Posts tonen met het label Johannes-evangelie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Johannes-evangelie. Alle posts tonen

woensdag 27 maart 2019

Laetare - 4e zondag in de Vastentijd

Spijziging van de vijfduizend
(Victoria and Albert Museum - Londen)
Johannes 6 : 1 – 15     De spijziging van de vijfduizend

In eerdere bijdragen op deze blog hebben we al veel over deze perikooptekst voor de 4e zondag in de vastentijd gedeeld.

Na de spijziging van de vijfduizend mensen wilden deze zich meester maken van Jezus om Hem tot koning uit te roepen. Hij trok zich daarop terug op de berg, alleen. Toen dan de apostelen zonder Hem per boot over het meer terug naar Kapernaüm voeren, zagen zij Hem over het meer naar zich toe komen. Overigens moet men ook hier de evangelie-taal leren lezen zoals het bedoelt is: in beelden. Zowel ‘op de berg’, als ‘in de boot’ wijzen op een situatie die zich afspeelt in het beleven tijdens de meditatie. Vaak leest men bij zo’n belevenis in het geestesgebied - bijvoorbeeld ook wanneer zich een engel aandient - de geruststellende woorden ‘Vrees niet’. Hier horen ook de apostelen deze woorden, nu gesproken dor Christus : ‘Ik ben, vrees niet.’ En verder staat er eigenlijk alleen dat zij Hem naar zich toe zagen komen. Er staat niet letterlijk dat Hij over het meer wandelde. En dan: 'Toen wilden zij Hem in de boot nemen en onmiddellijk bereikte de boot de kust waar zij op aanvoeren’ (6:21). Zij nemen dus Christus, het kosmische Ik-Ben-wezen, bij zich in de boot en komen meteen weer terug in de wereld van het concrete dagbewustzijn.

Na deze passage vertelt het evangelie dat de mensen uit de menigte de volgende dag zelf ook overvoeren naar Kapernaüm. Zij begrepen niet hoe Jezus daar gekomen was, want ze hadden de apostelen zonder Hem in hun boot zien wegvaren.

Een gesprek ontspint zich, waarmee de evangelist licht werpt op het karakter van het brood, dat de mensen bij de spijziging hebben ontvangen. Want het gaat niet om gewoon brood, maar Christus duidt op de geestelijke en levenbrengende krachten, die van Zijn eigen wezen uitgaan: ‘Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’

Amen, amen, ik zeg jullie: Jullie zoeken mij niet omdat jullie tekenen hebben gezien, maar omdat jullie van de broden hebben gegeten en zijn verzadigd. Doe geen moeite voor vergankelijk voedsel, maar werk voor voedsel dat blijvend is en in het eeuwige leven voert: het voedsel dat de Mensenzoon je zal geven: want God, de Vader heeft Hem door zijn zegel bevestigd. (6:16-28)

Daarop vroegen zij Hem: Wat moeten wij doen om de werken van God te verrichten? 
Jezus antwoordde hun: Dit is het werk van God: dat je gelooft in Hem die Hij heeft gezonden. 

Zij vroegen Hem: Wat voor teken doe je, zodat wij kunnen zien en je geloven? Welk werk verricht je? Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: ‘Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten.’ 

Jezus zei tegen hen: 
Amen, amen, ik zeg jullie: Niet Mozes heeft jullie het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft het ware brood uit de hemel. 
Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft. 
Zij zeiden tegen Hem: Heer geef ons altijd dit brood.
Jezus zei tegen hen: Ik ben het brood dat leven geeft. (6:32-35)

Hier vinden we een link met de spijziging van de vijfduizend en we lezen enkele richtinggevende zinnen na elkaar.
Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’ (6:32)
‘Dit is het werk van God: dat je gelooft in Hem die Hij heeft gezonden.’
‘Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’ (6:33)
Ik ben het brood dat leven geeft.’ (6:35)

Verderop in dit evangelie-hoofdstuk lezen we nog:
Ik ben het brood dat leven geeft. […] Dit is het brood, dat uit de hemel neerdaalt opdat ieder ervan eet en niet sterft. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel is neer gedaald, ; als iemand van dit brood eet, zal hij leven door de tijden heen En dit brood is mijn lichaam, dat ik zal geven voor het leven van de wereld. (6:48-51)


zondag 4 juni 2017

Het gesprek met Nikodemus - Trinitatis (1)

Rembrandt van Rijn: Jezus en Nikodemus
Trinitatis is de kerkelijke naam voor de zondag na Pinksteren (ook wel Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheidszondag genoemd)

Johannes 3 : 1 – 15          Het gesprek met Nikodemus

Nikodemus (of Nicodemus, Grieks: Νικόδημος, Hebreeuws: Nakdimon) was een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin.
Nikodemus wordt drie keer genoemd in het Evangelie volgens Johannes:
    Hij kwam tot Jezus Christus in de nacht (Joh. 3 : 1-21).
    Hij nam het op voor Jezus in het Sanhedrin (Joh. 7 : 46-53).
    Na Jezus' dood was hij aanwezig bij zijn graflegging in het graf van Jozef van Arimatea  (Joh. 19 : 38-42).
Er bestaat een Evangelie van Nikodemus, een van de apocriefe boeken van het Nieuwe Testament. Dat geschrift bestaat uit twee delen, namelijk de Acta Pilati, ofwel Handelingen van Pilatus, en de Descensus Christi ad Inferos, ofwel Hellevaart van Christus.

beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)
foto: © Raimond Spekking (via Wikimedia Commons)

In de vorige bijdrage over deze evangelietekst is een aantal citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner te vinden. In het boek ‘Van de Jordaan tot Golgotha’ besteedt Emil Bock o.a. speciale aandacht aan de figuur van Nikodemus. In deze bijdrage enkele passages uit dit boek:

De diepe indruk, die het dramatische tafereel van de tempelreiniging op Nikodemus heeft gemaakt, drijft hem met onweerstaanbare kracht om naar Jezus toe te gaan (zie hierover ook de bijdrage uit 2009).
Wij hebben eerder al vermeld dat de opvallende woorden ‘in de nacht’, die het evangelie steeds herhaald worden wanneer de naam van Nikodemus wordt vermeld, méér zijn dan enkel een aanduiding van tijd. Er treedt hier een gestalte naar voren die tot de wereld van de mysteriën behoort. […] De ontmoeting vindt niet plaats op het fysieke vlak. Het is een spirituele, bovenzinnelijke ontmoeting in díe sfeer, waarin de ziel bevrijd is van het lichaam n.l. de sfeer waarin de mens gedurende slaap (in de nacht) vertoeft. In dat domein waarin normaal de slaap zijn donkere sluier over de mensen uitspreidt, kan Nikodemus met helder bewustzijn vertoeven, omdat hij een hoge rang heeft bereikt in de zielenontwikkeling. Hij is in staat om in deze sfeer Christus op te zoeken en hij ervaart dat hij door Christus wordt opgenomen en aanvaard. Er ontwikkelt zich een gesprek van grote betekenis en dat geeft aan de ontmoeting van deze leraren in het domein van de geest een diepe inhoud.

Nikodemus meent in Jezus een hoge ingewijde te herkennen en spreekt hem daarom aan met ‘Rabbi’ en ‘Didaskolos’, dat is ‘meester’ en ‘leraar’. Jezus kent Nikodemus dezelfde rang toe door te zeggen: ‘Gij zijt een leraar van Israël’ (‘Su ei ho didaskolos tau Israèl’). Nikodemus komt niet  slechts in naam van zichzelf. Hij staat als het ware als spreker namens alle ingewijden van de Oude Wereld voor Christus. Hij spreekt dan ook in de 3e persoon meervoud: ‘Meester wij weten dat gij van God gekomen zijt, want niemand kan die tekenen doen welke gij doet, tenzij God met hem is.’ Ook Jezus spreekt in deze vorm: ‘Wij spreken uit wat wij weten, en wij getuigen van wat wij gezien hebben.’ […] De stilering van het gesprek brengt ons ertoe in te zien dat wat hier wordt geschilderd ver uitstijgt boven het gewone menselijke niveau.

[…] Bovendien onthult het evangelie ons dat Nikodemus tot de orde van de Farizeeën behoort. […] Bij de Farizeeën is de spiritualiteit, die ééns heilig en goddelijk was, spookachtig en duister en tenslotte zelfs satanisch geworden. In de mensheid zijn zij de eigenlijke tegenstanders en antagonisten van Christus. Van des te groter betekenis is het dat wij in de glans van het begin van het leven van Christus een vooraanstaande Farizeeër ontmoeten, die nog langs de ware, oude spirituele wegen doorgedrongen is tot het ingewijd-zijn.
[…] De orde van de Farizeeën werd na de jaren van de Babylonische gevangenschap gesticht door de apocalypticus Ezra. De orde vertegenwoordigde oorspronkelijk een echte esoterische stroming. Hun innerlijke scholing was een laatste, geconcentreerde samenvatting van de oudtestamentische spiritualiteit. Door het doorlopen van een zorgvuldig afgewogen opeenvolgende reeks van inwijdingsgraden werden de krachten, die de mens uit bloedverwantschap en erfelijkheid meebracht tot een steeds dieper, innerlijk en vergeestelijkt bezit gemaakt, zodat zij tot aan de drempel van de geestelijke wereld voerden.

[…] Het fysieke lichaam van de mens moest de Farizeeën als een tempel voorkomen, daar de spiritualiteit die zij beoefenden, geheel werd geput uit de diepten van dit fysieke lichaam. En de tempel op de berg Moria stond voor hen dan ook in het centrum van hun voorstellingswereld, als een symbool dat het zuiverst uitdrukking gaf aan hun streven, hoewel de Farizeeën het houden van de priesterlijke eredienst aan anderen overlieten. In de tijd waarin Jezus leefde, was de orde echter allang vervallen tot onwaarachtigheid en machtswellust. De Farizeeën waren tenslotte zelf het duidelijkste bewijs voor het feit, dat hun spiritualiteit, die uitsluitend voortkwam uit de fysieke lichamelijkheid en uit de krachtbron van de bloedverwantschap en erfelijkheid, het dode punt van de volledige uitputting had bereikt.
Dat Nikodemus zo diep geschokt kon worden door de tempelreiniging en als gevolg van de invloed daarvan op zijn zielenleven zich zo onweerstaanbaar tot Christus voelde aangetrokken, toont dat hij er zeer aan toe was om in te zien, dat de spiritualiteit van de Farizeeën ten einde liep. De antwoorden die hij van Christus te horen krijgt, betekenen een radicaal afwijzen van de spirituele weg die slechts aanknoopt aan het geboren-worden uit het aardse en lichamelijke, aan de geboorte ‘van beneden af’. Alleen de nieuwe impuls van boven kan de toekomst van de mensheid redden.

Als Farizeeër kon Nikodemus alleen maar ‘de geboorte van beneden af’ begrijpen. Zijn blik was slechts gericht op de mens, geboren uit de lichamelijkheid. Verwonderd vraagt hij: ‘Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij voor een tweemaal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’
Daarop krijgt hij het antwoord: ‘De wind waait waarheen hij wil en je hoort zijn stem, maar je weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.’ Nikodemus moet leren in te zien dat de mens in waarheid een bovenzinnelijk wezen is. Geboorte en dood zijn slechts begin en einde van de lichamelijke mens. Met onze aardse zintuigen kan aan de op aarde levende mens niet worden waargenomen vanwaar hij in werkelijkheid komt en waarheen hij gaat. Slechts wanneer zijn geest zich roert kan af en toe het suizen van de wind worden vernomen. Van bovenaf, uit de wereld waarin de oorsprong en de oerbron ligt van zijn eigenlijke wezen van de mens, moet het streven van zijn ziel worden bevrucht en bevleugeld, wil dit niet definitief mede betrokken worden in het verstarren en afsterven van de lichamelijkheid.

Nikodemus kende als geschoolde Farizeeër het principe van de hemelvaart zeer goed. Immers, de inwijding die bij de Farizeeën werd voltrokken, leidde tot het punt waarop de ziel zich in visionaire extase boven het lichaam verheft. Alleen komt ook deze ‘hemelvaart’ in laatste instantie tot stand vanuit de krachten van de erfelijkheid, die in het fysieke lichaam sluimeren. Christus toont hem het principe van de nieuwe weg naar de wereld van de Geest: niemand kan de hemelvaart op de juiste wijze bereiken dan díe wezenheid in de mens, die zelf uit de hemel afkomstig is, namelijke de geestelijke mens, wiens ware wezen goddelijk is: ‘Niemand is naar de hemel opgestegen, behalve hij die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon.’ (Joh. 3 : 13)

Nikodemus was geheel op de hoogte van het geheim van de ‘Mensenzoon’. Vanuit de spirituele stroming waarvan hij deel uitmaakte, kon hij onder de ‘Mensenzoon’ alleen in zoverre de geestelijke mens verstaan, zoals deze uit de krachten van de bloedverwantschap en de erfelijkheid wordt geboren in de wereld van de Geest. Het oude principe van dit ‘zoonschap’, dit ‘Zoon des Mensen-zijn’ verloor zijn geldigheid. ‘En zoals Mozes in de woestijn de slang heeft opgericht, zo moet de mensenzoon hoog opgericht worden.’ (Joh. 3 : 14)

In de tijd van Mozes was de heidense weg, die tot een magische schouwen toegang gaf, en die door het beeld van de slang werd gesymboliseerd, decadent geworden en doodgelopen. Doordat Mozes de om de kruisstam gewonden koperen slang oprichtte, stichtte hij ter genezing van het bewustzijn het teken van de esculaap.
[Nehushtan of Nohestan (Hebreeuws: נחושתן of נחש הנחושת neḥushtan, "Koperslang" of "slang van koper”) was volgens de traditie in de Hebreeuwse Bijbel een bronzen of koperen slang aan een paal die Mozes in opdracht van JHWH oprichtte. (Numeri 21:6-9)]

Door de aanblik van dit teken werd het volk genezen van de koortsachtige extase, waartoe het door de aanraking met de decadente heidense volkeren was vervallen. Aan een kruisstam zal de ‘Mensenzoon’ eens opgericht zijn, ten teken dat alle krachten waaruit de mens tot aan die tijd toe heeft geleefd, ten dode zijn opgeschreven.
Maar het lichaam dat aan het kruis hangt, zal niet slechts het dode lichaam van de ‘Mensenzoon’ zijn, maar tegelijk het aardse omhulsel waarin de ‘Godszoon’ gedurende drie jaren heeft geleefd. Hier mondt het einde van de oude weg uit in het genaderijk geschonken begin van een nieuwe weg.

[…] Tot Nikodemus moest Christus eerst over de tragiek van de ‘Mensenzoon’ speken, die slechts van de aarde uit naar de wereld van de Geest streeft. Maar Hij laat op het woord over de ‘Mensenzoon’ woorden over de ‘Godszoon’ volgen. (Die aanvullende woorden zijn jammer genoeg niet in de perikooplezing van deze dag opgenomen.):

‘Want God heeft de wereld zo liefgehad, dat hij de Zoon, de eengeborene, heeft gegeven, opdat wie in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwig leven heeft. Want God heeft de Zoon niet in de wereld gezonden om over de wereld te oordelen, maar om door Hem de wereld te redden.’ (Joh. 3 : 16-17)

Wanneer de principes van de van onderaf geboren ‘Mensenzoon’ en van de van bovenaf geboren ‘Godszoon’ elkaar doordringen, dan doorstaat de mensheid de crisis die ten dode kan voeren. Het woord over de ‘Godzoon’ (Want God heeft de wereld zo liefgehad…enz.) heeft men maar al te vaak uit zijn verband gerukt, in egoïstisch streven om gesticht te worden. In de met grote precisie voortschrijdende onderwijzing van leraar tot leraar, dat Christus aan Nikodemus als ingewijde te beurt laat vallen, behoren beide uitspraken over de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ onafscheidelijk bij elkaar.

Het ware beeld van de mens zal in de donkere uren op Golgotha de mensheid opnieuw voor ogen worden gesteld. Maar doordat daarin de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ één worden, gaat de dood over in de opstanding. Het heeft diepe betekenis dat Christus tijdens het nachtelijke gesprek in het geestgebied door zijn profetische woorden het kruis op Golgotha voor het geestesoog van Nikodemus laat verrijzen. Nikodemus zal behoren tot diegenen die  op Goede Vrijdag onder dit kruis staan.

bron:
Emil Bock: ‘Die Drei Jahre’ - Urachhaus, Stuttgart 1981 (1946)
vertaling: ’Van de Jordaan tot Golgotha’ - Christofoor, Zeist

Nikodemus, beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)


maandag 27 maart 2017

Laetare - 4e zondag in de Vastentijd

Abraham Bloemaert 1566 – 1651
De wonderbaarlijke spijziging


Johannes 6 : 1 – 15     De spijziging van de vijfduizend

We lezen op deze 4e zondag in de Vastentijd over de spijziging van de vijfduizend, zoals dat wordt beschreven in het Evangelie volgens Johannes.
Voor onze beschouwing gaan we deze keer te rade bij Heinrich Ogilvie, die in zijn boekje 'Godszoon en Mensenzoon' (1946) beschouwingen geeft over het evangelie volgens Marcus en daarbij zowel de spijziging van de vijfduizend belicht als ook de spijziging van de vierduizend. Naast Johannes en Marcus beschrijft ook Mattheüs de spijzigingen. Ogilvie's beschouwing geeft een bijzondere blik op deze evangelie-verhalen en dat kan zeker bijdragen tot een verder begrip ervan.

Ten eerste stelt Ogilvie in zijn boekje dat de structuur van het Marcus-evangelie met zijn zestien hoofdstukken mede gezien kan worden als de beschrijving van een inwijdingsweg van de apostelen. En dat de evangelist daarnaast in de eerste acht hoofdstukken vertelt hoe de Christusgeest mens werd, hoe Hij zich belichaamde in Jezus middels de Doop in de Jordaan, en wat de werking daarvan was op de mensen in Zijn omgeving. Het 9e hoofdstuk dat begint met de Verheerlijking op de Berg, is een centraal punt in het evangelieboek, vanaf waar de evangelist de weg tot het grote Offer van Christus op Golgotha beschrijft.

En dan is verder van belang om in gedachte mee te nemen wat er aan de spijziging van de vijfduizend vooraf ging, namelijk dat de apostelen door Jezus werden uitgezonden. Twee aan twee moesten zij gaan.
(Marcus 6 : 7-12).
Meteen voegt de evangelist het verhaal over de onthoofding van Johannes de Doper in (Marcus 6:13-29) en hij vertelt dan dat de leerlingen bij Jezus terugkeren en dat Hij hen meeneemt naar een stille plek.
De offerdood van Johannes maakte het mogelijk dat de Twaalf als priesterlijke Christusboden konden uittrekken. Johannes was met zijn dood de genius van hun werkende gemeenschap geworden. Daarom kwam Herodes tot de uitspraak: ‘Het is Johannes, die ik heb onthoofd, die weer is opgestaan.’ (Marcus 6:16). Johannes de Doper is Elia die komen zou en de spijziging van de vijfduizend is zeker niet te begrijpen zonder zijn betrokkenheid.

Jezus en zijn leerlingen ‘voeren met de boot naar een afgelegen plaats, om daar alleen te kunnen zijn.’ Bij het lezen van Bijbelteksten moet men altijd alert zijn op aanwijzingen in mysterie-taal, zoals ‘op de berg’, ‘in het huis’ of ‘op het meer’. In dit geval dus ‘met de boot’. Het duidt erop dat de afgelegen plaats waarvan sprake is niet moet worden opgevat als een fysiek geografische plek, maar als het geestesgebied dat men betreedt in de meditatie.  De spijziging is dan niet op te vatten als een maaltijd met fysiek brood, maar meer als het uitdelen van geestelijk voedsel, zoals het in de 'Parzival' de Graal is, die hemelse spijzen verschaft aan de Graalridders in de Graalburcht.

Jezus voelde medelijden met de grote menigte, ‘omdat zij leken op schapen zonder herder en hij onderwees hen langdurig.’ (Marcus 6:34). Deze zinnen zouden erop kunnen wijzen, dat de menigte eigenlijk bestond uit vele volgelingen van Johannes de Doper, die kort daarvoor onthoofd was. Zij waren nu zonder herder.

‘Hij nam de vijf broden en de twee vissen en keek omhoog naar de hemel…’
Jezus Christus richtte zich daarmee tot de helende en verkwikkende krachten van de sterrenwereld. De Dierenriem omvat twaalf tekens, waarvan er vijf gerekend worden tot de nachtelijke tekens, nl. Schorpioen t/m Vissen. Hier, bij de spijziging van de vijfduizend, is sprake van vijf broden en er blijven twaalf manden met overgebleven stukken brood over. De getallen verwijzen naar macrokosmische verhoudingen in de sterrenwereld. ‘Er wordt ons niet zomaar een wonder verteld maar een geestelijk kosmisch gebeuren zoals de apostelen tijdens hun meditatie beleefd hebben. Zij beleefden in de meditatie, wat het wezenlijke was geweest in hun werk en wat zij in de toekomst zouden hebben te volbrengen. Tegenover het gruwelijk beeld van het bloedige hoofd van Johannes op de schotel, trad in hun geest het beeld op van de heilige maaltijd: hoe zij, de Twaalf, de sterrenspijs aan de menigte uitreikten als voedsel voor de zielen, die in hun aardse vereenzaming moesten hongeren naar eeuwig leven. De kracht van Johannes de Doper, die op hun kring was overgegaan, werd hun als levensbrood openbaar.’ (Ogilvie) De kracht van de broodvermenigvuldiging is een kenmerk van Elia, in de Bijbel verhaald in 1-Koningen 17. Johannes de Doper was de wedergekomen Elia. De vissen zijn het teken van Christus zelf.

Meteen daarna wordt verhaald, dat Jezus de apostelen terugstuurde en dat zij tijdens het varen over het meer een stevige tegenwind ervoeren. Het was een storm, die opstak uit de diepten van hun eigen zielenwezen, de kracht van hun schouwingen dreigde verloren te gaan, maar de Meester kwam hun zwakke zielen te hulp. Zij aanschouwden Hem ‘wandelend op de zee’ als de altijd tegenwoordige, altijd helpende Christus, maar ze begrepen nog steeds niet echt wie Hij was.
De spijziging van de vijfduizend was een 'nachtelijke' ervaring als in een droom waargenomen, die zij moesten zien over te brengen naar het wakkere bewustzijn van de dag.

In het 8e hoofdstuk verhaalt de evangelist de spijziging van de vierduizend. De leerlingen hebben nu zeven broden, het getal van de zeven dag-tekens van de Dierenriem (Ram t/m Weegschaal).
De spijziging van de vierduizend is niet gewoon een herhaling van eenzelfde trucje, maar het duidt erop dat de aanvankelijk nog verborgen werkzame kracht nu geïntensiveerd is. Ook hier duiden broden en vissen op geestelijke voedsel en niet op een fysieke maaltijd. Zowel de leerlingen als de menigte zullen innerlijke beelden hebben beleefd van een kosmisch gebeuren. De Bijbelse taal wijst er echter op dat de gebeurtenissen deze tweede keer meer tot het bewustzijn van de apostelen doordringen. Er staat bijvoorbeeld: ‘Hij zei tegen de mensen dat zij op de grond moesten gaan zitten.’ Het is de harde bodem van het dagbewustzijn, anders dan het zachte gras waarvan bij de spijziging van de vijfduizend  sprake is:  met groen gras bedekte grond, of zoals de Griekse tekst zegt: ‘χλωρῷ χόρτῳ - chloró chortó’. En er staat hier ook niet vermeld: ‘Hij zag op naar de hemel’. Er is geen sprake van een droomachtige nachtbelevenis, maar de leerlingen werkten nu in de realiteit van de dag voor de bewuste zielenkrachten van hun medemensen. Men zou zich deze spijziging van de vierduizend misschien ook wel kunnen voorstellen als een soort avondmaalsviering, een uiterlijk zichtbare handeling met kleine stukjes brood, waarbij de hoofdzaak is dat de zielen verzadigd worden, niet zozeer de magen. Er bleven zeven manden met brokken over. Opnieuw verwijst het getal naar kosmische verhoudingen.
Na deze spijziging van de vierduizend stapt Jezus met de leerlingen meteen weer in de boot om naar de overkant van het meer te varen. Er steekt dit keer geen storm op, maar Jezus onderwijst zijn leerlingen en waarschuwt hen voor ‘het zuurdesem van de Farizeeën en het zuurdesem van Herodes’, wat een beeld is voor de twee polaire krachten in de ziel, die de mens kunnen afbrengen van zijn eigenlijke weg. De leerlingen moeten die tegenmachten in de ziel nog leren onderkennen. En meteen daarna beginnen de leerlingen erover te spreken, dat zij geen brood hebben. Dat is bij eerste lezing een vreemde situatie, maar hier duidt de evangelist erop dat de leerlingen nog steeds niet helemaal begrijpen wat er plaatsheeft. Heeft het zuurdesem van de Farizeeën of het zuurdesem van Herodes hen toch in de greep? ‘Begrijpen jullie het dan nog niet, en ontbreekt het jullie aan inzicht? Zijn jullie dan zo hardleers? Jullie hebben ogen, maar zien niet? Jullie hebben oren, maar horen niet?’ (Marcus 8:17-18)
Daarop volgt in het evangelie de genezing van de Blinde van Betsaïda en met de genezing van deze blinde worden ook de ogen van de leerlingen weer een stuk verder geopend, waarna Jezus aan de apostelen de vraag kan stellen: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ en ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Petrus antwoordt dan: ‘U bent de Messias.’ Het inzicht breekt langzaam door.
In zijn 9e hoofdstuk verhaalt  de evangelist dan over de Verheerlijking op de Berg, waarbij Petrus, Jacobus en Johannes als enige van de Twaalf getuigen van zijn.

Met deze beschouwingen aan de hand van Ogilvie kan men hopelijk en nieuwe en ruime invalshoek vinden voor het verstaan van de Perikooptekst voor de 4e zondag in de Vastentijd - Laetare.
zie ook de eerdere bijdragen op deze blog: http://vo-perikopen.blogspot.nl/search/label/Laetare 

geraadpleegde bron:
H.Ogilvie: Godszoon Mensenzoon - beschouwingen over het evangelie volgens Marcus
(Deventer, 1946)
illustratie: website Statenvertaling http://www.statenvertaling.net

dinsdag 12 januari 2016

2e zondag na Epifanie


Johannes 2 : 1 – 11   De bruiloft in Kana

(voor klas 5, groep 7)
Wanneer we de verschillende delen van een plant bekijken kunnen we onderscheiden: de wortels, stengel en blad, de bloem en de vrucht. De wortels van een plant zijn nog onder de aarde, waar aarde en water er samen voor gezorgd hebben dat het zaadje ontkiemde. Komt de ontkiemde plant boven de grond uit, dan maakt hij blad en stengel. De stengel en de bladeren zijn groen. Dat komt door het licht. In het blad zit bladgroen wat een rol speelt bij de ademhaling van de plant. Aan een prei zie je bijvoorbeeld heel goed welk gedeelte onder de grond en welk gedeelte boven de grond heeft gezeten. Witlof groeit in het donker en blijft daarom wit.
Het blad hoort dus bij de lucht en het licht. Wanneer het licht sterker wordt dan vormen zich ook bloemen aan de plant. Bloemen zijn een beeld voor de invloed van het licht van de zon,  van de maan en ook de sterren op de plant. In de vorm van de bloem kun je vaak zelfs herkennen welk van deze hemellichamen het meest op een bepaalde bloem heeft ingewerkt. De ene bloem ziet er uit als een sterretje, de andere bloem is een prachtige zon, enz. Wanneer in de lente (t/m 21 juni) het zonlicht steeds sterker wordt, vormen de meeste planten hun bloemen. Wanneer na de midzomer de zon weer gaat dalen, heeft de aarde al zoveel zonlicht opgenomen, dat zij dat als warmte gaat terugstralen. In de warmte, die als licht naar de aarde is gekomen en nu als een warme ovensteen van onder af de plant verwarmt, kunnen de vruchten rijpen. De bloemen hebben stuifmeel opgenomen en in hun kern ontwikkelden zij het zaad, dat met de herfst in de moederschoot van de aarde valt. De zonnekracht doet als warmte vanaf de aarde de vruchten rijpen.
Zo werken aarde, water, lucht/licht en warmte mee bij de groeicyclus van de plantenwereld.

Nu is er een bepaalde plant, die de mens gebuikt als voedsel om te nuttigen. Zijn stam en stengel is vaak al heel oud en hout geworden. Uit dat oude hout groeien ieder jaar opnieuw weer stengels, lange stengels met grote vijfvingerige bladeren. We noemen de stengels van deze plant: ranken. Verderop in het jaar verschijnen er natuurlijk ook kleine bloemetjes aan de planten. Ze zitten in trosjes bij elkaar.


Uiteindelijk vallen de bloemblaadjes af en worden de vruchtbeginsels tot kleine vruchtjes. Die vruchtjes zijn eerst groen van kleur en smaken nogal zuur. De wortel van de plant neemt water uit de bodem, in de plant wordt dat tot plantensap en ook de vruchtjes worden groter middels dat plantensap dat zij opnemen. De vruchtjes worden steeds groter, maar ze blijven nog een hele tijd zuur. Ze zijn dan nog niet rijp. Dat gebeurt ook bij appels en peren, bramen, en noem maar op.
Wanneer de aarde de opgenomen zonnekracht als warmte begint terug te stralen, dan gebeurt er iets bijzonders in de vruchten: in het zure plantensap begint de plant langzaam suiker aan te maken. De vruchten worden zoeter en rijp. Dan kun je ze eten. Dat is pas in oktober, wel vier maanden later dan de midzomernacht.

In oude tijden aten de mensen van die vruchten. Ze aten de vruchten zoals de aarde die voor hen bereid had. In de oude Perzische tijd begon men ook druiven te telen en te veredelen. Zo’n 2000 jaar voor Christus ontdekte men, dat wanneer je het druivensap niet meteen opdronk maar liet staan, dat het sap dan ging gisten. We weten nu dat met het gisten van de suikerhoudende sappen alcohol ontstaat. Dat gebeurt ook met andere vruchten. Zo kan een boer bijvoorbeeld geen rotte peren of appels aan zijn koeien voeren. Door de alcohol zouden de koeien dan dronken in de stal staan. Van appels, peren, graan of ander vruchten kun je alcoholische dranken maken.

De eerste mens waarover we kunnen lezen, dat hij wijn dronk en geen gewoon druivensap, was Noach. Volgens het Bijbelverhaal gebeurde dat na de zondvloed en nadat de Ark weer op vaste grond terecht was gekomen. Noach is dan ook zo dronken geworden dat hij zijn roes moest uitslapen. (Genesis 9:20-23)

Voor die tijd dronken de mensen dus geen wijn of andere alcoholische drank, zeker niet in de tempels, of wanneer zij offerden aan de goden wanneer er erediensten werden gehouden. Ze gebruikten water bij hun offers en misschien sap bij hun offers. Pas in de Griekse tijd komt het gebruik van wijn ook in de godsdienst voor.

Dionysos
De Griekse god van de wijn is Dionysos. Eigenlijk stonden ook alle bomen en alle boomvruchten onder zijn hoede. Daarom waren hem alle vochtige plaatsen geheiligd, vooral de daardoor vruchtbare bodem. Vele bronnen waren aan hem gewijd, hij kon ook bronnen doen stromen uit rotsen door er met zijn thyrsosstaf tegenaan te slaan - niet alleen bronnen van water, maar  dus ook bronnen van wijn, melk en honing.
Bij de Romeinen werd het gebruik van wijn nog meer of nog erger. Dionysos werd bij de Romeinen Bacchus genoemd en Bacchus werd in de Romeinse godsdienst de god van de wijn, maar ook god van dronkenschap en van de roes.

Dionysos met mitra (hoofdband) en thyrsos en een op de kithara spelende Ariadne (detail van de zogenaamde Vase Borghèse; Attische marmeren kylix, ca. 40–30 v.Chr., Louvre).

In die tijd, de Romeinse tijd leefde Christus op aarde. Op een dag werd er een bruiloft gehouden in een dorpje Kana. Het gebeurde een korte tijd nadat Jezus door Johannes gedoopt was in de Jordaan. We weten dat vanaf die doop het hoge zonnewezen zich met Jezus van Nazareth heeft verbonden. Vanaf dat moment mogen we pas van Christus Jezus, of Jezus Christus spreken.

De bruiloft was tussen twee verwanten van Jezus, naar we mogen aannemen, want de moeder van Jezus, Maria, was ook op het feest in het dorpje Kana aanwezig en ook nam Jezus zijn pas bij elkaar gevonden leerlingen mee naar het feest. Van de leerlingen weten we ook, dat een flink aantal van hen tot de verwanten van Jezus behoorden. Jacobus was zelfs een van zijn broers.


Toen het feest in volle gang was, raakte de wijn op. Je kunt je voorstellen hoe vervelend dat moet zijn geweest voor de bruidegom. Hij zal zich wel geschaamd hebben: te weinig drank voor zoveel gasten.
Jezus’ moeder -Maria- sprak tot de bedienden dat zij moesten doen wat Jezus hen zou opdragen. Zij schepten op Jezus’ aanwijzing water uit kruiken, die daar stonden. En net zoals het plantensap, wat eigenlijk ook water is uit de aarde, kan veranderen in een zoete en lekker drank die dan ook nog eens wijn kan worden, zo proefde de tafelmeester nu geen water, maar hij proefde de heerlijke smaak van wijn.

De evangelist Johannes merkt op dat dit het eerste teken was, dat Christus na zijn Doop volbracht op aarde. Het was alsof het licht van de zon vanaf dat moment niet meer van buitenaf, vanuit de hemel scheen, in de plant blad, bloem en vrucht liet ontstaan. Nu was het wezen van de zon op aarde gekomen. In Zijn Zonnewarmte, die nu vanaf de aarde opsteeg, werd de onrijpe waterige vloeistof omgezet in een heerlijke zoete wijn. Het zonnewezen was op de aarde gekomen. Vanaf die tijd zou Hij altijd bij de aarde blijven en de aarde is een levende aarde geworden, waarin het zonnewezen van Christus nog steeds liefdevol verwarmend en leven brengend werkzaam is.

zie ook: de eerdere bijdragen over deze perikooptekst (klik hier)




zondag 17 augustus 2014

De genezing van de blindgeborene

Duccio di Buoninsegna: Genezing van de blindgeborene

De genezing van de blindgeborene (Joh. 9:1 - 10:2)
tekst:  Rudolf Frieling (1901-1986)

’Ik ben het Licht der Wereld’ Deze uitspraak deed Christus in de herfst, aan het einde van het Loofhuttenfeest (zie Joh.7:2). Dan wordt het korten der dagen al merkbaar en de duisternis dringt zich met macht aan ons op. In deze zich opdringende Wereldduisternis spreekt Christus zijn Licht-Woord: ’Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft.’ (Joh. 8:12)
Op dezelfde dag wordt de blindgeborene genezen. Dit genezingsverhaal toont ons heel duidelijk het karakteristieke van het Johannes-evangelie. Over genezing van blinden berichten namelijk ook de andere evangeliën, maar die beperken zich tot berichten over de genezing om daarna meteen naar de volgende gebeurtenis over te gaan. Bij Johannes is dat anders. Hier is de genezing op zich alleen maar een beginpunt van waaruit zich een dramatische opeenvolging van gebeurtenissen ontwikkelt. De beschrijving is vele malen langer dan in de andere evangeliën gebruikelijk is en neemt van 9:1 tot 10:21 in beslag. Dat zijn niet minder dan 65 verzen. Het hele verhaal kan vervolgens worden verdeeld in een zevental scenes.

1.De Genezing (9:1-7)

Eerst moeten we ons bedenken dat de genezing van de blindgeborene nauw in verband staat met wat eraan voorafging. In het hele 8e hoofdstuk, dat in het teken staat van ’Ik ben het Licht der Wereld’, wordt opvallend vaak gesproken over ’zien’, of over ’inzicht’ of over ’weten’. Bij het toenemen van het Wereldduister moest bij de mens het innerlijk licht worden ontstoken. Het einde van het 8e hoofdstuk schildert daarop een tragische gebeurtenis: Zij die niet ontvankelijk blijken te zijn voor het Christus-licht, willen Hem die als het Licht der Wereld vóór hun staat, stenigen.
’Toen raapten ze stenen op om naar Hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen.’ (Joh.8:59)

Zij die stenen naar Hem willen gooien mogen dan wel nakomelingen van Abraham zijn, maar het wordt op een vreselijke manier duidelijk dat deze afstamming niet kan verhinderen dat hun geestelijk oog verblind is. In vroeger tijden was het zo, dat door erfelijke bloedbanden een welgeboren of een zelfs weledelgeboren mens tegelijk met een zekere helderziendheid in de wieg werd gelegd. [‘Wij zijn nakomelingen van Abraham’ (Joh.8:33) en ‘Onze vader is Abraham,’ zeiden ze. (Joh.8:39)]. Maar dat waren mogelijkheden uit het verleden, dat was voorbij. De mensen in de tempel konden ondanks hun afstamming van Abraham het ’Licht der Wereld’ dat zich in een menselijke gestalte aan hen openbaarde, niet herkennen. De erfelijkheid was niet langer doorslaggevend voor het opnemen van het goddelijk-geestelijke. De mens is niet meer helderziende bij geboorte. Hij is bij geboorte blind.

Zo heeft het optreden van de blindgeborene, precies op het moment dat het blindgeboren-zijn zo beangstigend duidelijk wordt door het oprapen van de stenen om te gooien, een dramatische betekenis. Het lijkt bijna zinnebeeldig. De blindgeborene, die als bedelaar voor de ingang van de tempel zit, is echter zeker geen allegorische figuur of een bedacht zinnebeeld. Maar hij is in al zijn menselijke werkelijkheid ook een teken.

Bij de genezing van de blindgeborene komt namelijk het motief ’Licht der Wereld’ opnieuw terug: ’Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht voor de wereld’ (9:5). Door als het ware zichzelf te citeren, noemt Hij nog eenmaal dit geheim van Zijn eigen Licht-natuur; want juist omdat Hijzelf het Licht is, is Hij in staat om ogen ziende te maken. Goethe stelde dat ’het oog door en voor het licht is gevormd’. Eerst was er het essentiële Wereldlicht. Dat schept dan het menselijk oog als orgaan voor zichzelf, om daarmee in zelfbeleving tegenover zichzelf te kunnen treden. Het licht heeft iets van het eigen wezen in het oog gelegd. Zonder deze investering zou gezichtswaarneming nooit mogelijk zijn geweest.

Johannes begint zijn beschrijving van de genezing met te vertellen, dat de zojuist aan steniging ontkomen Christus in het voorbijgaan de blindgeborene ziet.
’Toen raapten ze stenen op om naar hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen. In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was.’ (Joh.8:59 - 9:1). Hiermee wordt niet zomaar een toevallige gebeurtenis aangeduid. Jezus ziet niet enkel de uiterlijke zaken, maar Hij doorschouwt tegelijk het lot van deze blinde man en de scheppende betekenis van het moment. Zo beziet Hij deze als degene die genezen moet worden. Terwijl de leerlingen over een schuldvraag speculeren, ziet Christus dat in dit geval de schuldvraag niet in het verleden gezocht moet worden, maar dat hier zich iets voordoet wat naar de toekomst zal reiken zodat ’Gods werk door hem zichtbaar moet worden’. De Griekse oertekst (ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ θεοῦ ἐν αὐτῷ) kan echter op twee manieren gelezen worden. Ten eerste: ’De werken Gods moeten door hem openbaar worden’. Maar de Griekse tekst laat zich ook zo lezen, dat het om ’de werken Gods in hem’ gaat - dat het gaat om het nog verborgen, kiemende, tot het goddelijke geroepen Hogere Ik in hem (ἐν αὐτῷ - ’en auto’ = met/door hemzelf of in hemzelf). Deze manier van opvatten kan als bekrachtiging worden ervaren van wat verderop in dit evangelie door Christus wordt gezegd: ‘U bent goden’ (Joh.10-34).

Het bijzondere in deze heilsgeschiedenis is, dat Christus aan de te genezen man ook een opdracht geeft zodat deze zelf aandeel heeft in het genezingsproces: ’Hij zei tegen hem: ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar’ (9:7). Hij moest speeksel en modder die Christus hem op de ogen had gesmeerd, gaan afwassen. Dat doet hij en wanneer hij van het Siloambad terugkeert is hij ziende geworden.

Wanneer het nu enkel om de genezing handelde, dan zou hier het doek kunnen vallen. Maar voor Johannes is de geschiedenis hiermee nog niet beëindigd.

Dat de blindgeborene naar het badhuis van Siloam werd gestuurd had als gevolg, dat deze beleefde dat hij ziende werd zonder dat Christus daarbij aanwezig was. Zijn geopende ogen zagen Christus zelf nog niet. Pas als dat gebeurt kan de genezing in diepere zin volledig zijn. Dan blijft het er niet alleen bij dat Christus de mens beziet, maar dat de scheppende lichtstraal uit het oog van Christus nu de omkering ervaart in hem die bezien wordt. Ze keert van de mens terug naar God. Dat is toch de basis van alle inzicht, dat het in de mens ingestraalde oorspronkelijke oerlicht in de visuele straal van de mensen terug wordt gevoerd tot God. ’Erken, zoals ik erkend ben.’ Aan het begin zag Christus de blinde, aan het eind zal de genezen blinde Christus zien. Maar voordat het zover is, moet nog het een en ander gebeuren. Dat zullen we in de volgende scènes zien.

2. De Buren (9:8-12)

De man, die van Siloam terugkeert en ziende geworden is, roept bij zijn bekenden twijfel op. Ze kennen hem alleen in zijn vroegere toestand en ze willen niet geloven, dat hij het werkelijk is. Ze twijfelen aan zijn identiteit. Dat nu juist maakt dat in hem, degene aan wie getwijfeld wordt, een woord opwelt dat verder in het Johannes-evangelie enkel en alleen aan Christus is voorbehouden: ’Ik ben het’.
’Zijn buren en de mensen die hem kenden als bedelaar zeiden: ‘Is dat niet de man die altijd zat te bedelen?’ De een zei: ‘Ja, die is het,’ en de ander: ‘Nee, maar hij lijkt er wel op.’ De man zelf zei: ‘Ik ben het echt.’  (Joh.9:8-9)
In het Grieks staat het woordje ’het’ niet er bij, er staat: Ἐγώ εἰμι (Ego eimi), hetzelfde als bij de Ik-ben-woorden van Christus (4:26, 6:20, 8:24, 8:28, 8:58, 13:19, 18:5).

Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de genezen mens niet gewoon bedoelde: Jullie kunnen mij geloven, ik ben het echt! Maar wie aandacht heeft voor de manier waarop de evangelist zijn woorden gebruikt, die kan geen toeval zien in het feit, dat hij hier, en enkel hier, deze geheiligde formulering gebuikt, hoewel zij verstopt is in een alledaagse betekenis.

Nu willen de buren van hem weten, hoe de genezing heeft plaats gevonden. Uit wat hij vertelt blijkt dat hij over zijn genezer alleen maar iets gehoord heeft: ’De mens, die Jezus genoemd wordt’ (9:11). Op de verdere vragen, waar deze Jezus is, antwoordt hij: ’Dat weet ik niet.’ In het Grieks liggen de woorden ’zien’ en ’weten’ dicht bij elkaar. ’Ik weet het niet’ vertelt ons vooral dat het eigenlijke opengaan van de ogen nog niet tot het uiteindelijke doel heeft geleid. Het moet nog verder gaan.

Vanuit het ’Ik ben het Licht der Wereld’ heeft de genezing zich voltrokken. Het Ik en het Licht, Licht en Ik, beiden horen tezamen. Wat zich bij de genezen man voltrekt is aan de ene kant een groeiend licht-vermogen, voortschrijdend ogen-openen, toenemend inzicht - aan de andere kant is het een groeien van de Ik-kracht, die bedoeld is om tot het eigenlijke Christus-orgaan te worden, maar dat zich niet simpelweg rechtlijnig ontwikkelt, maar door weerstand, lijden en door strijd. Groeiend licht - groeiend Ik - sterker wordend door tegenstand. Dit perspectief volgt in het hierop volgende gedeelte.

3. De Farizeeërs (9:13-17)

Bij de buren en bekenden moest de genezen man alleen maar de twijfels aan zijn identiteit zien weg te nemen. Een grotere weerstand ontmoet hij bij de Farizeeërs, die eigenlijk zijn geestelijke herders hadden moeten zijn geweest. Ook hen moet hij inlichten, maar het is tekenend dat hij bij dit verslag van de gebeurtenissen veel zwijgzamer is als tegen de buren. Vergelijk vers 9:11 met 9:15.

9:11 Hij zei: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en zei: “Ga naar Siloam om u te wassen.” Ik ging erheen, en toen ik me gewassen had kon ik zien.’
9:15 En weer vertelde hij: ‘Hij heeft wat modder op mijn ogen gedaan, ik heb me gewassen en nu kan ik zien.’

Men kan ervaren, hoe hier indirect en tussen de regels door tot uitdrukking wordt gebracht, dat er van de Farizeeën iets vijandelijks uitgaat, zodat bij de man de woorden maar met tegenzin en met moeite van de lippen komen.

De Farizeeërs nemen aanstoot aan de sabbatschending, die voor hun begrippen Jezus al heeft begaan doordat Hij het kleine beetje modder aanmaakte. En zij verklaren met grote stelligheid: ‘Zo iemand komt niet van God, want hij houdt zich niet aan de sabbat’, hoewel enkele Farizeeërs wat voorzichtiger zijn: ‘Hoe zou een zondig mens zulke wondertekenen kunnen doen?’ Er ontstond verdeeldheid.’ (9:16). Tenslotte moet de genezen blinde zelf zijn mening geven: ‘Wat denk jij van die man? Het zijn immers jouw ogen die hij genezen heeft.’  En nu blijkt hij een stap verder in het inzicht te hebben gemaakt - groeiend Licht. Door de tegenstelling ontwaakt bij hem het inzicht in dat wat hij eerst nog slechts vaag onder woorden kon brengen, en hij zegt dat ’de mens, die Jezus genoemd wordt’ een profeet moet zijn (9:17).

4. De Ouders (9:18-23)

Nu haalt men zijn ouders erbij, omdat men nog steeds twijfelt aan de juistheid van zijn persoon. In de woorden van de ouders valt weer het gebruik van de woorden ’weten’ en ’niet weten’ op. ‘Dit is onze zoon,’ zeiden zijn ouders, ‘en hij is blind geboren, dat weten we zeker. Maar hoe hij nu kan zien, dat weten we niet, en wie zijn ogen geopend heeft, weten we ook niet.’
Zijn ouders kunnen hem niet meer tot steun zijn. Ze moeten het aan de zelfstandigheid van de zoon overlaten. Zulk losraken van de eerder ondersteunende zorg ligt in de lijn van de ontwikkeling van ’het groeiende Ik’. De ouders moeten wijzen op het van hen onafhankelijk geworden eigen Zelf van hun zoon. ’Vraag het hem zelf maar. Hij is oud genoeg om voor zichzelf te spreken.’ (9:12)

5. Nogmaals de Farizeeërs (9:24-34)

Voor een tweede keer wordt de zelfstandige nu voor de Farizeeërs gebracht. Hun weerstand is ondertussen nog verder verhard. De hardere elementen hebben kunnen doorzetten. Zij ontvangen hem op zo’n manier waarbij zij met een plechtige nadruk hun eigen zogenaamde ’weten’ als inzet nemen, maar wat in waarheid helemaal nergens op gebaseerd is. ‘Die man is een zondaar, dat weten we toch.’ Met deze luid naar voren gebrachte bewering en met de daaropvolgende plechtige bezweringsformule ‘Geef Gód de eer’ willen de Farizeeërs nu zijn zelfstandigheid tot wankelen brengen. Zijn antwoord is: ’…één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’

De Farizeeërs verlangen dat hij nog een keer het verhaal vertelt over hoe de genezing te werk is gegaan, maar het is hem duidelijk hoe zij er over denken: ‘Dat heb ik u toch al verteld,’ zei hij, ‘maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van hem worden?’ (9:27). Hier wordt een toon aangeslagen, die we in het Nieuwe Testament op deze manier nauwelijks tegenkomen. De genezen man wordt in het nauw gedreven, hij wordt door de autoriteiten toegesnauwd. Hij moet bij zichzelf blijven, zijn zelfstandigheid bewaren. Dat is de volgende stap op weg naar zijn Ik-wording. Een kritieke en gevaarlijke fase is bereikt, want door de noodzaak om zijn huid te redden, komt de man in de positie dat hijzelf verhard en verbitterd wordt. Snijdend sarcasme spreekt uit zijn woorden. Uit zijn opmerking ’Wilt u soms leerling van hem worden?’ spreekt hoon.

Het is geen wonder dat de tot dan toe latente vijandigheid van de Farizeeërs nu openlijk aan de dag komt. Zij beschimpen hem, waarbij ze opnieuw hun ’weten’ benadrukken. ’Wij zijn leerlingen van Mozes. Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft.’ (9:28-29).
Dan neemt de genezen man nog eenmaal het woord en stelt daar van zijn kant een ’wij weten’ tegenover. Hij zegt dat hij weet dat Jezus geen zondaar kan zijn, dat Hij vroom moet zijn, ja dat Hij van God komt: ’Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar wel naar iemand die vroom is en zijn wil doet. Dat de ogen van iemand die blind geboren is geopend worden – dat is nog nooit vertoond! Als die man niet van God kwam, zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ (9:31-33)
Daarop wordt hij uitgestoten uit de synagoge. Zij joegen hem weg (NBG-1951: Zij wierpen hem uit). Daarvoor hadden zijn ouders al gevreesd (9:22). En zoals zijn biologische ouders hem aan zichzelf hadden overgelaten, zo wordt hij nu ook uit de moederschoot van zijn religieuze gemeenschap gestoten.
De ontwikkeling van het groeiende Ik en van het groeiende Licht heeft hem tot de eenzaamheid gevoerd.


6. Het Opnieuw Optreden van Christus

Op dit kritieke moment verschijnt Christus voor de tweede maal. Hij had het zo gearrangeerd, dat de ziende geworden mens eerst zijn weg alleen moest gaan zonder de aanwezigheid van zijn genezer. Hier spiegelt zich iets van Gods pedagogie, die de mensen tot vrijheid wil voeren en die voor de voor Ik-ontwikkeling noodzakelijke zelfstandigheid ruimte maakt. Maar deze zelfstandigheid moet daarna op de juiste manier weer de samenhang met het goddelijke vinden, om niet verloren te raken in de eenzaamheid. Dat kan enkel geschieden door een nieuw genadevol tegemoetkomen van de zijde van de Godheid.

Vier scènes hebben zich voltrokken in afwezigheid van Christus (2e tot 5e). Nu is het echter tijd: ’Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden.’ Hij vond hem - Hij wist hem te vinden en Hij treedt hem voor een tweede maal tegemoet, op het juiste ogenblik. De genezene staat voor zijn genezer en ziet Hem voor de eerste keer met geopende fysieke ogen. Maar zijn geestelijk oog is nog niet helemaal geopend. ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ Het antwoord: ’Als ik wist wie het was, heer, zou ik in hem geloven’. Opnieuw weet de evangelist tussen de regels door op zielen-feiten te wijzen. Hoe anders reageert nu de genezen man als eerder tegen de Farizeeërs! Hoe vanzelfsprekend komt bij hem nu de eerbiedige aanspreektitel ’Kyrie’ = ’Heer’ van de lippen. Hij is nu een en al openheid en vol overgave. Zo kan de zelf-openbaring van Christus hem deel worden: ‘U kijkt naar hem en u spreekt met hem.’ De man gaat door stadia van zien en horen, totdat in hem de lichtflits van het intuïtieve inzicht opflakkert: ’Hij is het’.

De genezene heeft de eenzaamheid moeten doormaken, ze hebben hem tot aan de rand van de verharding en verbittering gevoerd - nu overkomt hem de verlossing. Wat zich in de strijd van het verweer had verhard, kan zich nu weer oplossen. Wat tot ijskoud sarcasme en hoon was geworden, mag nu ontdooien. En vanuit zielendiepten kan de kracht tot aanbiddende overgave omhoog stijgen. Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij boog zich voor Jezus neer. (9:38) De tot nu toe stap-voor-stap zich ontwikkelende opening van de ogen heeft zich voltooid. Op dit hoogtepunt komen het zien-met-inzicht en de hartenkracht van het geloven als eenheid samen. Het hoogste inzicht verbindt zich met de diepste aanbidding.

7. Slotwoorden van Christus (9:40-10:21)

Terwijl de zesde scène zich als een intieme gebeurtenis afspeelde, verplaatst de evangelist bijna onopgemerkt het schouwtoneel weer naar de grote openbaarheid. Plotseling zien we de Farizeeërs om Jezus heen verzameld, die zich in de slotwoorden met hen uiteenzet. Hij wijst hun aanspraak op het weten af en onthult hun geestelijke blindheid. In tegenstelling tot de liefdeloze wijze waarop de Farizeeërs met de Blindgeborene omgingen, openbaart Hij zich als de ware leider van zielen, die voor de Ik-mensen de ’Deur’ en de ’Goede Herder’is - ‘Waarachtig, ik verzeker u: ik ben de deur voor de schapen’ (10:7) en ’Ik ben de goede herder’ (10:11). Deze afsluitende scène gaat door tot in het tiende hoofdstuk, waar nog eenmaal samenvattend het ’de ogen van blinden openen’ verschijnt (10:21). Het geheel nogmaals overziend blijkt dat tegenover de vier scènes zonder Christus (2e tot 5e) een drietal scènes staat in aanwezigheid van Christus. (1e, 6e en 7e).

In de slotscène klinkt nog eenmaal krachtig het motief van het inzicht, van het kennen: ’Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij’. (10:14). De lichtstraal, waarmee de Godheid de mens scheppend beziet, bereikt in de mens zijn omkering en wordt tot het schouwen van God vanuit de mens. Friedrich Rittelmeyer heeft vaak gewezen op de ’zoals-zinnen’ in het Johannes-evangelie, waarin het aardse en hemelse met elkaar in een heilige relatie worden gebracht. Hier is dat ook het geval. Het wederzijds erkennen van elkaar, dat tussen Christus en de mens plaatsvindt, is een afbeelding van het verheven elkaar erkennen van Christus en de Vader.’Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken.’

tekst: Rudolf Frieling, priester van de Christengemeenschap
uit: 'Es war einer krank' - Peter Selg (samensteller)
uitgeverij Urachhaus, Stuttgart
vertaald voor deze blog







zondag 6 april 2014

Judica (2) – 5e zondag van de Vastentijd





Rembrandt
Johannes 8 : 2 – 13  Jezus en de overspelige vrouw

In de voor-christelijke tijden werden de mensenzielen gedurende de tijd na de dood (en ook gedurende de slaap) begeleid door de planetensferen door het goddelijk wezen dat zich op de zon bevond. Dit goddelijke wezen behoedde en beschermde de mensenzielen. Bij de Doop in de Jordaan trad dit goddelijke zonnewezen in de aardse wezensstroom en vanaf het Mysterie van Golgotha kunnen we zeggen dat dit wezen niet langer de zon als zijn woonplaats heeft, maar dat Hij zich vanaf dat moment tot aan het einde der aarderonden met de aardeplaneet, de woonplaats van de mensheid, heeft verbonden. Christus is het Wereld-zijn, de Wereldgeest, de Wereld-wordingskracht, het Wereld-woord. Hij is het Ik van het aardewezen.
In de voor-christelijke tijden openbaarde Hij zich aan Mozes in het brandende braambos. Toen Mozes vroeg: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen?’, klonk het antwoord: ‘Ik-ben, die Ik-ben.’ En Hij zei: ‘Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik-ben heeft mij tot u gezonden.’ De kracht van het individuele mensen-Ik heeft de mens dan ook vanuit zonnehoogten van dit ‘Ik-ben’ ontvangen.

Kon in de voor-christelijke tijden de individuele mens erop vertrouwen dat het ‘Ik-Ben’ ofwel het Christus-wezen hem na de dood (en gedurende de slaap) begeleiden zou gedurende de tijd in de geestelijke werelden, door het Mysterie van Golgotha is de situatie anders geworden. Het ‘Ik-Ben-wezen’   werd vanaf dat moment niet meer in de kosmos, op de zon gevonden, maar was de Heer van de aardeplaneet geworden. Vanaf dat moment kan de mens zich op de aarde en met wakker bewustzijn met Christus verbinden. Door zich in vrijheid en met bewustzijn te verbinden met Christus, kan deze de mens na de dood (en gedurende de slaap) met de kracht van het Ik begeleiden.

Met het Mysterie van Golgotha is er ook nog een ander element veranderd. Bij het sterven en de daarop volgende terugblik op het leven werd de levenswandel van de mens beoordeeld. Daarin werd de mens begeleid. We kennen het middeleeuwse beeld van de aartsengel Michael met de weegschaal, waaruit men kan opmaken dat de mens voelde dat er aan het eind van het leven een rekening wordt opgemaakt. In de tijden van het Oude Testament werd Mozes, die de wet aan het volk van Israel gegeven had, ervaren als degene die aan het eind van het leven de daden woog en naast de geboden van de wet legde. Het wezen van Mozes werd ervaren als de weger van het karma, van het lot van de mens.
Johannes de Doper had een andere aanpak. Bij zijn doop kregen de dopelingen een schouw in het levenstableau van hun daden tot dan toe. Hij sprak daarna de woorden: ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’ en daarmee gaf hij de individuele dopeling al de aanwijzing dat hijzelf verantwoordelijk werd voor zijn levensdaden, zijn levenswandel.

De Bijbel zelf geeft aan dat deze Johannes de Doper dezelfde is als de profeet Elia, hij die het volk van Israël weer terug leidde naar God, en wiens wederkomst voorafgaand aan de komst van de Messias, werd verwacht op grond van de voorspelling van Maleachi (3:22-24). Bij de Verheerlijking op de berg Tabor zien we Christus spreken met Mozes en Elia*). De tijd dat het oordeel over het eigen karma slechts buiten de mens lag, was voorbij. In Johannes de Doper leidde Elia de mensheid naar een nieuwe situatie. Vanaf het Mysterie van Golgotha treed het ’Ik-Ben-wezen’ bij de dood de individuele mensenziel tegemoet en kijkt terug op het voorbije leven. Maar treedt dit wezen op als een oordelende en bestraffende rechter? Hoe krijgt het karmische rechterambt vorm na het Golgotha-mysterie? In de passage van de overspelige vrouw kunnen we ervaren hoe het Christuswezen  hierbij te werk gaat. De onlangs gepubliceerde beschrijvingen van mensen met een bijna-dood-ervaring (BDE) lijken dit beeld te kunnen bevestigen:

’Ik zag in de verte een licht dat ik op de wereld nog nooit heb gezien. Zo zuiver, zo intens, zo volmaakt. ik wist dat het een wezen was waar ik naar toe moest. Ik weet niet hoe dat ging. Ik moest niet denken, ik wist alles. Ik had geen belemmeringsproblemen meer. Ik had geen lichaam meer. Die ballast was weg… Ik ging overal door. En dat gaf een enorme vrede. Ik ervoer dat tezelfdertijd met het Licht . Dat is het toppunt van alles wat er bestaat. van energie, van liefde vooral, van warmte, van schoonheid.’ #)

’…waar ik werd ondergedompeld in een gevoel van totale liefde. Ik begreep met extreme helderheid waarom ik kanker had gekregen. Waarom ik in de eerste plaats in dit leven was geplaatst. Welke rol eenieder van mijn familie in mijn leven speelde in samenhang met het grote schema waarin alles vastligt, en in het algemeen hoe het leven in elkaar zit. De helderheid en het inzicht die ik in det toestand bezat, zijn ronduit onbeschrijflijk. Woorden lijken deze ervaring te beperken  - ik was op een plaats waar ik begreep hoeveel meer er is dan wij in onze drie-dimensionale wereld kunnen bevatten. Ik besef wat voor een geschenk dit was, en dat ik omgeven was door liefhebbende spirituele lichtwezens die voortdurend rondom mij aanwezig waren.’
#)

De Farizeeërs en Schriftgeleerden brachten de vrouw tot Jezus in de tempel en daarbij verwezen zij naar Mozes en de wet. De vrouw mogen we echter zien als de representant van iedere individuele mensenziel:

’Vroeg in de morgen was Hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht. Toen brachten de Schriftgeleerden en de Farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’

Jezus geeft echter geen antwoord, maar Hij bukt zich en schrijft in de aarde.

’Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond. Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ Hij bukte zich weer en schreef op de grond. Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst….,’

Het leven van de mens op aarde laat een spoor achter en het levenslichaam van de aardeplaneet zelf treedt op als de drager van het geheugen van de individuele mensenzielen.

’en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond. Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Niemand, heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’

Met Christus aan zijn zijde wordt de mens rechter over zijn eigen lot. Wanneer aan het einde van het leven de individuele mens Christuswezen zal ontmoeten, zullen deze twee laatste zinnen klinken:
‘Ik veroordeel u ook niet. Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’
De mens zal in extreme helderheid begrijpen waarom hij in de eerste plaats in dit leven was geplaatst en in het algemeen hoe het leven in elkaar zit. Hij zal bij zichzelf weten: Kom tot inkeer, want het rijk der hemelen is nabij.

----
*) Judith von Halle schrijft hierover in haar boek 'Over het mysterie van de drie Johannesfiguren' - Uitgeverij Cichorei, Amsterdam
Zie ook vroegere bijdrage over deze perikopentekst (klik hier)

#) uit: Pim van Lommel: 'Eindeloos Bewustzijn' - Uitgeverij Ten Have, Kampen


maandag 6 december 2010

3e zondag van de Advent

Ikoon: Johannes de Doper in de woestijn

Johannes 1:19–28 Johannes de Doper over zichzelf
Lucas 1:39–56 Bezoek van Maria aan Elisabeth – Magnificat

Op de derde adventzondag handelt de perikooptekst opnieuw over Johannes de Doper. In de ene tekst spreekt Johannes zelf, in het andere evengelie-gedeelte horen wij opnieuw over het innig verweven zijn van het lot van Johannes de Doper en Jezus, en van het lot van hun ouders. Lees hierover in de bijdragen over deze teksten uit 2009 (zie onderaan),

Jezus van Nazareth leerde een eveneens jonge man kennen van ongeveer zijn eigen leeftijd, die, weliswaar op een geheel andere manier dan Jezus van Nazareth, in nauwe betrekking was gekomen met de orde van de Essenen, maar die desondanks ook niet helemaal Esseen was geworden. Deze jongeman, die bij wijze van spreken als lekenbroeder binnen de gemeenschap van de Essenen leefde, was Johannes de Doper. Hij kleedde zich als de Essenen, want deze droegen ’s winters kleren van kameelhaar. Maar nooit had hij de leer van het Jodendom volledig in zichzelf kunnen vervangen door de leer van de Essenen. (…)
Er hadden veel gesprekken plaats tussen Jezus van Nazareth en Johannes de Doper. En op een dag gebeurde het, dat Jezus van Nazareth, terwijl hij met Johannes de Doper sprak, voor zich zag hoe de fysieke lichamelijkheid van Johannes de Doper als het ware verdwenen was, en dat hij het visioen had van Elias.

Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forshung. Das Fünfte Evangelium (GA 148)
voordracht: Kristiania 5 oktober 1913

Ikoon: Elias

Wanneer we terugblikken in de tijd van Mozes, dan zien we, hoe iets werd verkondigd aan het volk, we zien, dat aan de mensen werd verkondigd de godheid in de mens: ‘IK’, de God die was, is en zal zijn. In het IK moest Hij worden begrepen. In het Oud-Hebreeuwse werd het zo begrepen dat Hij de Ziel van het Volk was. Elias ging echter nog verder. Bij hem wordt nog niet duidelijk, dat het IK in de enkele menselijke individualiteit leeft als het hoogst goddelijke; maar hij kon het zijn volk in zijn tijd niet duidelijker maken, dan dat de wereld het toen in staat was op te nemen. Daardoor zien we dat er zogezegd een sprong in de ontwikkeling wordt gemaakt. Terwijl het tijdens de Mozes-cultuur bij de oude Herbreeërs duidelijk was: in het IK ligt het hoogste – en dit Ik werd in deze Mozes-tijd uitgedrukt in de volksziel-, wordt door Elias al op de individuele ziel gewezen. Maar ook hier was er nog een andere impuls nodig, en daartoe was opnieuw een voorloper nodig, die we kennen als de persoon van Johannes de Doper. Weer klinkt er een belangrijk woord, waardoor deze voorloperstijd tot uitdrukking komt. Wat drukt dit woord uit? Een groot occult feit. Het wijst erop dat de mensen eens, als oermensen, een oude helderziendheid hadden, zodat zij in de geestelijke wereld konden waarnemen, in het goddelijk-werkzame; daarna echter zijn de mensen meer en meer tot het materiële gekomen. De bik voor de geestelijke wereld sloot zich. Daarop duidt Johannes de Doper, wanneer hij zegt: Verander uw zielsgesteldheid! Schouw niet meer op dat wat je in de fysieke wereld kan verwerven, maar wees wakker, er komt nu een nieuwe impuls! –daarmee bedoelde hij de Christus-impuls- daarom zeg ik u, u moet de geestelijke wereld te midden van jullie zelf zoeken. Daarmee verschijnt het geestelijke, met de Christus-impuls. Daardoor werd Johannes de Doper de voorloper van de Christus-impuls.
uit: Rudolf Steiner: Christus und die menschliche Seele (GA 155)
1e voordracht 23 mei 1912: Über den Sinn des Lebens

Ikoon: Johannes de Doper

Men zou kunnen zeggen: Tegenwoordig klinkt opnieuw de Christus-waarschuwing ofwel de aansporing van Johannes de Doper: Verander uw zinnen, want de tijd van de crisis is nabij gekomen. De mensen zijn gewoon geworden, te veronderstellen dat het geestelijke ergens is, ergens waar het voor hen zorgt. Ze laten zich door religieuze predikers vertellen dat er ergens een geestelijke wereld is, die echter zo weinig mogelijk wordt gekarakteriseerd. De mensen willen zich niet inspannen met hun gedachten ook maar iets te weten te komen over de geestelijke wereld. Ze geloven er liever alleen maar in. Die tijd is echter voorbij! De tijd moet beginnen waarin mensen moeten weten: Niet enkel: Ik denk – ik denk misschien ook over het bovenzinnelijke, maar: Ik moet toegang verlenen aan de goddelijk-geestlijke machten in mijn denken, in mijn voelen. De geestwereld moet in mij leven, mijn gedachten zelf moeten van goddelijke natuur zijn. Ik moet God gelegenheid geven, dat Hij zich door mij uitspreekt. – Dan zal het geestelijk leven niet meer slechts ideologie zijn. Dat is de grootste zonde van de nieuwe tijd, dat het geestelijke leven tot ideologie is afgezwakt. En zelfs de theologie is tegenwoordig slecht ideologie, niet alleen de proletarisch socialistische wereldbeschouwing. Van deze ideologie moeten de mensen genezen. De geestelijke wereld moet voor hen iets reëels worden.
uit: Rudolf Steiner: Der innere Aspekt des sozialen Rätsels (GA 193)
2e voordracht Bern, 8 februari 1919

Met andere woorden: De tijd van het simpelweg geloven is voorbij. De mens moet de mysteriën van het christendom met de kracht van het denken en het inzicht leren doordringen, even exact als hij ook de wetten van de natuur probeert te doorgronden. Dat is de opgave van de bewustzijnsziel, het christendom als werking van de Heilige Geest.
Meer poëtisch klinkt het in Rudolf Steiners 36e weekspreuk, die in de adventtijd wordt gelezen:

Erfülle deiner Arbeit Ziele
Mit meinem Geisteslichte
Zu opfern dich durch mich.

Vervul het doel van al je arbeid
nu met mijn geesteslicht
en offer je door mij.


Voor de bijdrage uit 2009 over Johannes 1:19–28 klik hier.
Voor de bijdrage uit 2009 over Lucas 1:39–56 klik hier.

maandag 24 mei 2010

Trinitatis

Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheidszondag

Paul Troger (1698-1762): Nikodemus en Christus - Dommuseum in Salzburg


Johannes 3 : 1 – 15 Het gesprek met Nikodemus
klik hier voor de perikopennotitie uit 2009

De evangeliën moeten vooral gelezen worden als zijnde mysterieboeken. Zeker voor het begrijpen van het Johannes-evangelie is het sleutelwoord ‘mysterie-inwijding’. Jezus stond in verbinding met belangrijke figuren uit Joodse kringen. In de evangeliepassage voor deze zondag komen we Nikodemus tegen, waarvan beschreven wordt dat hij uit de Orde van de Farizeeërs was en een geestelijk leider van de Joden. Over Nikodemus kan men vinden dat hij lid was van het Sanhedrin, het hoogste Joodse rechtscollege. Daar neemt Nikodemus het voor Jezus op wanneer de Farizeeërs kwaad over Jezus spreken (Joh.7:50-51). En Nikodemus is aanwezig wanneer het lichaam van Jezus na Zijn dood in het graf wordt gelegd. Samen met Josef van Arimatea, die als Essener ook bekend is met gebruiken uit de mysteriën, prepareerde hij het lichaam van Jezus. Nikodemus brengt het mengsel van mirre en aloë mee van wel honderd litra. Geen van de twaalf apostelen was daarbij aanwezig.
Al eerder is op deze plaats gewezen op de opwekking van Lazarus, waarover precies in het midden van dit Johannes-evangelie wordt verhaald. Lazarus, die in het Johannes-evangelie ook wordt aangeduid met ‘de leerling, die Jezus lief had en die lag aan de boezem van Jezus’ of met ‘de andere leerling’. ‘Deze andere leerling kende de hogepriester. Daarop kwam de andere leerling, de kennis van de hogepriester, weer naar buiten; hij sprak met de portierster en nam Petrus mee naar binnen.’ (Joh.18:15-16). Over Lazarus/Johannes mogen we aannemen dat hij verbonden was met de oude mysteriën.

Op andere plaatsen zijn nog meer rechtstreekse verwijzingen naar de mysteriënscholen te vinden, zoals bijvoorbeeld wanneer de apostel Nathanaël geroepen wordt (Joh.1:43-51).

Rudolf Steiner over Nathanaël en Nikodemus:
Nathanaël moet worden gezien als iemand die kennis van zaken heeft. Daar wordt op gewezen als ‘wij begrijpen elkaar’, wanneer Jezus tot hem spreekt: ‘Ik had je al gezien voordat Filippus je riep, toen je onder de vijgenboom zat.’ Dat betekent: Wij zijn broeders in de vijfde inwijdingsgraad. Het is een scène van herkenning tussen ingewijden. Nathanaël zegt dan: ‘Rabbi, u bent de Zoon van God, u bent de koning van Israël!’. Ziet u, de herkenning vindt plaats. Jezus antwoordt meteen daarop dat het zal blijken dat hij niet alleen in de vijfde graad ingewijd is, maar in een andere. Hij zegt: ‘Geloof je omdat ik tegen je zei dat ik je onder de vijgenboom zag zitten? Je zult nog grotere dingen zien.’
Verder wil ik u wijzen op het gesprek met Nikodemus, dat u kunt vinden in het derde hoofdstuk. Daar wordt het belangrijke woord gesproken: ‘Naar waarheid zeg ik u: wanneer iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij het rijk Gods niet schouwen.’ Wat betekent dat: opnieuw geboren worden en het rijk Gods binnengaan? Dat is, zijn hogere zelf opgewekt hebben, dat is, zo geboren worden dat de eeuwige wezenskern ontwaakt is. Wat is binnengaan in het rijk Gods? Dat is niet alleen een afspiegeling van het geestesland zien, zoals dat voor de fysieke ogen verschijnt, maar het directe schouwen van dit rijk. Dat kan alleen degene, die niet slechts voor de fysieke wereld geboren is, maar die een tweede maal is geboren.

Het moet voor ons duidelijk zijn, dat Jezus tegen Nikodemus van een werkelijke wedergeboorte spreekt, en dat Hij hem voor alles eraan herinneren wil, dat het normale leven vanuit dit gezichtspunt tot een hoger leven geboren moet worden en zo moet worden gezien. Wie intiemer leest en dit hoofdstuk preciezer bestudeert, zal zien, dat het hier daarover gaat.

uit: Rudolf Steiner Kosmogonie (GA 94)
3e voordracht: Das Johannes-Evangelium - Berlijn, 5 maart 1906

Nikodemus komt tot Christus in de nacht, dus buiten het dagbewustzijn (Joh. 3:1-2). Christus zegt tot hem: ‘Naar waarheid zeg ik u: wanneer iemand niet geboren wordt uit water’ – dat is uit de astrale wereld, die men als vloeiend beleeft - ‘en geest’ - de geestwereld - ’kan hij het rijk Gods niet schouwen’, dus kan hij de geestelijke wereld niet beleven. Hij spreekt van wanneer het dagbewustzijn niets heeft te zeggen, namelijk tijdens de inwijding. Ieder woord in het Johannes-evangelie duidt op iets diepgaands, en er komt geen einde aan de duidingen van dit evangelie.
uit: Rudolf Steiner Kosmogonie (GA 94)
8e voordracht: Die Theosophie an Hand des Johannes-Evangeliums - München, 6 november 1906

Wie kon iets begrijpen van de diepere waarheden die Christus Jezus had te brengen? Dat konden slechts zij, die in staat waren waar te nemen buiten het lichaam, die het lichaam konden verlaten om bewust in de geestelijke wereld te vertoeven. Wilde Christus Jezus worden begrepen, dan moest hij spreken tot hen die een bepaalde inwijding hadden ontvangen, die al in zekere zin geestelijk konden zien.
Zo wordt ons bij het gesprek over de wedergeboorte van de ziel kenbaar gemaakt dat Christus Jezus deze waarheid verkondigde aan iemand die zag met geestelijke zintuigen: ‘Er was iemand uit de Orde van de Farizeeërs, zijn naam was Nikodemus. Hij was een geestelijke leider van de Joden. Deze kwam tot Jezus in de nacht….’ (Joh.3:1-2). Wij moeten er een gewoonte van maken zulke woorden op een goudschaaltje te wegen! Dat Nikodemus ‘in de nacht’ tot Jezus kwam houdt in dat hij, buiten het fysieke lichaam zijnde, opnam wat Christus Jezus hem had mee te delen. ‘In de nacht’ wil zeggen dat Nikodemus zich bediende van zijn geestelijke zintuigen toen hij tot Christus Jezus kwam. Evenals Nathanaël en Christus Jezus elkaar als ingewijden herkenden door het noemen van de vijgenboom, zo wordt ook hier het vermogen elkaar te herkennen aangeduid.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Johannes (GA 103)
5e voordracht - Hamburg, 23 mei 1908

Waarom staat er ‘in de nacht’? De meest denkbare triviale verklaring is natuurlijk, wanneer gezegd wordt dat hij alleen maar bang was voor de Joden en ’s nachts door een venster naar binnen gekropen is in plaats van op klaarlichte dag naar Jezus te komen. Zo’n verklaring kan iedereen wel verzinnen. ‘In de nacht’ betekent hier niets anders, als dat dit treffen tussen Jezus en Nikodemus in de astrale wereld plaatsvond, in de geestelijke wereld, en niet in de omgevening waarin men met het gewone dagbewustzijn is. Dat betekent: Christus was nu buiten het lichaam in staat om zich met Nikodemus uiteen te zetten, ‘in de nacht’, als het fysieke lichaam er niet bij is, als het astraallichaam buiten het fysieke lichaam en etherlichaam vertoeft.
uit: Rudolf Steiner Das Johannesevangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112)
10e voordracht - Kassel, 3 juli 1909

Wanneer een ziende tijdgenoot van Christus wilde weten wat er in de geestelijke wereld plaats had, dan moest hij in een slaaptoestand geraken. Dat vinden we aangeduid in het derde hoofdstuk van het Johannes-evangelie, waar een oudste, (geestelijk leider) van de Joden in de nacht tot Christus kwam. Hij kwam tot Hem omdat hij ziener wilde worden, omdat hij zover gekomen was dat hij ziende kon worden, en ‘hij kwam tot hem in de nacht’ omdat zijn dagbewustzijn was uitgedoofd. In het vijfde vers van dit hoofdstuk vinden we ook de belangrijke lering opgetekend, dat de mens ‘uit geest´geboren kan worden.
uit: Rudolf Steiner Menschheitsentwickelung und Christus-Erkenntnis (GA 100)
8e voordracht - Basel 25 november 1907

Dirk Bouts (1410-1475): Graflegging van Jezus, detail met Nikodemus

Tenslotte nog een kleine eigen bijdrage over de volgende zin uit deze perikoop:
‘De wind waait waarheen hij wil. Je hoort zijn stem, maar je weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.’ (Joh.3:8)
Ook met deze zin wordt gewezen op voorchristelijke mysteriën en de situatie daarbinnen, waar ten behoeve van de inwijding het bewustzijn van de inwijdeling werd gedoofd en deze eigenlijk in een soort diepe tranceslaap werd gebracht. De geestziel vertoefde dan buiten zijn lichaam. Een mens kan alleen over een wakker (zelf-)bewustzijn beschikken, wanneer zijn ziel en geest zich met het fysieke lichaam hebben verbonden. De voorchristelijke inwijdeling was dus meer een medium, dan een zelfbewuste waarnemer in de geestelijke wereld. De Griekse tekst gebruikt hier het woord πνεῦμα - pneuma, dat niet alleen ‘wind’ of ‘lucht’ betekent, maar ook ‘geest’. De voorchristelijke inwijdeling hoorde tijdens zijn inwijdingsslaap wel de stem van de wind, of van de ‘geest’, maar wist niet met een wakker bewustzijn vanwaar die stem kwam of waarheen ze ging. Hij nam geestelijke waar, maar zonder een zelfstandig bewustzijn. Met de geciteerde zin wijst Christus Jezus Nikodemus daar op. Door Christus wordt het echter mogelijk de geestelijke wereld te verwerven met behoud van het zelfbewustzijn.

Dirk Bouts (1410-1475): Graflegging van Jezus

Alexander Bida (Franse kunstenaar 1813-1895): Nicodemus en Jezus

donderdag 13 mei 2010

Exaudi - 6e zondag na Pasen

Jean Fouquet: illustratie uit het getijdenboek
Heures d'Étienne Chevalier - La Descente du Saint Esprit.



Johannes 15 : 26 – 16 : 4 Wanneer de Trooster zal komen

Op de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren lezen we voor de laatste keer uit het 16e hoofdstuk van het Johannes-evangelie. De perikooptekst begint met het staartje van het 15e hoofdstuk en het is niet verkeerd ook dat hoofdstuk eens helemaal te lezen, waardoor de niet-eenvoudige tekst van deze perikoop in een groter verband kan worden bekeken.
Het 15e hoofdstuk begint met het laatste Ik-Ben-woord uit dit evangelie: ‘Ik ben de ware wijnstok’ (Joh. 15:1-17). We kunnen de zeven Ik-Ben-woorden opvatten als markeringen van zeven ontwikkelingsstappen. Misschien mogen wij het laatste Ik-Ben-woord opvatten als weergave van het bereikte inzicht, dat de Christuszon de oorsprong is van ons zielenlicht, en dat ons Ik zijn wortel heeft in Christus, dat onze naam (Ik) wortelt in Zijn naam.
Vanaf Joh.15:18 spreekt Christus Jezus over ‘de wereld’. Dat is de geschapen wereld van de noodzakelijke natuurwetten. Een mens die alleen volgens die causale wetten leeft kan niet tot een zelfstandig Ik-wezen worden. Christus verschaft de mens mogelijkheid om zich tot een zelfstandig individu te ontwikkelen. Het Licht dat in de wereld kwam is immers ook de bron van ons zelfstandige denken.
De wereld zal die mens, die zelfstandig wil worden ten opzichte van de wereld, daarom haten en uitstoten: ‘omdat gij niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld.’ (Joh.15:19).
De wereld van de Vadergod is de geschapen wereld van de uiterlijke natuur, van de substantie waaruit alles in opgebouwd, het goddelijke principe van waaruit de zichtbare schepping is ontstaan.
Wanneer ons hart zich wendt tot de Zoongod, kunnen denken, voelen en willen zich emanciperen van de noodzakelijkheid van de wereld. De Zoongod moet zich terugtrekken om de mens werkelijk de mogelijkheid te geven zijn zelfstandig Ik te ontplooien.
Met de Hemelvaart maakt Christus zelf een volgende stap in zijn ontwikkeling door. De opbrengsten van het Mysterie van Golgotha stromen niet van de aarde weg, maar worden in de levensorganisatie van de aarde afgedrukt. Christus trekt zich in hogere sferen terug en doordat Hij een hogere ontwikkelingsgraad bereikt, kan Hij de Heilige Geest naar de mens toezenden. Het zijn de wereldgedachten (Weltgedanken), die voor de mens toegankelijk worden, die zich in de Antroposofie openbaren. Met de lichtkracht van de Heilige Geest, de Trooster, de Geest der Waarheid, kan de mens zijn ontwikkeling zelfstandig gaan.

In de perikopennotitie uit 2009 werd deze tekst op een andere manier belicht.
(klik hier)

De volgende passages zijn overgenomen uit:
Rudolf Steiner: Samen met de ander - Uitgeverij Christofoor, Zeist

GOD DE VADER
Ik zie op tot God de Vader. God de Vader ligt ten grondslag aan de wereld die ik door mijn zintuigen kan waarnemen. Zij is zijn openbaring. Maar het is een wereld die ten onder gaat, en zij zal in deze ondergang ook de mens meeslepen, wanneer de mens geheel in haar zou opgaan, wanneer hij alleen het bewustzijn van God de Vader ontwikkeld zou hebben. De mens zou tot God de Vader terugkeren, hij zou geen verdere ontwikkeling meer kunnen doormaken. Er bestaat echter een opgaande wereld, die vóór alles juist door het toedoen van de mens bestaat. Adelt de mens zijn zedelijke idealen door het zich-bewust-zijn van Christus, door de impuls van Christus, ontwikkelt hij zijn zedelijke idealen zo, dat zij zijn zoals zij zouden moeten zijn tengevolge van het feit dat Christus op aarde is gekomen, dan leeft in hem in de wereld van zijn innerlijk, als een kiem voor de toekomst datgene, wat nu niet een ondergaande, maar een opgaande wereld is.

GOD DE ZOON
Nadat echter het Ik - ter wille van de vrijheid - in de materie verstrikt moest raken, moest nu, om weer uit dit verstrikt-zijn in de materie bevrijd te worden, de alles omvattende liefde van de Zoon tot de daad op Golgotha leiden. Alleen daardoor is menselijke vrijheid, is volledige menselijke waardigheid eerst mogelijk geworden. Dat wij vrije wezens kunnen zijn hebben wij te danken aan de daad van goddelijke liefde. Zo mogen wij ons als mensen vrije wezens voelen, maar wij mogen nooit vergeten dat wij deze vrijheid danken aan die daad van goddelijke liefde. Wanneer wij zo denken zal in het middelpunt van ons voelen deze gedachte reeds een plaats innemen: Gij kunt tot menselijke waardigheid komen; één ding slechts moogt gij niet vergeten: dat gij dat, wat gij zijt, aan Hem te danken hebt die u uw menselijk oerbeeld weer heeft teruggegeven door de verlossing op Golgotha!

DE HEILIGE GEEST
Hoe leren wij aanvaarden wat de toekomst brengen zal?
In haar ideale vorm is deze aanvaarding die zielsgesteldheid die altijd in staat is te zeggen: Wat ook komen moge, wat mij het volgende uur, de volgende morgen ook moge brengen, ik kan dit wanneer het mij volslagen onbekend is, door geen vrees of angst veranderen. Ik wacht het af met de volmaaktste innerlijke zielerust, met een gemoedsrust, gelijk aan een volmaakt kalme zee!
De ervaring, die uit een dergelijke gelatenheid ten aanzien van alles, wat in de toekomst moge geschieden, kan worden opgedaan is die, dat degene, die zo gelaten, met een gemoedsrust zo volkomen als de rust van een volmaakt stille zee, de toekomst tegemoet kan zien en toch zijn energie, zijn wilskracht op geen enkele wijze daaronder laat lijden: dat diegene de kracht van zijn ziel op de meest intensieve wijze, in de meest vrije vorm mag ontplooien. Het is alsof de ziel van de ene belemmering na de andere wordt bevrijd, wanneer steeds meer de stemming zich van haar meester maakt, die hier is gekenschetst als 'aanvaarding' ten aanzien van de gebeurtenissen, die van de toekomst uit naar ons toestromen.