Posts tonen met het label Judica. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Judica. Alle posts tonen

zondag 6 april 2014

Judica (2) – 5e zondag van de Vastentijd





Rembrandt
Johannes 8 : 2 – 13  Jezus en de overspelige vrouw

In de voor-christelijke tijden werden de mensenzielen gedurende de tijd na de dood (en ook gedurende de slaap) begeleid door de planetensferen door het goddelijk wezen dat zich op de zon bevond. Dit goddelijke wezen behoedde en beschermde de mensenzielen. Bij de Doop in de Jordaan trad dit goddelijke zonnewezen in de aardse wezensstroom en vanaf het Mysterie van Golgotha kunnen we zeggen dat dit wezen niet langer de zon als zijn woonplaats heeft, maar dat Hij zich vanaf dat moment tot aan het einde der aarderonden met de aardeplaneet, de woonplaats van de mensheid, heeft verbonden. Christus is het Wereld-zijn, de Wereldgeest, de Wereld-wordingskracht, het Wereld-woord. Hij is het Ik van het aardewezen.
In de voor-christelijke tijden openbaarde Hij zich aan Mozes in het brandende braambos. Toen Mozes vroeg: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen?’, klonk het antwoord: ‘Ik-ben, die Ik-ben.’ En Hij zei: ‘Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik-ben heeft mij tot u gezonden.’ De kracht van het individuele mensen-Ik heeft de mens dan ook vanuit zonnehoogten van dit ‘Ik-ben’ ontvangen.

Kon in de voor-christelijke tijden de individuele mens erop vertrouwen dat het ‘Ik-Ben’ ofwel het Christus-wezen hem na de dood (en gedurende de slaap) begeleiden zou gedurende de tijd in de geestelijke werelden, door het Mysterie van Golgotha is de situatie anders geworden. Het ‘Ik-Ben-wezen’   werd vanaf dat moment niet meer in de kosmos, op de zon gevonden, maar was de Heer van de aardeplaneet geworden. Vanaf dat moment kan de mens zich op de aarde en met wakker bewustzijn met Christus verbinden. Door zich in vrijheid en met bewustzijn te verbinden met Christus, kan deze de mens na de dood (en gedurende de slaap) met de kracht van het Ik begeleiden.

Met het Mysterie van Golgotha is er ook nog een ander element veranderd. Bij het sterven en de daarop volgende terugblik op het leven werd de levenswandel van de mens beoordeeld. Daarin werd de mens begeleid. We kennen het middeleeuwse beeld van de aartsengel Michael met de weegschaal, waaruit men kan opmaken dat de mens voelde dat er aan het eind van het leven een rekening wordt opgemaakt. In de tijden van het Oude Testament werd Mozes, die de wet aan het volk van Israel gegeven had, ervaren als degene die aan het eind van het leven de daden woog en naast de geboden van de wet legde. Het wezen van Mozes werd ervaren als de weger van het karma, van het lot van de mens.
Johannes de Doper had een andere aanpak. Bij zijn doop kregen de dopelingen een schouw in het levenstableau van hun daden tot dan toe. Hij sprak daarna de woorden: ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’ en daarmee gaf hij de individuele dopeling al de aanwijzing dat hijzelf verantwoordelijk werd voor zijn levensdaden, zijn levenswandel.

De Bijbel zelf geeft aan dat deze Johannes de Doper dezelfde is als de profeet Elia, hij die het volk van Israël weer terug leidde naar God, en wiens wederkomst voorafgaand aan de komst van de Messias, werd verwacht op grond van de voorspelling van Maleachi (3:22-24). Bij de Verheerlijking op de berg Tabor zien we Christus spreken met Mozes en Elia*). De tijd dat het oordeel over het eigen karma slechts buiten de mens lag, was voorbij. In Johannes de Doper leidde Elia de mensheid naar een nieuwe situatie. Vanaf het Mysterie van Golgotha treed het ’Ik-Ben-wezen’ bij de dood de individuele mensenziel tegemoet en kijkt terug op het voorbije leven. Maar treedt dit wezen op als een oordelende en bestraffende rechter? Hoe krijgt het karmische rechterambt vorm na het Golgotha-mysterie? In de passage van de overspelige vrouw kunnen we ervaren hoe het Christuswezen  hierbij te werk gaat. De onlangs gepubliceerde beschrijvingen van mensen met een bijna-dood-ervaring (BDE) lijken dit beeld te kunnen bevestigen:

’Ik zag in de verte een licht dat ik op de wereld nog nooit heb gezien. Zo zuiver, zo intens, zo volmaakt. ik wist dat het een wezen was waar ik naar toe moest. Ik weet niet hoe dat ging. Ik moest niet denken, ik wist alles. Ik had geen belemmeringsproblemen meer. Ik had geen lichaam meer. Die ballast was weg… Ik ging overal door. En dat gaf een enorme vrede. Ik ervoer dat tezelfdertijd met het Licht . Dat is het toppunt van alles wat er bestaat. van energie, van liefde vooral, van warmte, van schoonheid.’ #)

’…waar ik werd ondergedompeld in een gevoel van totale liefde. Ik begreep met extreme helderheid waarom ik kanker had gekregen. Waarom ik in de eerste plaats in dit leven was geplaatst. Welke rol eenieder van mijn familie in mijn leven speelde in samenhang met het grote schema waarin alles vastligt, en in het algemeen hoe het leven in elkaar zit. De helderheid en het inzicht die ik in det toestand bezat, zijn ronduit onbeschrijflijk. Woorden lijken deze ervaring te beperken  - ik was op een plaats waar ik begreep hoeveel meer er is dan wij in onze drie-dimensionale wereld kunnen bevatten. Ik besef wat voor een geschenk dit was, en dat ik omgeven was door liefhebbende spirituele lichtwezens die voortdurend rondom mij aanwezig waren.’
#)

De Farizeeërs en Schriftgeleerden brachten de vrouw tot Jezus in de tempel en daarbij verwezen zij naar Mozes en de wet. De vrouw mogen we echter zien als de representant van iedere individuele mensenziel:

’Vroeg in de morgen was Hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht. Toen brachten de Schriftgeleerden en de Farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’

Jezus geeft echter geen antwoord, maar Hij bukt zich en schrijft in de aarde.

’Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond. Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ Hij bukte zich weer en schreef op de grond. Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst….,’

Het leven van de mens op aarde laat een spoor achter en het levenslichaam van de aardeplaneet zelf treedt op als de drager van het geheugen van de individuele mensenzielen.

’en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond. Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Niemand, heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’

Met Christus aan zijn zijde wordt de mens rechter over zijn eigen lot. Wanneer aan het einde van het leven de individuele mens Christuswezen zal ontmoeten, zullen deze twee laatste zinnen klinken:
‘Ik veroordeel u ook niet. Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’
De mens zal in extreme helderheid begrijpen waarom hij in de eerste plaats in dit leven was geplaatst en in het algemeen hoe het leven in elkaar zit. Hij zal bij zichzelf weten: Kom tot inkeer, want het rijk der hemelen is nabij.

----
*) Judith von Halle schrijft hierover in haar boek 'Over het mysterie van de drie Johannesfiguren' - Uitgeverij Cichorei, Amsterdam
Zie ook vroegere bijdrage over deze perikopentekst (klik hier)

#) uit: Pim van Lommel: 'Eindeloos Bewustzijn' - Uitgeverij Ten Have, Kampen


maandag 15 maart 2010

Judica (2) – 5e zondag van de Vastentijd

Gerbrand van den Eeckhout (1674): Christus en de Overspelige Vrouw


Johannes 8 : 2 – 13 Jezus en de overspelige vrouw

Een eerdere bijdrage uit 2009 is te vinden door hier te klikken.
Hieronder opnieuw enkele citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner betreffende de bovengenoemde perikooptekst.

En nu nemen we eens wat anders. Laten we aan alles, wat vandaag gezegd is, nog toevoegen, dat Christus zegt: "Het diepste geheim van Mijn wezen is het Ik-Ben". "De werkelijke en eeuwige kracht van het Ik-Ben" of het Ik, die in staat is andere lichamen te doordringen, moet in de mens binnenvloeien. Ze is opgenomen in de aardegeest. Laten we ons eens goed in alle ernst voorstellen dat Christus het werkelijke Ik in ieder mens wil opwekken, de God in elk mens wil wekken, de Heer en Koning in elk mensenhart tot bewustzijn wil brengen, die kracht wil doen opvlammen. Wat zien we dan? Dan zien we, dat Christus niets minder wil dan in de ruimste en machtigste zin het idee van Karma, de wet van Karma, tot uitdrukking brengen. Want, als men de Karma gedachte volledig bevatten kan, dan zal men dat op Christelijke wijze doen. Het betekent niets meer of minder dan dat geen mens het recht heeft over het innerlijk van een ander een oordeel te vellen. Wie Karma nog niet op deze wijze verstaat, heeft het nog niet in al zijn diepte doorzien. Zolang een mens over een ander als rechter optreedt, zet hij de ander onder druk en wel van hemzelf. Als iemand werkelijk in Christelijke zin aan het Ik gelooft, spreekt hij geen oordeel uit, maar zegt: "Ik weet, dat Karma de grote verevenaar is. Wat ge ook gedaan hebt, ik spreek er geen oordeel over dit!" Laten we eens aannemen, dat men een zondaar zou brengen bij iemand, die in alle waarheid dat Christuswoord verstaat. Welke houding zou deze tegenover de zondaar aannemen? Laten we ons eens voorstellen, dat allen, die zich Christenen noemen, deze zondaar zijn zonde zwaar zouden aanrekenen. De werkelijke Christen zou zeggen: »Wat gij allen ook zegt, of hij het gedaan heeft of niet, zijn Ik moet gerespecteerd worden en aan de grote wet van Karma moet het oordeel overgelaten worden, aan deze wet, die de wet van Christus zelve is. Dit moet aan de Christus zelve overgelaten worden." Karma neemt zijn loop gedurende de ontwikkeling der aarde. Aan deze ontwikkeling kunnen we het overlaten, welke straf Karma over de mens brengt. Men zou zich tot de aarde kunnen wenden en tot de aanklagers kunnen zeggen: "Bemoeit u zich met uw eigen zaken! Het is de opdracht van de aarde, de straf vast te stellen. Laten we het daarom in de aarde schrijven, waar het toch al als Karma in is opgetekend."
"Jezus nu ging naar de Olijfberg. En des morgens vroeg kwam Hij weder in de tempel en al het volk kwam tot Hem en Hij zat neder en leerde hen. Maar de Schriftgeleerden en Farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen en stelden haar in het midden en zeiden: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt in overspel. Mozes heeft ons echter in de wet geboden dezulken te stenigen. Wat zegt Gij?" Maar dit zeiden ze om Hem te verzoeken, opdat ze een beschuldiging tegen Hem zouden hebben. Maar Jezus bukte zich en schreef met de vinger in het zand. Toen ze nu niet ophielden Hem te vragen, richtte Hij zich op en sprak: Wie Uwer zonder zonden is, werpe de eerste steen op haar!" En Hij bukte wederom en schreef in het zand. Toen ze dit nu hoorden (en door hun geweten overtuigd waren), ging de een na de ander van de oudsten weg tot de eenvoudigste toe; en Jezus werd alleen gelaten met de vrouw, staande in het midden. Jezus richtte zich op en toen Hij niemand zag dan de vrouw, sprak Hij tot haar: "Vrouw, waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?"
Dit zegt Hij om al het veroordelen van buitenaf af te wijzen en te wijzen op het Karma.
Zij zeide echter: "Niemand, Heer."
Ze is aan haar Karma overgelaten; dan is het enig juiste, niet verder aan de straf te denken, die zich door het Karma zal vervullen, maar het leven te beteren.

En Jezus zeide tot haar: "Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig verder niet meer."
Hier zien we nu, hoe Karma samenhangt met de diepe betekenis van de Christus voor de aarde. "Hebt ge Mijn Wezen begrepen, dan hebt ge ook begrepen Degene, Wiens wezen Ik tot uitdrukking breng en dat het Ik de vereffening tot stand brengt."
Zelfstandigheid en innerlijke geslotenheid is hetgeen Christus als impuls aan de mensen gegeven heeft.
De mensen zijn tegenwoordig nog niet heel ver gekomen in het begrijpen van het ware christendom. Als de mensen echter leren begrijpen, wat er besloten ligt in een geschrift als het Johannes Evangelie, dan zullen ze het appèl, dat erin vervat is, geleidelijk aan verstaan en in zich opnemen. In de verre toekomst zal het ideaal van het Christendom vervuld zijn.
We zien dus, hoe in de na Atlantische tijd de eerste impuls in de aarde stroomt om de mens tot hogere ontwikkeling te brengen.

Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Johannes-evangelie (GA 103)
7e voordracht - Hamburg, 26 mei 1908

En vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht. Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’ Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.’ (Joh.8:1-6)
Wat schreef hij? Hij schreef de zonde in in de geestelijke wereld. En de zonde zal vanuit de geestelijke wereld weer in balans worden gebracht! De anderen echter herinnert hij eraan of zij zichzelf niet van zonden bewust zijn. Want alleen dan, wanneer er niets in evenwicht gebracht hoeft te worden, allen dan zouden zij kunnen zeggen, dat zij niet in verbinding stonden met de zonden van deze vrouw en zouden zij haar kunnen berechten. Ze weten echter niet of zij niet zelf in een vorig leven veroorzaakt hebben wat haar nu treft; ze kunnen ook niet weten dat zij in een vroeger leven deze vrouw daartoe hebben gebracht dat zij nu de echt verbroken heeft, of zij niet zelf in een vorige leven deze zonde hebben begaan of er de oorzaak hebben neergelegd. Alles is in het karma ingeschreven. Jezus schreef in de aarde, die hij met zijn geestelijk licht doordrongen had; dat betekent, aan de aarde vertrouwt hij toe, wat het lot (karma) zal zijn van deze overspelige vrouw. Hij wilde zeggen: Ga de wegen die ik je nu voorteken! Word zo, dat je zegt: Wij berechten niet, wij laten hetgeen in de mens is over aan de karmische vereffening! – Wanneer de mensen dat navolgen, komen zij uit bij het karma. Men heeft het karma niet nodig om als dogma te leren. Men heeft het door deze daad geleerd. Zo onderrichtte Jezus.

Uit Rudolf Steiner: Das Johannesevangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112) 14e voordracht - Kassel, 7. Juli 1909

Judica - 5e zondag in de Vastentijd.

Rembrandt - Abraham en Isaac


Johannes 8 : 45 – 59 Eer Abraham werd, ben ik
Voor de bijdrage uit 2009: klik hier


Rudolf Steiner spreekt in de beginjaren van zijn werkzaamheden veel over de esoterische betekenis van het evangelie volgens Johannes. Vanuit een bepaald gezichtspunt kun je de teksten van dit evangelie lezen als een innerlijke beschrijving van hetgeen Johannes/Lazarus bij zijn inwijding (de opwekking van Lazarus) meemaakt, d.w.z. van hetgeen hij als geestelijke waarneming tijdens zijn inwijdingsslaap heeft kunnen opnemen in zijn bewustzijn.

Rudolf Steiner:
Wat betekent het: iets wordt ons bewust? Kan iets in ons bewust worden, dat enkel in ons innerlijk leeft? Zolang het alleen maar in ons innerlijk leeft, kunnen we ons er niet van bewust worden. Hetgeen subjectief is, dat wat de mens in zich draagt, daarvan kan hij zich niet bewust worden. Ik zou een vergelijking willen gebruiken om het te verduidelijken. U hebt allemaal hersenen, maar u ziet die niet. Men zou ze eruit moeten snijden, dan zou men ze kunnen zien. Om diezelfde reden, alleen op een andere manier, komt het dat u uw Hogere Ik niet kunt zien. Het Ik is in u. Het moet er echter uittreden, wanneer u het wilt waarnemen, en dat kan alleen op het astrale plan geschieden. (…)

Wanneer de mens begint met zich op het astrale plan bewust te worden, dan treden de dingen op het astrale plan hem in spiegelbeeld tegemoet. Het getal 165 moet u niet als 165 lezen, maar als 561, alsof het in spiegelbeeld geschreven is. Alles verschijnt op het astrale plan omgekeerd. Zelfs de tijd is er omgekeerd. (…) Dat is het proces, dat Johannes wil beschrijven, dat hij buiten zichzelf is getreden, om Christus, zijn eigen hogere goddelijke Ik, te beleven. De mensen die om hem heen zijn, zijn zo, dat zij streng als met ketenen, hun astraallichaam aan het fysieke lichaam hebben gebonden. Was Johannes zo gebleven als zij, dan was hij verder ook aan het fysieke lichaam geketend.
Nu leest u hoe dit proces in beelden symbolisch in het Johannes-evangelie is beschreven:
'Naar waarheid zeg ik u, eer Abraham werd, ben ik. Nu raapten zij stenen op om hem te stenigen. Maar Jezus onttrok zich aan hun oog en ging uit de tempel.'
Daarmee eindigt het achtste hoofdstuk. Dat is het proces van het verlaten van het fysiek lichaam. Gewoonlijk duurt een dergelijk proces, de laatste daad die tot dit uittreden voert om de mens volledig ziende te maken, drie dagen. Wanneer deze drie dagen om zijn, dan bereikt de mens een zelfde bewustzijn op het astrale plan, als op het fysieke plan. Dan verenigt hij zich met de hogere wereld.
Uit Rudolf Steiner: Kosmogonie (GA 94) - 1e voordracht Berlijn 19-2-1906
Das Johannes-Evangelium

We hebben hier dus te maken met het fenomeen van de omstulping of de refractie en reflectie d.w.z. met de gespiegelde verhouding tussen het fysieke plan en het astrale plan.
Twee andere citaten over het Ik-Ben:

Gaan we terug naar de naam Jehova, dan vinden we dat Jehova zoveel betekent als ’waaien’, dat de lucht erheen waait. In het woord Jehova is niets anders uitgedrukt dan de waaiende adem, waarmee de Ik-geest de mens binnen trekt. Zo wordt in deze naam voorgesteld, wat de waaiende adem van zijn wezen in de zin uitdrukt: “Ik ben het Ik-Ben”, dat een deel van zijn wezen in de mens giet. Ons wordt een waar wereldproces voor ogen gesteld. Zo wordt het eeuwige, wat in de mensennatuur leeft, voor ons een waar feit, of we nu een mens uit de huidige tijd of van duizenden jaren geleden nemen, het Ik-wezen is van alle tijden. Stelt u zich het Ik-wezen voor in zijn hoogste openbaring, waarbij al het uiterlijke onbelangrijk is, stelt u zich voor dat een mens het innerlijk zo groot en geweldig leert kennen, dan heeft u een voorstelling zoals de oude christusvolgers van Christus maakten. Wat in de oudste tijden slechts als vonk leefde, leefde in de hoogste openbaring in Jezus van Nazareth. Hij was, omdat hij de hoogst goddelijke was, de hoogste ingewijde. Vandaar het woord: Eer Abraham werd, ben ik. Hij is in lichamelijke gestalte hetgeen er was voor dat Abraham er was, voor Abraham, Isaac en Jacob waren. Hij is het wat als het grootste mensheidsideaal voor degene staat die zich wil ontwikkelen.
Uit Rudolf Steiner: Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben (GA 55) - voordracht Berlijn, 26 april 1907

In oude tijden was het zo, dat de mens omhoog schouwde naar God, dat hij schouwde en tegen zichzelf zeggen kon: Wat in mij leeft, dat leeft door de generaties heen. Tegenwoordig is het zo, dat wanneer de mens in zichzelf schouwt, hij het goddelijke in zichzelf vindt. Het goddelijke, waaruit elk Ik voortkomt, dat was in het lichaam van Jezus van Nazareth. Degene die dat begreep schreef: “In het oerbegin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” (Joh.1:1) Met dit Woord is het wezen van de innerlijke mensennatuur en tegelijkertijd van de oerbron van dit innerlijke wezen bedoeld. (..) De belangrijke zin in het Johannes-evangelie luidt: ‘Eer Abraham werd, ben ik.’ Voordat Abraham was, was het Ik-Ben, het Ik-Ben dat niet aan een tijd gebonden is, dat voor Abraham was, dat er al was ten tijde van de geestelijke oorsprong van de mens. Als hij zichzelf als de oerbron van het Ik-Ben moest aanduiden, sprak Christus de betekenisvolle woorden: ‘Eer Abraham werd, ben ik.’
Uit Rudolf Steiner: Wo findet man den Geist (GA 57) - voordracht Berlin, 14 november 1908

maandag 23 maart 2009

Judica (1) - 5e zondag in de Vastentijd

Judica (latijn voor ‘Verschaf mij recht’) is de vijfde zondag in de vastentijd. Judica wordt genoemd naar de beginwoorden uit het introïtus (Psalm 43:1): ‘Judica me, Deus, et discerne causam meam de gente non sancta : ab homine iniquo et doloso erue me’ - Verschaf mij recht, o God, vecht voor mijn zaak. Bescherm mij tegen een liefdeloos volk, vol list en bedrog. (NBV)

Voor deze zondag zijn er twee mogelijkheden aangegeven om als perikooptekst te lezen, beide een gedeelte uit hetzelfde evangeliehoofdstuk. Men mag dus kiezen. zie: Judica (2)


Arent de Gelder (1645 - 1727): Abraham en de drie Engelen


Johannes 8 : 45 – 59 Eer Abraham werd, ben ik

In de oude Joodse mysteriescholen, vooral bij de Farizeeërs, werd de identiteit van het Joodse volk sterk beleefd. We zouden kunnen spreken over een volks-Ik of een groeps-Ik, wat overigens in de tijden voor het Mysterie van Golgotha een normale zaak was. Vooral binnen het Joodse volk streefde men ernaar de erfelijkheidsstroom door de verschillende generaties heen zo zuiver mogelijk te houden, ter voorbereiding van het lichaam waarin ooit de Messias op aarde zou komen. De aartsvader van het Joodse volk was Abraham. Aan hem had zich het Ik-Ben al geopenbaard, wat later opnieuw maar anders zou gebeuren bij Mozes. De Joden ervoeren hun afstamming van Abraham en de erfelijkheidslijn door de generaties heen, de bloedverwantschap, als zeer belangrijk. Paulus, die in de school van de Farizeeërs was opgeleid, sprak zelfs over de erfelijkheidsstroom vanaf Adam en hij sprak over de Christus als de nieuwe Adam. Degenen die de Woordkracht van Christus –de LOGOS– in zich opnemen zijn, volgens Paulus, afstammelingen van de Nieuwe Adam. In deze perikoop lijkt zich een gesprek te ontwikkelen over ditzelfde onderwerp.

Deze scene speelt zich af in de tempel te Jeruzalem, waar schriftgeleerden met elkaar de Torah bestuderen, proberen uit te leggen en met elkaar redetwisten. Jezus zegt: “Wie zijn wezen uit God ontvangt, luistert naar Gods woorden.” Met ‘zijn wezen’ duidt Hij wellicht op de Ik-kracht, die de mens van Christus ontvangt, de kracht van Zijn Woord, ofwel Zijn Naam, de LOGOS. De Joden met wie hij disputeert hangen sterk aan de lijn van de erfelijkheid vanaf Abraham. Dan noemen deze Joden Jezus een Samaritaan, d.w.z. dat zij hem eigenlijk uitschelden en bedoelen dat Hij niet van zuivere Joodse afkomst is, hiermee dus weer duidend op de erfelijkheidsstroom. Op de Samaritanen werd neergekeken omdat zij zich hadden gemengd met niet Joodse stammen in de omgeving.
Jezus zegt dan: “Wanneer iemand mijn woord in zich laat werken…..” . Mijn woord = mijn LOGOS of mijn IK-kracht. Het Ik sterft niet na de dood.
Daarmee hebben de schriftgeleerden een probleem, want zij kennen nog niet het individuele Ik, maar enkel het groeps-Ik (ze noemen het Abraham) waarmee ook de profeten verbonden waren. Zij snappen echt niet waarover Jezus spreekt en misschien is dat hen niet kwalijk te nemen ook. Ze zeggen daarop dan ook nu zeker te weten dat Jezus bezeten is (=waanzinnig is).
Jezus antwoordt echter dat het de Vader is, van wie de Joden zeggen dat Hij God is, die Hem openbaart. In andere vertalingen staat ‘eert’ i.p.v. ‘openbaart’. Openbaring is een woord wat ook vaak vertaald wordt als: ‘verheerlijking’ of als ‘roem’ maar het kan ook ‘zichtbaar worden’ betekenen. In de Latijnse tekst wordt het woord ‘Gloria’ gebruikt. (Si ego glorifico me ipsum gloria mea nihil est. Wanneer ik mijzelf zou openbaren, dan was die roem niets. Denk ook aan: Gloria in excelsis Deo = Geopenbaard is God in Hemelhoogten). Andere vertalingen gebruiken het woord ‘verheerlijken’. Het Grieks gebruikt het woord ‘doxa’ wat o.a. vertaald kan worden met ‘majesteit’, ‘mening’, ‘helderheid’ of ‘eer’.
Door Christus wordt de scheppende Vadergod zichtbaar op aarde. De scheppergod is door Hem als fysieke verschijning zichtbaar geworden binnen Zijn eigen schepping. Aan Abraham was dat reeds beloofd en deze zag vol vreugde de dag tegemoet waarop het zou gebeuren. Volgens Genesis 17:1 verscheen God de Heer aan Abraham toen hij negenennegentig jaar oud was en hij door God de aartsvader van het volk werd genoemd.

Weer snappen de schriftgeleerden niet, dat degene die toentertijd aan Abraham verscheen, nu in de zichtbare zintuigwereld voor hen staat. Nogmaals: dat is ook enorm moeilijk. Lazarus is, wanneer Jezus hem uit het graf roept, de eerste ingewijde die werkelijk bewust beleeft dat de scheppende zonnegeest niet meer in de hemelen maar op de aarde gezocht moet worden. Jezus geeft de Joodse geleerden het antwoord: “Eer Abraham werd, ben ik”, daarmee aangevend dat Hij het is die het Goddelijke IK-ben in zich draagt.
Voor de Joden was dit een grote godslastering. Daarom rapen zij stenen op om hem te stenigen.

De erfelijkheidstroom was dus voor de Joden heel belangrijk. We zien dat in onze tijd ook nog bij o.a. de islamitische volkeren, en ook bij lieden en bevolkingsgroepen die terug vallen op gevoelens van nationalisme. Laten we daarop vooral niet slechts neerkijken maar het proberen te begrijpen. Hier zijn wilskrachten werkzaam die in de biologie van het menselijk lichaam huizen en die iedere vader en moeder kent in hun relatie tot hun kind(eren). Leraren kunnen soms verrast worden door de bijna oerdrift van ouders om eigen kroost in bescherming te nemen en het voor hen op te nemen, en zij kunnen zich ergeren aan het gebrek aan afstand en objectiviteit, terwijl juist deze verzorgende wilskracht natuurlijk eigenlijk onmisbaar is en ongelooflijk waardevol voor het opgroeien van een kind. Ook voor ouders echter geldt dat via de weg van het inzicht een driftmatige liefde voor het eigen kind kan worden omgewerkt en veredeld, niet tot liefdeloosheid, maar gelouterd tot motief, zodat het kind in werkelijke vrijheid kan opgroeien.
Terug naar deze perikoop: De mens moet weet hebben van samenhangen die verder reiken, zo ook van een vaderschap dat geestelijk is, namelijk de oergrond van het bestaan of wel de goddelijke oergrond. Het Oer-Ik is die oergrond. Hij is één met dat wat als scheppende kracht door heel de kosmos stroomt. Christus is het “Ik-Ben”. Christus brengt de kracht van het individuele Ik, dat is Zijn naam, het Woord, de LOGOS.
Rudolf Steiner vertelt (*) dat in de Atlantische tijd ingewijden probeerden de invloed van de luciferische tendens in de mensen tot individualisering tegen te gaan, door te wijzen op de bloedbanden en het groeps-Ik. Via de erfelijkheid, door terug te kijken en je verbonden te weten met de voorvaderen die nog dichter bij de goden stonden probeerden zij de invloed van Lucifer in het astraallichaam tegen te gaan. De zin “Ik en Vader Abraham zijn één,” duidt op die bloedbanden. Maar de Christus wijst erop dat er een andere manier is om de verbinding met het goddelijke te herstellen en de invloed van Lucifer te overwinnen zonder het opgaan in het groeps-Ik en het verlies van de individuele persoonlijkheid. Dat is door het Ik-Ben op te nemen in de ziel. “Naar waarheid zeg ik u, eer Abraham werd, ben Ik.” Met andere woorden: In Mij leeft iets dat veel eerder aanwezig was dan dat Abraham bestond. Ik heb het niet nodig om terug te gaan tot Abraham. Ik vind de goddelijke Vader-Geest in mijzelf. Daardoor kan hetgeen Lucifer gebracht heeft ter cultivering van het individuele Ik en wat tot remmingen in de mensheid heeft gevoerd, omgebogen worden tot iets goeds.
De impuls van Lucifer heeft de mens de mogelijkheid tot vrijheid en zelfstandigheid gegeven, heeft de persoonlijkheid gewekt. Wanneer dat tot in het extreme zou hebben kunnen doorgaan, dan zou de mens tot liefdeloosheid vervallen.

Daarop wordt door Christus een paar verzen eerder in ditzelfde hoofdstuk van het evangelie gewezen, wanneer we lezen dat Hij tegen de schriftgeleerden zegt:
'Uw vader is de duivel, en u doet maar al te graag wat uw vader wil. Hij is vanaf het begin een moordenaar geweest. Hij hoort niet bij de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij liegt, spreekt hij zoals hij is: een aartsleugenaar, de vader van de leugen. Maar mij gelooft u niet, want ik spreek de waarheid. Kan een van u mij van zonde beschuldigen? Als ik de waarheid spreek, waarom gelooft u me dan niet? Wie van God is, luistert naar de woorden van God. U luistert niet, omdat u niet van God bent.’ (Joh. 8:44-47).
En nog iets eerder in hetzelfde hoofdstuk:
‘U bent van beneden, Ik ben van boven; u hoort bij deze wereld, ik hoor niet bij deze wereld. (Joh. 8:23).

Dat alles slaat op de luciferische impulsen die door de zondeval in de mens aanwezig zijn en in het bloed als erfelijkheidslijn worden doorgegeven. Christus heeft de vrijheid omgebogen tot liefde. Door de innerlijke band met de Christus worden de mensen geleid naar de geestelijke liefde. Vanuit dit gezichtspunt kunnen we de werking van de luciferische wezens zien als een opgave. Zij bereidden, doordat zij op de Oude Maan in ontwikkeling zijn achtergebleven, de komst van de Christus voor. Hun invloed kan door Hem ten goede worden gekeerd waardoor de mens in vrijheid, zelfstandig geestelijke liefde kan ontwikkelen.
Door dit inzicht kan men begrijpen dat het terugblijven in ontwikkeling ook gezien kan worden als een offer dat luciferische wezens hebben gebracht. Het gaat er ook om te zoeken naar het goede en naar de opgave in al het boze.

(*)Bron
Rudolf Steiner: Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112) - 5e voordracht

Judica (2) - 5e zondag van de Vastentijd

Johannes 8 : 2 – 13 Jezus en de overspelige vrouw

De andere mogelijkheid om op deze zondag te lezen is de passage uit hetzelfde 8e hoofdstuk in het evangelie volgens Johannes over de overspelige vrouw.
De Joodse schriftgeleerden, die tegelijkertijd ook wetgeleerden waren, stellen Jezus op de proef. Maar de Christus is de Heer van het Karma, van het lot. Mozes heeft het Joodse volk weliswaar de wet gegeven, waarin ook allerlei richtlijnen staan (zie o.a. Leviticus 20:10 of Deuteronomium 22:23), maar Christus leert dat door de wetmatigheden van het lot de individualiteit van de mens door de opeenvolgende incarnaties kansen krijgt zijn karma te verbeteren, in een beeld uitgedrukt: zijn gewaden wit te wassen.
Hij veroordeelt de vrouw dus niet. Hij doet iets anders: Hij schrijft echter met zijn vinger in de aarde. Het karma van de mens is in het ethergeheugen van de aarde, ofwel de Akashakroniek ingeschreven. Iedere voetstap van de mens, iedere handeling laat in de aarde een spoor achter. Wanneer de mensenziel zich na de dood opnieuw belichaamt, neemt zij het oude karma weer op vanuit het etherlichaam van de aarde. De aarde wordt het lichaam van de Christus, het etherlichaam van de aarde Zijn etherlichaam, anders gezegd: Hij wordt de drager van het wereldgeheugen, waarin het lot van de mensen staat geschreven. Zo is Hij de Heer van het Karma.
Christus vraagt de wetgeleerden een steen te werpen wanneer zij zelf zonder zonde zijn. Zonder zonde is natuurlijk niemand, want wedergeboorte wordt sowieso veroorzaakt door zonde en het verlangen om het beter te doen. Dat heeft de Boeddha de mensheid ook kunnen leren. De oudste omstanders gaan als eersten weg. Zij hebben door hun langere leven de meeste schuld op zich geladen.
Dan zegt de Christus tot de vrouw: ”Zondig voortaan niet meer”, waarmee hij een beroep doet op het Zelf, op de Ik-kracht van het individu.

Een collega wees op een schilderij waarop Rembrandt de scene van deze perikoop prachtig heeft weergeven. In een donkere omgeving staat in een cirkel van licht de vrouw gekleed in een wit gewaad. Het beeld van de menselijke ziel als jonkvrouw in een wit gewaad kennen we uit de sprookjes en andere verhalen. Rembrandt toont ons hier het beeld van de menselijke ziel die voor de Christus als rechter staat. Deze spreekt geen recht, maar zegt: “Ga heen en zondig niet meer.” De oude wet van Mozes moet verinnerlijkt worden en tot individueel gevoel van moraliteit worden.

Rembrandt: De Overspelige Vrouw


Het evangelie volgens Johannes en ook zijn Apocalyps zou men moeten lezen als een beschrijving van de bovenzinnelijke ervaringen van Johannes (ofwel ontmoetingen) met de Christus. Hij is namelijk Lazarus, die door de Christus zelf is ingewijd, uit de doden opgewekt. Deze scene met de overspelige vrouw heeft twee kanten: een historische en ook een imaginatieve. De scene heeft in de tijd plaats gehad, is echt gebeurd, maar het is ook een beschrijving van de geestelijke ervaring die de ziel heeft wanneer zij in de geestwereld (wellicht ook gedurende de nacht) de Christus, de Heer van het Karma, ontmoet als rechter.

Na deze scène met de overspelige vrouw volgt een van de zeven IK-Ben-woorden uit het evangelie volgens Johannes: “Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt zal niet rondwandelen in de duisternis, maar zal licht van het leven hebben.”

‘Ik ben het licht der wereld’ is het Christuslicht dat in het innerlijk schijnt, de kracht van het Ik. Het geeft een centrum. Het Ik-licht schijnt in de duisternis van het astraallichaam. Hierbij kunnen we denken aan de woorden van de proloog van dit evangelie: “Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet aanvaard.” Het was gedurende de Oude Maan fase van de aarde dat het astraallichaam werd voorbereid door de engelen en terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid tot het boze zijn intrede deed. De duisternis in het astraallichaam wordt veroorzaakt door de invloed van luciferische krachten. Zij maken dat in het astraallichaam een ‘vals Ik’ ofwel een ‘vals licht’ schijnt, het bedrieglijk schijnlicht, waarvan het Christus-Ik de mens verlossen kan.
Rudolf Steiner duidde er o.a. op dat deze woorden uit de proloog betrekking hebben op de tijd dat de mens slaapt, wanneer hij geen bewustzijn heeft en niet waarnemen kan, dus wanneer het licht van zijn denken is gedoofd. De duisternis heerst dan in het innerlijk van het astraallichaam. Het wezen van de Christus is het Licht, ook in de nacht. Hij kan onze zielen begeleiden gedurende de slaap, onder de voorwaarde dat wij ons overdag bewust willen verbinden met het Mysterie van Golgotha. De slaap is een korte dood en gedurende de nacht wordt ook karma geweven. Hier is de Christus de Heer, wanneer wij willen. Hiermee wordt de relatie met de passage over de overspelige vrouw duidelijk. De Christus zegt haar voortaan niet meer te zondigen, te leven vanuit het Ik-licht, de zelfbewuste moraliteit, de kracht die de mensen gegeven is door Hem.
In de 14e voordracht van ‘Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien’ (GA 112) spreekt Rudolf Steiner ook over deze scène. Hij vertelt daar uitgebreid dat de Christus hier de leer van het karma brengt. De mens hoeft eigenlijk niet op aarde gestraft te worden. Door de wet van het Karma zullen zijn zonden worden uitgebalanceerd. Christus schrijft in de aarde, op het lichaam van de aardeplaneet, die al doordrongen is met zijn wezenskrachten. De omstanders lezen wat Hij schrijft. Zij kunnen er niet zeker van zijn of zij in een vorige incarnatie niet veroorzaakt hebben dat deze vrouw nu overspelig geworden is. Zij kunnen er niet zeker van zijn dat zij zelf geheel en al zonder schuld zijn.


“Ik ben het licht der wereld.
Wie mij volgt zal niet rondwandelen in de duisternis, maar zal licht van het leven hebben.’”
In zijn boekje vertaalt Johan Theissen het tweede gedeelte na ‘Ik ben het licht der wereld’ met: ’Wie –mij volgend– aan mijn zijde gaat zal waarlijk niet in de duisternis ronddolen, maar het licht hebben, dat aan zijn levenskrachten licht schenkt.’ of ‘Wie zich op weg bij mij voegt…enz’
Volgens Theissen is 'akolóéthoon' namelijk een tegenwoordig deelwoord dat ‘begeleidend op weg’ betekent.

Bronnen:
Rudolf Steiner: Voordrachten over het Evangelie volgens Johannes (GA 103)
Rudolf Steiner: Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112)
Johan Theissen: Het Johannes-Evangelie als de symfonie van het wereldwoord


Vassilli Polenova (1844-1927) De Overspelige Vrouw