Posts tonen met het label Daniël van Bemmelen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Daniël van Bemmelen. Alle posts tonen

maandag 14 september 2015

Het wezen van de nathanische Jezus in het Indische cultuurtijdperk


In een op deze blog eerder geplaatste voordracht van Daan van Bemmelen konden we lezen dat de Kinderhandeling in de geschiedenis van de mensheid een andere oorsprong heeft dan de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst (van de Christengemeenschap). Deze laatste twee zijn beeld van het Laatste Avondmaal.
Bij de Kinderhandeling (Christengemeenschap: Kinderdienst) gaat het 
echter om het Jezus-mysterie en niet in eerste instantie om het Christus-mysterie. Het Jezus-mysterie wijst naar het Kerstfeest en omdat de Kinderhandeling zijn oorsprong heeft in het Jezus-mysterie, gaf Rudolf Steiner de tekst daarvan waarschijnlijk dan ook in de kersttijd aan de leraren van de eerste Waldorfschool in Stuttgart.

Het wezen van de nathanische Jezus in het Indische cultuurtijdperk

een voordracht door Daan van Bemmelen
Godsdienstlerarenconferentie in Den Haag, Trinitatis 1972


Om het kosmische wezen van Christus en zijn werken op aarde opnieuw dichter tot ons te brengen, heeft Rudolf Steiner vanaf de eerste voordracht voor de Theosofische Vereniging tot aan zijn laatste voordracht in Dornach ons materiaal aangereikt. Hij zei daarbij, dat de mensheid nu rijp geworden is, om tot de Christusopenbaring te komen. Maar een openbaring over Jezus zal de mens pas verkrijgen wanneer hij voldoende incarnaties heeft doorgemaakt (Karma des Berufes GA 172 - laatste voordracht). Wel kan men in Steiners nalatenschap voldoende materiaal vinden, om de figuur van Jezus te leren begrijpen. In ‘De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid’ (GA 15) werd voor het eerst het feit aangeroerd, dat er twee Jezus-knapen zijn geweest. Voor veel mensen is dit een zeldzame en schokkende mededeling, die door de evangeliën zelf, maar ook door aan het licht komende feiten in de kunst in de geschiedenis bevestigd wordt. Zo vinden we in de Dode Zee-rollen vele aanduidingen over twee Messiassen, een uit de priesterlijke en een uit de koninklijke stam. Evenzo is bekend geworden, dat de ontdekte boekrollen boeken van de orde der Essenen waren, waarover Rudolf Steiner ons veel heeft verteld in samenhang met de beide Jezus-knapen oftewel de beide Messiassen.

Nu willen wij ons hier in het bijzonder bezig houden met het kind, dat beschreven wordt in het Evangelie volgens Lucas, het kind uit de nathanische of priesterlijke stam. Het was dit wezen, dat gedurende de tijd vanaf zijn twaalfde jaar tot aan het moment van de Doop in de Jordaan woning verschafte aan de individualiteit van Zarathustra, om daarna bij de Doop in de Jordaan de drager van het Christuswezen te worden. Dit wezen is het dat aan het kruis werd geslagen, dat stierf en door Christus uit het graf verrees.
Het moet toch onze interesse wekken, dat in het evangelie volgens Lucas pas na de beschrijving van de Doop in de Jordaan in het 3e hoofdstuk, de stamboom wordt ingevoegd in de vertelling (Lucas 3:23-38), waarbij de geslachtsrij van de godenzoon teruggevoerd wordt tot Adam. Volgens Rudolf Steiner vormde deze stamboom met zijn kosmische wetmatigheden een middel voor geestesscholing bij de Orde der Essenen, die zich tot het wezen van de Messias omhoog wilden ontwikkelen. Het wezen van de Messias voerde de inwijdeling tot het mysterie van Adam, de eerste aardemens. Dat betekende, dat door de Zondeval het hogere wezen van Adam teruggehouden werd om in de geestelijke wereld bewaard te blijven, terwijl de menselijke lagere wezensdelen zich in de incarnatiestroom verder ontwikkelden. Dat hogere wezensdeel wordt in het boek Genesis aangeduid als de Boom des Levens, waarvan de mens niet eten zal, zodat hij niet het eeuwige leven zal verwerven.

Alles, wat de Elohim gedacht hadden als de mensengestalte, leeft in het hogere wezen van Adam, maar wat door de verleiding van Lucifer in de Lemurische tijd is gebeurd heeft dit wezen niet meegemaakt. Deze zusterziel van Adam heeft in zijn oorspronkelijke reine onschuldige toestand van het menszijn behouden. Zij had het dode stoffelijke van de lichamelijkheid niet in zich opgenomen, maar zij leefde verder in de lichtgestalte van het etherlichaam in de geestelijke werelden. Rudolf Steiner zei dat dit etherlichaam in de zonneloge werd bewaard en dat het slechts in enkele mysterieplaatsen kon worden waargenomen. Maar dit onschuldige mensenwezen had zich niet van zijn mensenbroeders en zusters afgewend. Het verbond zich juist met het lot van de mensheid. Het kon vanuit de rijken der hiërarchieën helpende krachten naar de mensheid zenden om het lot van de mensen te verbeteren. Deze helpende daden waren niet ten behoeve van de enkele mens, maar voor de toekomstige ontwikkeling van de hele mensheid.

In voordrachten uit het jaar 1914 vinden we meer over deze helpende daden. Drie kosmische daden verrichtte het kosmische Adam-wezen als voorstadia tot het Mysterie van Golgotha. De eerste vond plaats in de Lemurische tijd, de tweede in de vroeg-Atlantische tijd en de derde in de laat-Atlantische tijd. We kunnen deze dingen hier slechts aanduiden, men kan ze in de genoemde voordrachten lezen. Maar de voordracht gehouden op 7 maart 1914 in Pforzheim (GA 152) is voor deze beschouwing van het grootste belang. Daar worden deze drie daden in verbinding gebracht met de ontwikkeling van ieder kind wanneer het leert het lopen, spreken en denken.

We kunnen de mens zoals hij in de Lemurische tijd was, het beste vergelijken met een kind dat in de wieg ligt. Zo’n kind moet zich eerst nog leren oprichten, in een verticale houding komen, terwijl een dier altijd met zijn horizontale houding aan de aardezwaarte gebonden blijft. Het zich oprichten en vervolgens het leren lopen over de aarde is geheel afhankelijk van de ontwikkeling van de zintuigorganen. Vooral de ontwikkeling van de evenwichtszin en de eigen-bewegingszin (proprioceptie) is daarmee nauw verbonden. Toen bij de Zondeval het zintuigorganisme van de mens door luciferische invloeden geheel in de egoïstisch-emotionele sfeer werd getrokken, kon de mens het oprichten en voortbewegen niet meer op menselijke manier volbrengen, maar moest hij vervallen in een lager stadium. Om dit gevaar af te wenden, verbond de kosmische Heiland (het hogere wezen van Adam) zich in de zonnesfeer met het Christuswezen. Zoals de zon krachten vanuit de twaalf richtingen van de dierenriem naar de aarde zendt, zo zond de Christus-Heiland zijn krachten in de twaalf zintuigen en maakte daarmee mogelijk dat de mens zich kon oprichten. Dat was de eerste voorchristelijke daad. En daardoor kan ieder mensenkind, zonder invloed van luciferische of ahrimanische krachten zijn eerste ontwikkeling op de aarde doormaken.

De tweede kosmische daad hangt samen met het spreken, zoals de mens dat in de vroeg-atlantische tijd heeft geleerd. Door de invloed van Lucifer en Ahriman op de levensorganen was het gevaar ontstaan dat de spraakorganen in het gebied van de dierlijke begeerten getrokken zouden worden. Daarmee zou de mens dan alleen nog maar kreten van lust, vreugde of pijn hebben kunnen uitslaan, maar geen woorden vanuit de oertaal hebben kunnen vormen. Om dit gevaar tegemoet te treden, werd de Heiland opnieuw met het Christuswezen doordrongen; vanuit de rijken der planeten zond hij zijn kracht in de lichaamsorganen, waardoor deze uit de sfeer van Lucifer en Ahriman werden bevrijd.

Wanneer wij nu bij een kind kunnen waarnemen, dat het zijn spraakorganen ontwikkelt, dan mogen we diegene dankbaar zijn, die dat mogelijk heeft gemaakt.

De derde kosmische daad in de laat-Atlantische tijd hangt samen met het harmoniseren van de zielenkrachten denken, voelen en willen. Die waren door de luciferisch-ahrimanische invloed volkomen in wanorde geraakt. We kunnen dat lezen in het 2e hoofdstuk van de 'Uit de Akasha Kroniek' (GA 11), ‘De Atlantische voorvaderen’, waar het verraad van de Mysteriën bij de Oer-Turaniërs wordt beschreven. Door het misbruik van de zielenkrachten werden natuurelementen in chaos gebracht, wat uiteindelijk de Zondvloed, de ondergang van Atlantis tot gevolg had. Als tegenbeweging tegen dit gebeuren kan men bij de Oer-Semieten de scholing van denkkrachten vinden. Ook hier vinden we een samenhang met de kosmische daden van de Heiland, die zich verbond met het Christuswezen dat zich in de sfeer tussen de zon en de maan en de aarde bevond. Van daaruit overwon hij het boze, dat als draak de mensheid bedreigde. En hij zond zijn helpende krachten naar de mensen die van goede wille waren. Het ging erom, de menselijke spraak te doordringen met de wijsheidskrachten van de Logos, waardoor later de denk-intelligentie zich in de mens kon ontwikkelen. Het eigenlijke zelfstandige denken kon - zo zei Rudolf Steiner - pas kort voor het Mysterie van Golgotha worden geboren, zoals het onder andere in de Griekse filosofie tevoorschijn kwam. Bij het kleine kind kunnen we echter zien, dat door het zinvolle gebruik van de taal en het spreken de aanleg voor het denken wordt ontwikkeld.

In het kind werken gedurende de eerste drie levensjaren de hogere krachten van de Christus-Heiland. En we kunnen nu begrijpen, dat deze ook in de voorchristelijke tijd werkzaam waren, omdat zij van het kosmische Jezus-wezen uitgingen.
Na de eerste drie levensjaren ontwaakt in het kind het zelfbewuste Ik, wat echter direct met Lucifer in aanraking komt. Het hogere Ik trekt zich terug en wacht - terwijl het aardse schijn-ik in de mens zelfstandig wordt - tot de weg naar een hogere ontwikkeling wordt ingeslagen en òf via de Mysteriën, òf door religie er weer een verbinding mogelijk wordt gemaakt.
In de talloze religies in de wereld wordt dat hogere Ik op de meest verschillende manieren vereerd. Rudolf Steiner wees op de leer van Zarathustra betreffende Ahura Mazdao en zijn Ameschaspentas, op de Babylonische planeten-goden, of op de Griekse goden en in het bijzonder op Apollo. Deze laatste was de duidelijkste representant van de nathanische Jezus in relatie tot de derde kosmische heilsdaad. Naast deze algemene religieuze richtingen waren er de mysteriën, die voor mensen de ontmoeting met het hogere Ik-wezen mogelijk maakten, vooral de mysteriën van Isis en Osiris, maar ook de Dionysische mysteriën, de Mitrasmysteriën en de Adonismysteriën. Al deze feiten zijn voldoende bekend uit de antroposofische literatuur en hoeven hier nu niet behandeld te worden.
Ik wil hier een inkijk geven vanuit de Indische literatuur, hoe zich daar die drie daden van het nathanische Jezus-wezen openbaarden.


In Rudolf Steiners voordrachtencyclus ‘De Bhagavad-Gita und die Paulusbriefe’ (GA 142) geeft hij duidelijk aan, dat het Jezus-wezen zich in Krishna openbaarde (De Indiër sprak over Vishnu, die zich tot op een zeker niveau in Krishna incarneerde, een Avatara). In Vishnu kunnen we een aanduiding voor de kosmische Heiland zien, hoewel de Indische religie in de loop van de ontwikkeling zichzelf verloren heeft in verschillende dwaalwegen. Het liefdevolle, behoedende, vreedzame en reine is in deze godengestalte altijd bewaard gebleven, terwijl de andere godheid uit de Indische Triniteit, Shiva, meer luciferisch is geworden.
In de oudste Veda, de Rig-Veda, wordt Vishnu verschillende malen genoemd en bezongen. Deze hymnen zijn uit de herinnering aan de wijsheid der zeven Rishi’s opgeschreven, die in de vroegste tijd van het Indische cultuurtijdperk onderricht hebben gegeven. Daaruit wordt duidelijk dat Vishnu oorspronkelijk geen god was, maar hij wordt daarin een jongere broeder der goden genoemd. Omdat hij zich met de Allerhoogste verbonden had, werd hij als boven de goden staande vereerd. In deze verbinding met de Allerhoogste zag men later Brahma. Maar hier in de Veda’s wordt het Christus-wezen nog Vishnu Karman genoemd, die zich boven de sfeer van de Rishi’s verheffen kon. Men kan het ook als het oerwezen van de mens betrachten, de Adam Kadmon, die Purusha genoemd wordt in de Veda. In de Upanishads (Uitleg van de Veda’s) wordt een duidelijke samenhang  getoond tussen hem en Vishnu Karman ofwel Christus.

Ik ken Purusha de Grote
voorbij de duisternis, lichtend als de zon.
Alleen wie hem kent, ontsnapt aan het dodenrijk.
Er is geen andere weg om te gaan.

Niets is er hoger dan hij.
Niet iets kleiners, niet iets groters van wat dan ook.
Als een boom geworteld in de hemel is de Ene,
de Purusha, die de hele wereld vult.

Uit wateren en het sap der aarde geschapen,
kwam hij in den beginne als Vishnu Karman.
Tvashtr komt om zijn gestalte te vormen.
Dus is de mens in eerste oorsprong goedheid.


In deze hymne wordt ook verteld over de Boom des Levens, die bij de Zondeval van de mens is afgenomen, zoals we in Genesis 2:3 kunnen lezen. Deze levensboom is dezelfde als de heilige vijgenboom uit de Veda’s, waarin de goden hun woonplaats hebben in de derde hemel. Wie de weg tot hen gaat, verlaat het rijk waarin de aardse dood heerst.
In de hymnen, waarin de daden van Vishnu worden beschreven, wordt verteld over de drie stappen die deze door de hemel zette tijdens zijn vijfde Avatara als de dwerg Vamana. Volgens deze geschriften redde hij de wereld van de demon Bali, die de macht over de hele wereld, of volgens andere bronnen zelfs over de drie werelden van de goden, de mensen en de demonen had gekregen. In de gedaante van Vamana, een kind of dwerg gaat Vishnu naar Bali en vraagt om een stuk grond dat drie stappen groot is. Als hij toestemming krijgt verandert hij zichzelf in een reus en zet drie stappen om de hele wereld (Of dus van de godenwereld naar de mensenwereld, en met de tweede stap naar de wereld van de demonen) en krijgt die zo terug.
Vamana is in twee stappen om de aarde. Hij vraagt dan aan Bali waar hij de derde stap moet zetten. Als Bali weet dat Vamana een incarnatie is van Vishnu, zegt hij tegen Vamana dat hij de derde stap op zijn hoofd mag zetten. Vamana gaat ermee akkoord en verbant Bali van de aarde naar de onderwereld. Daar wordt Bali koning en moet hij voor de god Vishnu bidden. Vamana belooft Bali dat hij hem ooit op zal zoeken in een andere incarnatie.

We kunnen hierin het beeld herkennen van het zich oprichten, bewegen en lopen van een klein mensenkind. Er wordt ook beschreven dat de dwerg Vamana steeds groter werd, dat hij groeit als een kind. Door de drie schreden door de hemel bewerkstelligde Vishnu het heil der mensen en bereidde hij een woning op de aarde voor hen voor.

Veda I - 154   
1.
De grote daden van Vishnu wil ik prijzen,
hij die wijde ruimte van de aarde heeft doorkruist,
die de hoogste zetel in de hemel gegrondvest heeft,
driemaal vooruit schrijdend met machtige schreden
.

4.
Wij prijzen deze, zijn mannenkracht
van de sterke schutter, die niet straft, die genade beoefent,
die in drie schreden deze wijde aarderuimte
doorlopen heeft ten behoeve van onbegrensd levensgeluk.

5.
Wanneer nu de sterveling beschouwt de twee schreden van deze engelachtig uitziende,
komt hij ijverig in beweging
aan zijn derde schrede waagt niemand zich
zelfs de bevleugelde vogels niet, de vliegenden.


Veda VII - 99
1.
Aan het lichaam groeiend, boven alle maten,
hij heeft grootte verkregen, waaraan niemand gelijk is.
Wij kennen uw beide aarderuimten,
de hoogste van de hemel kent u zelf, god Vishnu.


In deze verzen worden dus de daden van het kosmische kind geprezen. In andere verzen wordt meer de tweede daad tot uitdrukking gebracht, waardoor de mens het vermogen tot spreken verkrijgt. Deze verzen zijn onduidelijker en moeilijk te begrijpen. Daarom worden die ook wel de mysterie-veda’s genoemd.

RgV X - 164
33
De hemel is mijn vader,
daar is mijn oorsprong,
Mijn moeder en familie is deze wijde aarde,
en tussen twee verre wereldschalen
is de schoot, die mij droeg,
daarin plaatste de vader de levensvrucht van de dochter.


34
Ik vraag je naar de verste uiteinden der aarde
ik vraag waar de navel van de wereld is,
ik vraag je naar het zaad van de bevruchtende hengst
ik vraag je naar de hoogste hemel waar de spraak (Vac) troont.
 

35
Dit altaar is het buitenste van de aarde,
dit offer is de navel van de wereld,
dit Soma is het zaad van de bevruchtende hengst
deze Brahmaan is de hoogste hemel waar de spraak troont.
 

36
Zeven uit een wereldhelft geborenen
staan als wereldzaad in opdracht van Vishnu aan de hemel
zij, wijzen van gedachten en geest,
zij, de Omvattenden, omvatten beschermend het Al.


Wat in deze hymne als de zeven talenten in de hemel met hun inwerking op het mensenlichaam en de levensorganen wordt beschreven, vindt men ook in andere hymnen.

RgV I - 22
16   
Van daaruit mogen de goden ons beschermen,
waar vandaan Vishnu zeven plaatsen door de aarde schreed.


In het verdere verloop wordt Vishnu in samenhang gebracht met de god Indra als zijn beste vriend. Indra is de drakenbestrijder uit de vedische tijd en hij wordt het meest bezongen in de Rig-Veda. We kunnen in hem de aartsengel Michaël zien en ook wel de Griekse god Apollo, hoewel hij hier niet identiek is met Vishnu. Wanneer Indra vlucht voor het verschrikkelijke gesnuif van de draak Vritra, dan is het Vishnu die Indra sterk maakt door dat hij de derde schrede zet in de hoogste hemel. Hij is het ook, die voor hem de hemelse drank Soma bereidt. Deze Soma werd door de Indiërs als de scheppende offerdrank gedronken: maar Soma is ook de maan, die de levensritmen in alle vloeibare stoffen bewerkstelligt.

In deze Vishnu-Soma-Indra-verbinding kan men duidelijk de derde daad van het nathanische Jezus-wezen herkennen, waardoor de zielenkrachten denken, voelen en willen in de mens geharmoniseerd werden.


Op deze in fragmenten overgeleverde oerwijsheid van de Indische Veda’s volgen in latere tijden heel andere verhalen. Dan heeft Vishnu de middenplaats van de Triniteit ingekomen tussen Brahma en Shiva. Dan wordt hij vaak de verzorger van de wereldschepping genoemd. Ontelbare tempels zijn aan hem gewijd en in vele beelden wordt hij in zijn mythologische verschijningen weergegeven. Uit de literatuur hierover krijgt men een overzicht over zijn werkzaamheden. Maar hier wil ik vooral het een en andere vertellen uit de Viṣṇu Purāṇa, een religieuze Hindoe tekst die zeer waarschijnlijk uit de laatste tijd voor Christus stamt. Daarin wordt van de tien Avataras, d.w.z. belichamingen, van Vishnu verhaald. Deze Avatara-vertellingen zijn niets anders dan de belevenissen van mensen in de mysteriën, zoals bijvoorbeeld ook over de Osiris-Mysteriën wordt beschreven. Daar beleefden de inwijdelingen het hogere Ik in de meest verschillende etherische vormen. Daarom konden zijn ook de vormen der diersoorten door een helderziend schouwen beleven. In de vier eerste: de vis, de schildpad, het everzwijn en de mens-leeuw zien we de metamorfoses, die de oermens heeft doorgemaakt voordat hij zijn menselijke gedaante ontving in de hyperboreïsche en lemurische tijd. (Als vis heeft Vishnu de grote Manu (Noach) gedurende de Zondvloed geleid en hem het zonnemysterie onderricht. De eerste mensenvorm is de dwerg Vamana. Er wordt verteld, dat de Asura Bali (een boze geest) de hele wereld beheerst. De dwerg Vamana-Vishnu vraagt hem om een gunst, om zoveel land te mogen bezitten als hij met drie stappen kan afmeten. Dat wordt hem toegestaan, omdat Bali denkt dat een dwerg in drie stappen toch niet veel land kan omvatten. Maar Vishnu, de dwerg - hij groeit steeds groter -, zet één voet in de hemel en de andere op de aarde. Daarmee omvat hij deze beide regionen. Daarna - nog steeds verder groeiend - omvat hij met zijn derde stap het hele rijk der goden. De Asura, waarvoor nu geen plaats meer is, wordt Vishnu verbannen naar de onderwereld. In deze vertelling ziet men de oude vedische wijdheid in een mythologische vorm terugkomen.

Zo kan men ook in de bekende vertelling over het karnen van de grote hemelzee, een zee van melk, een herinnering beleven aan de tweede daad van het nathanische Jezus-wezen, waarmee de levensorganen van de mens bevrijd werden van de inwerking door Lucifer en Ahriman. In de beeldspraak van de mythologie worden niet slechts de geschiedkundige feiten verteld, maar er wordt meteen ook in een beeld weergegeven van wat de Yogi in zijn lichaam beleeft, wanneer hij door middel van zijn geestelijke oefeningen de lotusbloemen (chakra’s) tot ontluiken brengt. De berg die als karnstok dient is een beeld van de elementaire ruggengraat, die met een slang - een beeld voor het Kundalinie-vuur - in beweging en tot draaien wordt gebracht. Vishnu als schildpad dient als onderkant van de karnstok en dat is een beeld voor de aarde en ook het hoofd van de mens, zoals dat in de voorstelling van de Indische mens leefde. De drie goden Brahma, Vishnu en Shiva werken samen met de demonen, namelijk Lucifer en Ahriman, aan het karntouw (de slang). Hierdoor werden de levenskrachten versterkt en het Wereldwoord begon weer te klinken, met ander woorden, wat door de Zondeval de mens wat ontnomen - de klankether - werd voor de helderzienden nu weer bereikbaar.
Door het karnen stijgt uit de melkzee de godin Lakshmi op, die de schaal met Amrita draagt, het beeld waarmee de levensether wordt aangeduid. Opdat Lucifer en Ahriman geen heerschappij kunnen krijgen over de levenskrachten, voorkomt Vishnu dat de demonen ook uit de schaal met Amrita kunnen drinken.

De schaal wordt door Lakshmi, de bruid van Vishnu, aan de goden aangeboden. Zij draagt de schaal met Amrita. Samen met haar bewoont Vishnu zijn juwelentroon, dat is het hartenmidden, waarin de Zonnelogos gehoord kan worden. In de volgende tekst uit de Upanishad wordt over de betekenis van het karnen en over de plaatst van Vishnu in het menselijke innerlijk gesprokken:

Zoals de boter ligt verborgen in melk,
Zo ligt het ware inzicht verborgen in de harten van allen.
Karn voortdurend door middel van de geest als karnstok (meditatie);
Een ieder zal het in zichzelf tevoorschijn moeten brengen,
door het draaitouw van het inzicht (de slang) te gebruiken.
Licht uw vuur door middel van meditatie op het:
Het Zelf, al geheel, alle vrede, alle zekerheid.
 “Ik ben de Brahman”, zoals het heet.

Amritabindu Upanishad

XIII-5
Alles wat in de gehele wereld
zichtbaar en wat hoorbaar is,
dat alles is van binnen en van buiten
doordrongen door Narayana
(Vishnu)

XIII-6
Oneindig, eeuwig, vol van wijsheid,
woont het einde der zee, aan alles heil en vreugde brengend,
als hart gelijk een lotusknop
waarvan de punt naar onder staat,


XIII-7
Woont een handwijdte onder de adamsappel,
een handwijdte boven de navel, hij
waar het gloeit in een aureool,
het grote steunpunt van het wereld-al.


XIII-8
Het hart hangt door aderen omsponnen,
omlaag bijna zoals een bloemenkelk,
er is daarin een kleine ruimte,
waarin het wereld-al zijn stut vindt.


XIII-9
En in hem vlamt een groot vuur,
stralend naar alle kanten,
eerst neemt het het aangereikte voedsel op
en verdeelt het dan met wijsheid, niets veranderend.
Zijwaards naar boven en onder
breiden zich zijn stralen uit.


XIII-10
Het verwarmt het lichaam waarin het woont,
van de voetzolen tot het hoofd.
In het midden van dat vuur
dat het hele lichaam verwarmt
is een vurige tong
die ragfijn naar boven streeft.


XIII—12
Midden in deze tong van vuur
troont de hoogste zielenwereld.
Dat is Brahma Vishnu Shiva,
de eeuwige, de hoogste Heer

Maha Narayanana Upanishad

Wanneer de eerste vijf Avatara (bestaansvormen) van Vishnu in de rijken van de geest zijn en voor de mensen met een helderziende blik tot bewustzijn kunnen komen, zo treden in de volgende Avatara mensen op, die in hun daden op aarde de impulsen verwerkelijken, die zijn in de geestelijke wereld hebben ontvangen. Men kan zeggen, dat deze mensen met het hogere deel van hun wezen met Vishnu ofwel het nathanische Jezus-wezen verbonden zijn. Dat is zo bij de Oude Rama en de Rama uit het epos Ramayana, Krishna, Gautama Buddha en Kalkin.

De eerste twee zijn helden, die met hun strijd tegen de boze machten een beeld representeren van de Strijd in de Hemel, zoals die door Vishnu en Indra eenmaal gestreden werd. Bij Krishna hebben we te maken met een nog intensievere inwerken van het Jezus-wezen op de aarde. Rudolf Steiner spreekt over een ‘vervangende incarnatie”  waarin profetisch het Mysterie van Golgotha tijdens het Indische cultuurtijdperk werd voorbereid. Dit vond plaats bij de overgang van het derde naar het vierde na-Atlantische Tijdperk, zo ongeveer in de 8e eeuw v.Chr. Toen begon het oude helderziende vermogen waarmee men zich met het nathanische Jezus-wezen kon verbinden, af te nemen. De oude helderziendheid was nog verenigd met de slang, zoals het bij het karnen van de hemelzee beschreven is. De held Krishna heeft de slang Kali de kop vermorzeld, waarbij hij echter zijn eigen voet verwondde. Dat wijst erop dat hij de verbinding met de elementen verloor. Hij moest de mens een nieuwe weg wijzen. Deze weg kan niet langer leiden via de poort die wordt aangegeven door de oude Yoga-scholing. Hij leidt nu via het denken. De oude scholingsweg begint met het ontwikkelen van de vierbladige lotusbloem in het onderlichaam en stijgt dan op via de wervelkolom. De nieuwe scholingsweg begint met het ontvouwen van de tweebladige lotusbloem. Deze nieuwe weg wordt in de Bhagavad-Gita beschreven, wanneer Krishna zijn leerling Arjuna in een mysterie-leergesprek onderricht. In deze tijd wordt de Griekse filosofie geboren en voor de Indische mens de Sjamkya-filosofie, die samen met de Raja-Yoga tot een ontmoeting met het Hogere Ik voert.

Wees gezegend. Ik zal u de belangrijkste van Mijn goddelijke heerlijkheden mededelen, o beste der Kurus; want er is geen einde aan Mijn bijzonderheden.
“Ik Ben” de ziel van deze wereld, tronend in het hart van alle schepselen.
“Ik Ben” het begin, het midden en ook het einde van alle wezens.
Van de Adityas (vedische goden) ben Ik Vishnu, van de hemellichamen ben Ik de schitterende Zon.

 Bhagavad-Gita - 10e hoofdstuk

Hij wekt niet alleen het denkvermogen bij zijn leerling, hij ontvouwt bij hem ook een nieuw geestelijk orgaan, de tweebladig lotusbloem, waardoor hij de genade van het hogere wezen, de Krishna Vishnu schouwen kan.

In uw gestalte, o Heer, zie ik al de goden en scharen van velerlei wezens;
Brahma, de Heer, op zijn lotustroon gezeten en al de Rishis en de goddelijke slangen.
Met talloos vele monden, ogen, armen, lijven, aanschouw ik U allerwegen, onbegrensd: ik zie begin, noch midden, noch einde van U, o Heer; ook niet Uw oorsprong, o Gij wiens vorm het oneindige Al is.
Straling en schittering alom; met kroon en scepter en discus zie ik U; als laaiend vuur, als zon, oogverblindend, het ganse firmament vervullend, ongemeten.

Bhagavad-Gita - 11e hoofdstuk

Zo wordt Krishna voor de Indische mensheid tot leider van het Ik-Ben, zoals Mozes dat werd voor het Hebreeuwse volk. De latere Boeddha heeft deze wijsheid via een andere weg, doormiddel van het achtvoudige pad aan de mensen gegeven. Dat was de weg, waardoor de mens zich van de gevolgen van de Zondeval kon bevrijden. Daarom kunnen we in Vishnu Purana de samenhang zien tussen het wezen van de zondeloze oermens, de nathanische Jezus en de Boeddha. Later kon dan ook het astraallichaam van Boeddha zich verbinden met de nathanische Jezus, zoals de engel het openbaarde aan de herders op het veld in Bethlehem en zoals het door Simeon in de tempel werd beleefd. De grote voorchristelijke openbaring van het wezen van de Heiland kon zich niet nog een keer in India  herhalen, maar het kind, dat de verwachting zou vervullen, werd in Palestina geboren. Toen en daar moesten de bovenzinnelijke krachten van het voorchristelijke mensenwezen, die steeds in de eerste drie levensjaren van een kind werkzaam zijn, zich met de dood-brengende stoffelijkheid verbinden, welke door Lucifer en Ahriman in het menselijk lichaam is gelegd. Een vierde maal verenigde het nathanische Jezus-wezen zich met het Christuswezen en alleen daardoor kon het Mysterie van Golgotha plaatsvinden. De dood, als consequentie van de Zondeval, werd overwonnen, en de mens, zoals die bedoeld was in het oorspronkelijke goddelijke wereldplan, stond op uit het graf. Het onschuldig gebleven gedeelte van het zielenwezen van Adam kon door de apostelen geschouwd worden, zoals Arjuna het profetisch in Krishna had geschouwd. Paulus wist dat toen hij zei: “De eerste mens Adam is een levend aards wezen. De laatste Adam werd een levenmakende Geest.” (1 Korintiërs 15:45)

In hetzelfde 15e hoofdstuk van diezelfde Brief aan de Korintiërs spreekt Paulus over het zaad, terwijl het opstandingslichaam van de laatste Adam als kiem kan worden aangemerkt voor het geesteslichaam van alle mensen, die de Christus-impuls hebben opgenomen. In onze tijd zullen deze mensen de Christus-Jezus in zijn ethergestalte kunnen schouwen, zoals Rudolf Steiner heeft geopenbaard. Niet alleen Paulus spreekt van de Wederkomst (Parousia) in deze michaëlische tijd, ook Vishnu Purana doe dat. Daar vindt men een uitvoerige beschrijving van het einde van het Kali Yuga (het Duistere Tijdperk), dat in 3101 voor Christus begon en 1899 na Christus eindigde. De beelden, die door Vishnu Purana aan ons zijn overgeleverd, deze beelden van het zoeken naar ons thuis, dat over de mensheid zal komen, zijn op allerlei manieren te vergelijken met die beelden, uit de apocalyptische rede van Christus die we in de evangeliën vinden. Het laatste deel tegen het einde spreekt in een duidelijk taal. We zien Kalkin (Vishnu Avatara) met een gevleugeld paard, een kroon op zijn hoofd, een zwaard in zijn hand. Een treffende overeenkomst met het beeld dat de Apocalyps van Johannes geeft met de duidelijke beschrijvingen van de geestelijke vaardigheden van de mens, die zich met de openbaring van Christus verbindt.


Wanneer de praktijken onderwezen door de Veda's en de institutie der wet bijna zullen hebben opgehouden te bestaan, en het einde van het Kali Yuga tijdperk nabij zal zijn, zal een deel van dat goddelijke wezen dat door zijn geestelijke natuur naar karakter uit Brahma is, neerdalen op aarde. Hij is het begin en het einde, en begrijpt alle dingen. Hij zal worden geboren in de familie van Vishńu Yaśas, een voorname Brahman uit het land Shambala, en zoals Kalkin beschikkend over de acht bovenmenselijke vermogens. Door zijn onweerstaanbare macht zal hij vernietigen alle Mlechchha's en dieven en alle verworpenen vernietigen en alle wier geest is gewijd aan de ongerechtigheid. Hij zal de gerechtigheid op aarde herstellen en de geestkracht van degenen die aan het einde van het Kali Yuga tijdperk leven zo helder maken als kristal. De mensen die op die manier hun deugden hebben gewijzigd in die bijzondere tijd zullen zijn als de kiemen van het mensenwezen, die een nieuw mensenras op aarde zullen vormen, welke de wetten van het Krita Yuga, het tijdperk van zuiverheid zullen vervullen.

In deze tweeduizend jaar oude profetie wordt gewezen op de wederkomst van Christus in de etherwereld, wat wordt bedoeld met ‘het land Shambala’. Het Mysterie va Golgotha is aan de Indische wijzen nog niet geopenbaard. Maar door de exacte beschrijving van de nieuwe geestelijke vermogens van de mens in ons tijdperk, is de ontwikkeling in christelijke zin verstaan. Maar pas door de antroposofie van Rudolf Steiner kunnen we de boodschap uit de Indische cultuur begrijpen.

Bronnen:
-Rudolf Steiner: Christus en het Mysterie van de Graal (GA 149)
-Rudolf Steiner: Vorstufen zum Mysterium von Golgotha (GA 152)
-Rudolf Steiner:  Uit de Akasha Kroniek (GA 11), hoofdstuk Onze Atlantische voorouders
-dra. C. Keus: Bhagavad Gita (2007, uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer)
voor enkele van de vertalingen
-Wikipedia





vrijdag 23 december 2011

De betekenis van de Kinderhandeling

In deze bijdrage op het weblog publiceren we van Daan van Bemmelen een autoreferaat van zijn voordracht gehouden op een conferentie voor leraren religieuze oriëntatie.
We kozen voor deze inhoud omdat van Bemmelen o.a. spreekt over de Kinderhandeling, de eerste levensjaren van een kind en het mysterie van het Jezuskind dat geboren wordt in de stal in Bethlehem.
Van Bemmelen benadrukt de betekenis van de Kinderhandeling als cultus binnen de vrijeschool-beweging en de antroposofische beweging in zijn geheel.


Rembrandt: Aanbidding der Herders


DE BETEKENIS VAN DE KINDERHANDELING
Autoreferaat van een voordracht door Daan van Bemmelen

Het was in de winter van 1919 toen Herbert Hahn en Friedrich Oehlschlegel bij Rudolf Steiner kwamen met de vraag op welke manier men voor de leerlingen van het vrije godsdienstonderwijs in de Stuttgarter Waldorfschool op de zondagen een religieuze viering gestalte zou kunnen geven. Daarop antwoordde Rudolf Steiner: ‘Dan moet het ook een cultus zijn! Maar het zal moeilijk worden dat vorm te geven. Als we zoiets gaan doen mag het niet mislukken. Het zal zo moeten worden dat het ‘Taboe’ is.’ En na een kort zwijgen voegde hij eraan toe: ‘Ik zal er over nadenken, of we het kunnen doen. Als het ons lukt dan zal hetgeen dan ontstaat ook de eerste poging zijn om aan te knopen bij het esoterische werk dat gedurende de oorlog (1e Wereldoorlog 1914-1918) moest worden stopgezet.’

Enkele dagen later liet Rudolf Steiner de twee leraren bij zich komen in de Landhaussstrasse en overhandigde hen de tekst van de Zondagshandeling. De heer Oehlschlegel reisde kort daarop af naar Amerika en keerde niet meer terug. Daarom moest Herbert Hahn lange tijd alleen de Kinderhandelingen houden, de eerste maal op 1 februari 1920. Hij vertelde ons: ‘Toen de Christengemeenschap geïnaugureerd werd, mochten drie vrienden uit het Stuttgarter lerarencollege deelnemen aan de eerste twee priestercursussen die Rudolf Steiner in Dornach gaf (GA 342 en GA 343). Daar verzocht Rudolf Steiner ons de tekst van de Kinderhandeling ook aan de priesters van de Christengemeenschap te geven. Elk woord werd door Rudolf Steiner nog eens doorgenomen, elke lettergreep werd door hem bevestigd.’ Friedrich Oehlschlegel had namelijk de originele tekst, die hij van Rudolf Steiner gekregen had, verbrand en Herbert Hahn had er slechts een afschrift van.

Het was namelijk zo dat de priesters van de Christengemeenschap te kennen hadden geven ook voor kinderen een viering te wensen. Rudolf Steiner antwoordde daarop, dat hij niet voor een tweede keer een Kinderhandeling kon geven, maar dat hij bij de godsdienstleraren van de Waldorfschool navraag zou doen. Hierom moeten we ons tegenwoordig ervan zeer bewust zijn, welke enorme ‘esoterische’ betekenis deze Kinderhandeling, die aan de vrijeschool-beweging gegeven is, heeft als cultus binnen de antroposofische beweging.

De Kinderhandeling heeft in de mensheidsgeschiedenis een andere oorsprong dan de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst (van de Christengemeenschap). Deze laatste twee zijn beeld van het Laatste Avondmaal. Het Avondmaal kan men zien als een handeling uit de oude mysteriën, die met het Mysterie van Golgotha een vernieuwing heeft gekregen. Door het Mysterie van Golgotha - de kruisdood en de opstanding - werd Christus pas als het Wereld-Ik op de aarde geboren. Daardoor werd de aarde Zijn lichaam en Zijn bloed. Met deze ‘Ik-geboorte’ begon het leven van Christus pas werkelijk. Na de opstanding leefde en wandelde Hij in etherische gedaante met Zijn apostelen tot Hij met Hemelvaart voor hun blik verdween zoals een mens door de dood voor onze blik verdwijnt. Met Pinksteren stortte Zijn Heilige Geest zich uit over de apostelen, zoals de mensenziel zich na de dood uitgiet in de geestelijke wereld der hiërarchieën. Elk jaar wordt Hij opnieuw geboren als het Wereld-Ik, wanneer de mensheid in de cultus Pasen viert. Alles wat zich in de tijd tussen Hemelvaart en het volgende Paasfeest afspeelt, is te vergelijken met het leven van een mens in de tijd tussen dood en nieuwe geboorte, alleen met dit verschil dat Christus niet het lot van de aarde aan de hemel toevoegt, maar dat Hij het lot van de hemel toevoegt aan de aardewereld.
We kunnen begrijpen, waarom Rudolf Steiner de drie jaren tussen de Doop in de Jordaan en het Mysterie van Golgotha als voorstadia van de Ik-geboorte heeft gezien of zelfs vergeleek met de embryonale tijd van een kind in een moederlichaam. Toen ging het om het Jezus-mysterie, niet primair om het Christus-mysterie. Het Jezus-mysterie wijst naar het Kerstfeest. We kunnen nu ook begrijpen dat Rudolf Steiner de tekst van de Kinderhandeling in de kersttijd gaf, omdat die haar oorsprong in het Jezus-mysterie heeft.
De samenhang tussen het Jezus-mysterie en de ontwikkeling van het kind heeft Rudolf Steiner uitgelegd in zijn boek ‘De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid’. Daarin behandelt hij, hoe in de eerste drie levensjaren vanuit de voorgeboortelijke wereld, waarin het hogere-Ik van het kind leefde, wijsheidsvolle, bovenzinnelijke krachten in de kinderlijke aura binnenstromen. Deze krachten zijn het, die de mens de mogelijkheid geven rechtop te gaan staan, het strottenhoofd te vormen zodat hij spreken kan, en de hersenen zo te vormen dat die een levend werktuig worden voor de gedachten, het gevoelsleven, en de wilsuitingen. Slechts gedurende de drie eerste levensjaren kunnen deze wijsheidsvolle, bovenzinnelijke krachten in het kind werkzaam zijn, dan moeten zij zich terugtrekken. Daarna ontwaakt in het kind de eerste zelfbewuste Ik-beleving en dat is het moment tot waar iedere mens met zijn herinnering kan terug gaan.

‘Wat hier verondersteld werd, heeft echter in de geschiedenis plaatsgehad. Het menselijk organisme, dat bij de doop door Johannes aan de Jordaan stond, toen het Ik van Jezus van Nazareth uittrad uit het aardse lichaam, droeg na de doop, in volledig bewuste vorm, dat hogere mensheids-Zelf in zich, dat anders onbewust en met de wereldwijsheid aan het kind werkt. [...]
Wat is de betekenis van dit hogere Ik, dat verbonden is met de geestelijke hiërarchieën en dat door bezit te nemen van het menselijk lichaam van Jezus van Nazareth in de tijdstroom binnentrad; een binnentreden, dat symbolisch wordt voorgesteld door het teken van de nederdalende geest in de gedaante van een duif, vergezeld van de woorden: “Dit is mijn zeer geliefde zoon, heden heb ik hem verwekt” (want zo luidden de woorden oorspronkelijk). Houdt men dit beeld voor ogen, dan aanschouwt men het hoogste menselijke ideaal. Want het betekent niet anders dan dat in de geschiedenis van Jezus van Nazareth verhaald wordt: in ieder mens kan men de Christus herkennen!’

uit Rudolf Steiner: De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid

Zo wordt in ieder kind pas op het moment van de Ik-geboorte (tegen het 3e jaar, het moment waarop het zijn herinneringsvermogen ontvangt) een aardeburger, want daarvoor was het nog een hemelburger.
Wil de mens in het latere leven de weg naar de hemel terugvinden, dan moet hij zich oefenen in het ‘geest-herinneren’, totdat hij over de drempel van zijn eerste herinnering in de tijd van zijn Ik-geboorte komt. Dat wordt in het Nieuwe Testament aangegeven met de woorden: ‘Zo gij niet wordt als de kinderen, kunt gij het hemelrijk niet binnentreden!’

In die richting moet de leraar religieuze oriëntatie de kinderen tot bewust beleven brengen, wat zij in onbewuste slaaptoestand tijdens de eerste drie levensjaren hebben meegemaakt. En dat wordt ook door de Kinderhandeling op plechtige wijze getoond. Om dit te kunnen volgen, moeten we ons verdiepen in het Jezus-mysterie met behulp van de antroposofie, zoals Rudolf Steiner het heeft besproken in zijn voordracht ‘Der Christus Impuls im Zeitenwesen und sein Walten im Menschen’. (Pforzheim, 7 maart 1914 – in: GA 152).

Toen het Christuswezen door de Doop in de Jordaan woning nam in het lichaam van de dertigjarige nathanische Jezus, hoefde Hij het lopen, spreken en denken niet meer te leren, omdat het Jezuskind uit het Lucas-evangelie dat al had doorgemaakt. Op eerdere momenten in de wereldontwikkeling echter had het wezen, dat als het Jezuskind uit het Lucas-evangelie geboren werd, de bovenzinnelijke krachten van Christus naar omlaag gehaald, zodat het voor de mens mogelijk werd zich op te richten, te spreken en te denken. Dat gebeurde, toen dit Jezus-wezen, dat toen nog als een aartsengel-achtig wezen in de geestelijke wereld leefde, driemaal met de Christus-impuls werd doordrongen, eenmaal in de Lemurische tijd, daarna in het begin van de Atlantische tijd en tenslotte nog eenmaal tegen het einde van de Atlantische tijd.

Gedurende de Lemurische tijd leerde de mens langzaamaan het rechtop staan en gaan. De mens had door de werking van het Ik, dat hem door de Geesten van de Vorm uit hun eigen substantie was geschonken, de verticale stand verkregen. Daardoor had de mens zich opgericht uit de horizontale positie, die de mens had gedurende de Oude Maantijd en waarin de dieren gebleven zijn. Door deze opgerichte stand was de mens boven de geestelijke krachten van de aardse natuur verheven. Lucifer en Ahriman konden daardoor de menselijke natuur in wanorde brengen. Zij konden de zintuigorganen doordringen en deze tot zelfzuchtige belevenissen voeren. Om dit gevaar te bannen, werd het engelwezen d.w.z. het zielewezen van de nathanische Jezus, met de Christuskracht doordrongen. Hij belichaamde zich in een etherische mensengestalte en liet hierin krachten uit de sfeer van de geestelijke zon en tegelijk ook vanuit de twaalf beelden van de dierenriem binnenstromen. Hierdoor werden de zintuigorganen van de mens, welke na de Zondeval ten prooi waren gevallen aan begeertekrachten, tot onzelfzuchtige dienaren voor de waarneming. Het gevolg van deze heilsdaad is nu nog steeds zichtbaar in het zich oprichtende kleine kind, dat door de zintuigwaarnemingen de medemensen kan gaan nabootsen.

Het tweede, dat de mens van de dieren onderscheidt, is het spreken. Het vermogen tot spreken verkreeg de mens door de gave van de zonnegeesten in de eerste Atlantische tijd. Maar het vermogen tot spreken zou door de aanval van Lucifer en Ahriman alleen maar als uitdrukking van gevoelens, van begeerte, hebzucht, walging of pijn zijn gebleven, die uit de levensorganen zouden zijn opgestegen. De mens zou alleen hebben kunnen brabbelen en enkel tussenwerpsels hebben kunnen gebruiken, maar hij zou nooit een goed woord hebben kunnen uitspreken. Opnieuw doordrong de hemelse ziel van de nathanische Jezus zich met de Christus, om daarmee de mensheid te redden. Vanuit de zeven sferen der planeten zond hij zijn krachten in de lichamelijke organen, waardoor deze van de egoïstische werking van de luciferische-ahrimanische krachten werden bevrijd. Tegelijkertijd werd de mens, door boden vanuit de geestelijke wereld, de oertaal geleerd. Het gevolg van deze tweede heilsdaad maakt het mogelijk, dat ieder kind, nadat het heeft leren lopen, door nabootsing kan leren spreken.

De derde Christus-gebeurtenis vond plaats gedurende de laat-Atlantische tijd, toen de zielekrachten van de mens door de luciferisch-ahrimanische invloed volledig in chaos dreigden te geraken. We kunnen daarover lezen in Rudolf Steiners boek 'De Akasha-Kroniek’ (GA 11) het hoofdstuk ‘Onze Atlantische Voorouders’, waarin het verraad van de mysteriën door de oer-Turaniërs wordt beschreven. Door misbruik van de zielekrachten werden de natuurelementen in wanorde gebracht, wat de Zondvloed – d.w.z. de ondergang van Atlantis - tot gevolg had. Als tegenbeweging tegen deze gebeurtenissen werden bij de oer-Semieten door Manu (Noach) en zijn volgers de denkkrachten tot ontwikkeling gebracht. Ook hierbij zien we een samenhang met de kosmische daad van de Heiland, die zich met het Christuswezen verbonden had, die zich in de sfeer tussen de zon en de maan bevond. Van daaruit overwon hij het boze, dat als een draak de mensheid bedreigde. Hij zond zijn helpende kracht naar mensen die van goede wil waren. Het ging erom, dat het spreken doordrongen werd met de wijsheid van de Logos, het kosmische Wereldwoord, waardoor zich later in de mens de denkende intelligentie kon ontwikkelen. Het eigenlijke zelfstandige denken kon pas 800 jaar vóór het Mysterie van Golgotha geboren worden, zoals dat blijkt in de Griekse filosofie. Bij het kind kan men echter zien, dat door zinvol gebruik van de taal, zich in aanleg de denkkrachten ontwikkelen.

Wanneer men bedenkt dat de nathanische Jezus met deze drie heilsdaden bewerkstelligd heeft, dat het kind door de Christuskrachten kan leren lopen, spreken en denken, dan begrijpt men dat Rudolf Steiner zei: ‘Het erkennen van de in de kinderleeftijd aan de mens werkzame krachten, betekent Christus in de mens erkennen.’

Wil men het kind in de leeftijd tussen 7 en 14 jaar tot Christus voorgaan, dan kan men dat het best doen via het kinder-mysterie van de nathanische Jezus. Want in Hem is eenmaal voor de gehele mensheid gebeurd, wat altijd en in elk individueel kind steeds weer opnieuw gebeurt voordat het tot de Ik-geboorte komt. Het eenmalige gebeuren in Nazareth kan als beeld worden geplaatst in de Kinderhandeling voor het kind na het 7e jaar.

---

Ik zou het nu willen wagen om te proberen een exegese van de Kinderhandeling te geven:

Allereerst richt degene die de Handeling voltrekt zich tot de kinderen en zegt dat zij zich verheffen tot de Geest. Alleen de mens, die zich in zijn vroege jeugd heeft opgericht vanuit het horizontale vlak, kan zich in religieuze zin ‘verheffen’. Iedere ochtend, wanneer we opstaan, verheft de mens zich vanuit het horizontale in de verticale stand. Dan ziet hij rondom zich heen en ziet, dat de stenen rusten, hoe de planten groeien, hoe de dieren over de aarde kruipen en lopen, en hoe de mensen handelen en lopen. In al deze wezens moet hij de werking van de geest leren zien. En hij moet zien, hoe de geest ze in het leven en in de dood voert. In dit gedeelte van de Kinderhandeling wordt nog niet van ‘God’ gesproken, maar van ‘Geest’.

Daarna keert de handelende zich om en wijst op de beeltenis van de Christus-Jezus. De naam van de geest, die in Hem woning nam, wordt nu uitgesproken. Verder wordt in eenvoudige woorden over het Mysterie van Golgotha gesproken en hoe Christus daardoor woning kan krijgen in onze harten en zielen.

Dan keert de handelende zich weer naar de kinderen en spreekt tot hun denkend vermogen over wat zij op school leren. Het moet ertoe bijdragen de geest van Christus te begrijpen, dat betekent, Hem als leraar aller leraren te zien. En het hoogste wat Christus de mens leert, is de mensenliefde, de liefde van de mensen tot elkaar.
Zo brengt de Kinderhandeling bij de kinderen via drie stappen het bewustzijn, hoe de Christusgeest ten eerste in de opgerichte mens, ten tweede in de sprekende mens, en ten derde in de denkende mens heeft gewerkt.

Hierna kunnen de kinderen in het gebed zich religieus tot de Godesgeest verheffen (nu pas wordt Hij ‘God’ genoemd), om als een rechtopstaand wezen Hem te vereren, als sprekend wezen Hem lief te hebben, en als denkend wezen aan Hem te denken.
Daarna kunnen de kinderen tot het Ik-bewustzijn komen: ten eerste in het gebed, wanneer zij zeggen, dat zij alleen zijn, of met mensen tezamen zijn, en ten tweede wanneer zij de handelende antwoorden: ‘Ik wil Hem zoeken.’

Nadat het kind tot zijn vroegste jeugd, waarin de Christusgeest werkte, wordt teruggeleid, en nadat het in de herinnering wordt teruggeleid tot het ogenblik, dat het voor het eerst ‘Ik’ zei, wordt het in de gemeenschap van Christus opgenomen. Nu kan het evangelie worden gelezen.

Aan dit feit, dat het evangelie in de Kinderhandeling aan het einde wordt gelezen (in tegenstelling tot de Offerhandeling waar het evangelie aan het begin klinkt) kan men zien, dat de Kinderhandeling zijn oorsprong heeft in de tijd vóór het Mysterie van Golgotha, terwijl de Offerhandeling (en de Mensenwijdingsdienst) zijn vernieuwing heeft gekregen door en na het Mysterie van Golgotha.

-

D.J. van Bemmelen (1899–1982)
de eerste vrijeschool-leraar in Nederland (Vrijeschool, Den Haag)

Bibliografie:
Rudolf Steiner: Vorstufen zum Mysterium von Golgotha (GA 152)
voordracht Pforzheim, 7 maart 1914 ‘Der Christus Impuls im Zeitenwesen und sein Walten im Menschen’.
Rudolf Steiner: Vorträge und Kurse uber christlich-religiöses Wirken deel I (GA 342)
en deel II (GA 343).
Rudolf Steiner: De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (GA 15)
Rudolf Steiner: De Akasha-Kroniek (GA 11)

Afbeeldingen: www.statenvertaling.net

Rembrandt: Aanbidding der Herders