de aarde werd geworpen, zodat hij niet meer in de hemel te vinden is. Dit beeld dat dan zal veranderen, zal verschijnen in het tijdperk waarin de draak los zal zijn en waarin zal optreden wat ik u gisteren beschreven heb. Het is werkelijk zo dat de mensheid een verdiept schouwen van de oertijd van de aarde, van de oorsprong van de mensheid en tegelijk een etherisch schouwen van het Christuswezen te wachten staat, want in het Michaël tijdperk zal datgene optreden waar de schrijver van de Apocalyps op doelt als hij erover spreekt dat Michaël het drakenmonster op aarde heeft geworpen, waar het in de natuur van de mens werkzaam is. Maar Michaël zal zich wederom bekommeren om datgene in de natuur van de mens wat hij als drakenmonster naar beneden geworpen heeft.
Laten we ons levendig voorstellen, beste vrienden, hoe dat is. Men zal weer kunnen waarnemen in de atlantische tijd. De schrijver van de Apocalyps doet het op voorhand, hij heeft het visioen van de met de zon beklede vrouw die het Jezuskind baart en de draak onder de voeten heeft. Dit beeld wordt steeds zwakker naarmate de atlantische ontwikkeling verder gaat. En aan het eind van de atlantische ontwikkeling zullen er nieuwe continenten uit de zee beginnen op te rijzen, de continenten die de krachten omvatten waardoor de mensen van de na-atlantische tijd in al hun afdwalingen terecht zijn gekomen. Uit de zee komt het beest omhoog met de zeven koppen (Openbaring 13:1) en zevenvoudig land komt uit de zee omhoog, de mensen omlaag trekkend door dat wat uit zijn emoties geestelijk door de aarde wordt uitgewasemd.
In de gestalte van dit uit de zee oprijzende zevenkoppige beest wordt immers voor de schrijver van de Apocalyps de atlantische catastrofe zichtbaar en dit zal in de toekomst opnieuw zichtbaar worden wanneer datgene waarop de schrijver van de Apocalyps wijst, in het michaëlische tijdperk weer plaatsvindt. Het zijn volstrekt reële gebeurtenissen waar de schrijver van de Apocalyps over spreekt die ons zeer ter harte gaan met betrekking tot het geestelijk leven van de mensheid. En juist dat wat hier in dit beeld ligt, hangt samen met het wezen van Christus.
We gaan een tijdperk tegemoet waarin inderdaad weer zal worden waargenomen hoe de geest in het aardse leeft, waarin dus ook de geestelijke processen van de transsubstantiatie voor de mensenziel zich zullen kunnen vertonen. Dan zal juist in de transsubstantiatie de aardse afspiegeling verschijnen van dat wat zich in de regionen van de hemel heeft voltrokken, waarvan datgene wat sinds het midden van de atlantische tijd is gebeurd een klein fragment is en wat allemaal verbonden is met het wezen van Christus.
uit: Rudolf Steiner Apocalypse en Priesterschap (GA 346)
12e voordracht, Dornach 16 september 1924
bron: www.bamberger-apokalypse.de
vrijdag 25 september 2009
Michaël - 29 september

Openbaring 12 : 1 – 18 Strijd in de hemel
‘Aan het houden van een cultische handeling (*), zoals die nu is, moet van een andere kant iets worden toegevoegd, namelijk het doordrongen zijn met de ware inhoud van wat Johannes – die door Christus zelf is ingewijd – de christelijke wereld met de Apocalyps heeft willen geven.’
citaat uit: Rudolf Steiner: Apocalypse en priesterschap, 1e voordracht Dornach, 5-9-1924 (GA 346)
Het laatste Bijbelboek ‘Openbaringen’ of ‘Apocalyps’ schetst volgens gangbare opvattingen een beeld van het einde der tijden, het einde van de aardeontwikkeling. De schrijver van het Evangelie volgens Johannes wordt ook gezien als de auteur van dit boek vol machtige beelden, hoewel weer anderen dat in twijfel trekken. Het geesteswetenschappelijke onderzoek van Rudolf Steiner heeft duidelijk gemaakt dat de schrijver van het Johannes-evangelie dezelfde persoon is als Lazarus, die door Christus in Bethanië uit de dood werd opgewekt. Deze opwekking uit de dood is een inwijdingsritueel geweest. (zie ook vorige notitie). Lazarus werd door de Christus ingewijd en verkreeg daardoor het vermogen in werelden van de geest te schouwen. Het Boek Openbaringen kan daarom ook worden opgevat en gelezen als een beschrijving van de geestelijke belevenissen, die Lazarus/Johannes had als gevolg van deze inwijding.
Rudolf Steiner gaf naast eerdere series voordrachten in Neurenberg , München en Kristiania (Oslo) een hele inleidende cursus over beelden van de Apocalyps voor de priesters van de Christengemeenschap. Emil Bock schreef een boek waarin hij per hoofdstuk de beelden van het Boek Openbaringen behandelt.
Met behulp van de antroposofie kunnen we inzicht krijgen in de machtige beelden van dit boek, met op het eerste gezicht onbegrijpelijke openbaringen. De beelden moeten benaderd worden met inzet van een nieuw beeldend vermogen, dat tevens ook met begrip en bewustzijn doordrongen is. Dat is een nieuwe vaardigheid die wij moeten leren onszelf eigen te maken. Rudolf Steiner gaf met het brengen van de antroposofie daarvoor een weg. In deze perikooptekst voor de Michaëlsdag (29 september) treffen we drie gedeelten aan, drie machtige en bijna niet te vatten beelden. Maar laten we toch schoorvoetend een poging wagen.
In de verzen 1 t/m 6 van dit 12e hoofdstuk uit de Apocalyps wordt het beeld geschetst van de Vrouw, gehuld in de zon, de maan onder haar voeten, en om haar hoofd een krans van twaalf sterren. In de imaginatieve beeldentaal staat het beeld van de (jonk)vrouw altijd voor de ziel van de individuele mens, maar ook voor de universele Wereldziel. De laatste is de Hemelse Moeder, de goddelijke wijsheid, de goddelijke Sophia. De maan onder haar voeten, de zon als een stralend gewaad in het midden en de kroon met twaalf sterren kunnen we opvatten als verwijzend naar de drie zielenfuncties willen, voelen en denken, maar men kan zich ook voorstellen dat deze drie tekens verwijzen naar eerdere bestaansvormen van de aarde, de eerdere planetaire ontwikkelingsfasen waarin de wezensdelen van de mens werden voorbereid: Oude Saturnus (het fysieke lichaam, waarmee de wil kan worden uitgevoerd), Oude Zon (het etherlichaam, drager van het voelen), Oude Maan (het astraallichaam, drager van het denken). Een omgekeerde visie is ook mogelijk (laten we vooral het flexibele denken blijven beoefenen): de kroon met sterren - het fysieke: het zenuwstelsel en de hersenen, de zon als gewaad - het etherische: het middengebied, de maan onder haar voeten - het astrale: de ledematen.
Dat de Europese Unie de twaalf sterren heeft gekozen voor haar beeldmerk is in dit verband opvallend te noemen en waarschijnlijk niet zomaar toeval. In de (recente) geschiedenis zijn wel vaker met opzet occulte tekens gebruikt en/of misbruikt.
De Vrouw mag dus worden gezien als beeld voor de universele ziel van de mens, of voor het resultaat van de voorgaande aardeontwikkelingen waarin fysiek, ether- en astraallichaam van de mens door hogere hiërarchieën werden voorbereid. Deze Vrouw baart een kind. Dat zou het jongste wezensdeel van de mens kunnen zijn: het Ik, de Christusgave aan de mensheid. Het kind zal een herder zijn met een ijzeren staf. Het ijzer in het bloed van de mens is noodzakelijk om het Ik een anker te geven in het fysieke lichaam. IJzer in het bloed geeft de mens het fysieke anker en de kracht om zich als individualiteit te handhaven. Daarentegen heeft koper juist een meer verbindende kwaliteit, is meer Ik-oplossend.
Het andere beeld dat in deze passage verschijnt is dat van de draak, een zinnebeeld voor de machten van het kwaad die de ontwikkeling willen tegenhouden, terug willen draaien of vast willen zetten.
Emil Bock beschrijft dat deze scene een beschrijving is van een werkelijke gebeurtenis in de wereldontwikkeling, die zich afgespeeld heeft in het midden van de Atlantische Tijd.
Eigenlijk wordt het einde van de Lemurische tijd beschreven als de Zondeval, de verdrijving uit het Paradijs. Luciferische krachten krijgen greep op het astraallichaam van de mens, waardoor Adam (= de mens) uit de Hof van Eden verdreven moet worden. Het Christuswezen redt de mens dan van de verdierlijking en de kluistering aan de zintuiglijke wereld door de mens de kracht te verlenen om rechtop (vertikaal) te staan en te gaan, zodat daardoor de mens meer afstand tot de buitenwereld houden kan. In de Atlantische Tijd treedt het Christuswezen nog tweemaal reddend op en schenkt de mens de vocalen en later de consonanten voor het spreken, waardoor de mens zijn zielenroerselen kan uiten (klinkers) en de buitenwereld objectief kan beschrijven (medeklinkers). Dit spreken vormt een basis voor het denken. Het Christuswezen voltrekt deze helende daden met behulp van het door de hogere hiërarchieën achtergehouden deel van de ziel van Adam (de mens). Geestzelf, Levensgeest en Geestmens blijven achter in de geestelijke werelden onder de hoede van hogere wezens en deze wezensdelen vormen later de omhullingen van het Nathanische Jezuskind, wiens geboorte wordt beschreven in het Evangelie volgens Lucas. Dit kind is volkomen onschuldig, zonder zonden, omdat het nog nooit op aarde heeft geleefd en dus geen oud karma (schuld) kent. Het astraallichaam, etherlichaam en fysieklichaam dalen met Adam af in de aardewereld en verharden daar steeds meer. De vrouw (=de ziel) vluchtte naar de woestijn (=de aarde).
Het tweede gedeelte van deze perikoop beschrijft weer een reële gebeurtenis in de geestelijke wereld: de strijd van Michaël met de draak. Voor de kinderen is de vertelling van Jacob Streit goed bruikbaar. Rudolf Steiner vertelde dat in de kosmos nog steeds het gevolg van deze strijd, die werkelijk heeft plaats gehad, te vinden is. Het is de meteorietengordel tussen de planeten Mars en Jupiter.
De draak wordt als vierledig wezen beschreven:
De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt.
o drakon o megas = de grote draak
o ophis o archaios = de slang van het oerbegin
diabolos = de valse beschuldiger, duivel
satanas = tegenstander
De oeroude slang is het luciferische element, dat ingrijpt in het astraallichaam. De duivel (diabolos) is het ahrimanische element –de leugenaar- dat in het etherlichaam werkzaam is. Satan staat voor het element van de asurische krachten die hun werking hebben in het gebied van het fysieke. Met de term ‘de grote draak’ duidt de Apocalypse op het nog machtiger wezen met de naam 'Sorat'. Dat is de werkelijke tegenstander van de Christus, die zijn macht wil laten gelden over het menselijke Ik: het lege Ik, de anti-Christ.
Maar een stem klinkt uit de hemel en zegt dat door de overwinning van Michaël over de viervoudige tegenstander het heil, de kracht en het koningschap van onze God is ontstaan (drie wezensdelen) en de heerschappij van Christus, zijn gezalfde –van zijn Messias- van het Ik.
Het derde gedeelte van de perikooptekst verhaalt over de mensenziel (de vrouw), die naar de woestijn (de aarde) weet te vluchten. De slang stortte uit zijn bek een grote waterstroom (daarmee wordt de Zondvloed aan het einde van de Atlantische tijd beschreven), maar de aarde kwam de vrouw te hulp. De draak stormde weg om te strijden tegen de overige mensen, nakomelingen van haar (zij die een Ik dragen, net als het kind), die Gods geboden nakomen en de getuigenis van Jezus in zich dragen.
De draak ging staan op het strand van de zee (op de grens tussen land en water, tussen het fysieke en het etherische). Vanaf dat moment (na de Zondvloed) kon de mens niet meer waarnemen in het gebied van het etherische. De helderziendheid nam steeds verder af tot het moment van de Wending der Tijden, het Mysterie van Golgotha, waardoor de mens de mogelijkheid is gegeven met een bewust Ik terug te keren naar zijn goddelijke oorsprong.
-----
(*) Op deze plaats staat in de originele tekst: Mensenwijdingsdienst. Mede op basis van de hierop volgende voordrachten, ga ik er van uit dat Rudolf Steiners uitspraak geldt voor het houden van elke cultische handeling, en dus ook voor het houden van de Handelingen binnen het kader van het vrije christelijke onderwijs religieuze oriéntatie.
bronnen:
Rudolf Steiner: Apokalyps - voordrachten Neurenberg juni 1908
(GA 104)
Rudolf Steiner: Aus der Bilderschrift der Apokalypse des Johannes
(GA 104a)
Rudolf Steiner: Apocalypse en priesterschap
voordrachten Dornach, september 1924
(GA 346)
Emil Bock: De Apocalypse, de tekenen des tijds in de Openbaring van Johannes
uitgeverij Christofoor, Zeist 1989
Abonneren op:
Posts (Atom)