Posts tonen met het label Lucas-evangelie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Lucas-evangelie. Alle posts tonen

woensdag 27 februari 2019

Estomihi (7e zondag voor Pasen)

Fra Angelico: Scenes uit het leven van Christus (1451-52)
Museo di San Marco, Florence



Lucas 18 : 31 – 43 Aankondiging van het Lijden en genezing van een blinde

En Hij nam de twaalf bij zich en zei tegen hen: Nu gaan wij naar Jeruzalem en alles wat de profeten hebben geschreven over de Mensenzoon zal zijn voltooiing vinden. Want hij zal worden uitgeleverd aan de ongelovigen, bespot en mishandeld en bespuwd worden; Zij zullen hem geselen en doden; en op de derde dag zal Hij opstaan. Maar dat drong niet tot hen door; deze uitspraak bleef voor hen verborgen en zij begrepen niet wat hij zei.
(vertaling: Ton Besterveld)

Vanaf de zondag Septuagesima zijn we begonnen aan de kring van zondagen rond Pasen. Op deze zondag (Estomihi - of ook wel Quinquagesima) lezen we uit het evangelie volgens Lucas (18) een aankondiging van het komende lijdenstijd. Het is de zondag van het carnaval, dat zal eindigen met  Aswoendag.

‘De wereld dreigt te bedwelmen de in de ziel geboren kracht’

Zo luiden de eerste regels van Rudolf Steiners 46e weekspreuk. Wanneer we de kring rond Pasen aanhouden en die nu lezen, herkennen we daarin de kracht van de reeds vanaf Maria Lichtmis weer ontluikende en ontkiemende natuur. In het feest van Carnaval kan de mens daar nog even in meegaan. Maar dan volgt het moment van inkeer. We gaan op weg naar Jeruzalem, waar hij zal worden uitgeleverd. Wat toen en daarginds gebeurde is ingeschreven in het jaarritme van de aardeplaneet. De Ik-kracht die gedurende de wintertijd in de ziel geboren is, dreigt bedwelmd te worden. 

‘Herinnering, treedt nu vanuit geestesdiepten lichtend in verschijning
En versterk in mij het schouwen, dat slechts door wilskracht zichzelf in stand kan houden.’

zondag 28 augustus 2016

14e zondag na Trinitatis

tekening Jan Luyken: Jezus geneest tien melaatsen - Amsterdam Museum

Lucas 17 : 11 – 19     Genezing van tien melaatsen

In de bijdragen over deze perikoop voor de 14e zondag na Trinitatis uit 2009 (klik hier) en 2010 (klik hier) hebben we op verschillende elementen gewezen waar we bij deze tekst op kunnen letten. Zo valt o.a. op dat in deze passage de genezing plaats heeft in het grensgebied tussen twee provincies van het bijbelse land, tevens op de grens tussen dorp en omliggend land, terwijl het handelt om genezing van melaatsheid, een ziekte die zich uit in de huid, de grens tussen binnen en buiten in de mens.
Ook hebben we in de eerdere bijdragen aandacht besteed aan het feit, dat van de tien melaatsen die genezen werden juist een Samaritaan terug kwam naar Jezus. We vermeldden dat ziekten in oude tijden altijd werden gezien als gevolg van een innerlijk en uiterlijk leven.
In Psalm 38 vinden we daar een voorbeeld van:

Wees niet vertoornd, HEER, straf mij niet,
bedwing uw woede, sla mij niet.
Diep zijn uw pijlen in mij gedrongen,
zwaar is uw hand op mij neergedaald.

Door uw toorn is niets aan mijn lichaam nog gaaf,
door mijn zonden is niets van mijn gebeente nog heel.
Mijn schuld steekt hoog boven mij uit,
als een zware last, te zwaar om te dragen.

Mijn wonden zweren en stinken
vanwege mijn lichtzinnig leven.
Ik loop gebogen, diep gebukt,
ik ga in het zwart gehuld, dag in dag uit.
Psalm 38:1-7

In deze Psalm wordt de zonde duidelijk als iets persoonlijks, als gevolg van de eigen invulling van het leven opgevat. Wellicht dat deze manier van denken vooral eerst optrad in het Joodse volk, waarbinnen het persoonlijke, individuele bewustzijn eerder in de mensheidsontwikkeling ontwaakte dan bij andere volkeren, tegelijk met het aanvaarden van slechts één Godheid.

Want we lazen eerder bij Rudolf Steiner dat in de voorchristelijke tijden ziekte ook in verbinding stond met de erfelijkheid. Wat we kunnen begrijpen, wanneer we zien dat via de erfelijkheid en de lichamelijkheid ook de gevolgen van de zondeval worden doorgegeven. De vorm waarmee wij op aarde levende mensen zijn en zelfs de verschijning van de aarde zoals zij zich aan ons als zintuigwereld openbaart -met dieren, planten en stenen- moet eenvoudigweg worden toegeschreven aan het feit dat de mensheid is afgesneden van zijn geestelijke oorsprong. Vanaf het Mysterie van Golgotha is aan de mens zijn goddelijke wezenskern geschonken, waardoor de mens als enig wezen in de natuur het geestelijke tot in het lichamelijke kan opnemen. Met de tegenwoordig geaccepteerde term ‘embodiment’ (belichaming) zou men in wetenschappelijke kringen misschien kunnen gaan denken in de richting van een belichaming van de geest-ziel.

Waaraan we nog niet eerder aandacht hebben besteed is de afsluitende zin van deze perikooptekst: ‘Sta op en ga verder; je geloof heeft je gered’, een zin die als zovele subtiele aanwijzingen in het evangelie, niet over het hoofd mag worden gezien.

We mogen ons afvragen of het verschil heeft gemaakt, dat de negen andere genezen melaatsen niet zijn teruggekomen en deze ene Samaritaan wel de moeite nam om terug te keren, met krachtige stem God prijzend van zijn genezing te getuigen en voor Jezus voeten op zijn aangezicht neer te vallen om Hem te danken. Het kan toch bijna niet anders zijn, dat er een verschil moet zijn.
Door Jezus van Nazareth is sinds de Doop in de Jordaan het Zonnewezen werkzaam. Vanuit goddelijke sferen daalde dit macrokosmische wezen af naar de aarde om de mens de weg terug te wijzen naar het godsrijk.

Maar ‘Sta op en ga verder; je geloof heeft je gered’ geeft ook aan dat er van de mens die genezen wordt ook initiatief wordt verwacht. De Christus Jezus schenkt de mogelijkheid om te genezen, maar er heeft geen passieve genezing plaats of is er sprake van eenrichtingsverkeer en Christus is geen medicijnman, die zomaar alle kwaaltjes heelt. Uit deze perikooptekst blijkt duidelijk dat er van de mens ook actie wordt verwacht. Slechts een van de tien melaatsen, de Samaritaan, keerde terug nadat hij zich volgens de Joodse wet aan  de priesters had laten zien. Slechts zij alleen mochten een melaatse weer genezen verklaren. Hij keert terug en prijst God met krachtige stem. Dan valt hij voor Jezus neer om Hem te danken. Daarmee uit hij zijn geloof en vertrouwen. ‘Pistis' (ἡ πίστις σου σέσωκέν σε - je geloof heeft je gered) staat voor de overtuiging dat God bestaat en schepper van alle dingen is, en voor de sterke overtuiging of geloof, dat Christus Jezus de Messias is, waardoor de mensheid gered wordt.

Het is juist de Samaritaan, die in staat is om in vrijheid, d.w.z. niet gebonden aan de leer, wetten en leefregels, die binnen het Joodse volk golden, tot het inzicht te komen dat degene die hem genezen heeft niemand anders kan zijn dan de Heiland, Hij door wie de helende Geest kan werken.

Want behalve dat de Christus Jezus zijn genezende kracht aan de mens schenkt moet er andersom ook vanuit de mens een kracht naar Hem uitgaan, waaruit blijkt dat de mens zich met Christus verbinden wil. De mens moet willen inzien dat in Jezus Christus een goddelijk wezen zich met de aarde en mensheid verbonden heeft, opdat de mens uit vrijheid en zelfstandig de weg naar de hemelen weer betreden kan. Zou de redding van de mensheid buiten de medewerking van de mens zelf geschieden, dan zou de mens onvrij blijven. Het gaat om een keuze in vrijheid. En dat is wat deze Samaritaan ons laat zien.

Ook op andere plaatsen in de evangeliën kunnen we vinden, dat Christus Jezus rekent op de vrije daad van de mens, die zich met Hem verbinden wil. Slechts dan krijgt de genezing door Christus zin.
In Het Johannes-evangelie vraagt Jezus aan de zieke man bij het bad Bethesda: 'Wil je gezond worden?' (Joh.5:7). En ook dan klinkt Zijn oproep: 'Sta op!' De man moet namelijk eerst zelf in actie komen. Hij moet laten zien dat hij vertrouwen heeft, geloof heeft.
Er is bij de genezingen in de evangeliën nooit sprake van eenrichtingsverkeer. Christus Jezus rekent op de inzet, op het inzicht en op de goede wil van de individuele mens:  
‘Sta op en ga verder; je geloof heeft je gered.'

literatuur:
Peter Selg (Hrsg.): Es war einer krank, Die Heilungen in die Evangelien (2003 Stuttgart, Verlag Urachhaus)
Judith von Halle: Over ziekten en genezingen
(2015 - Amsterdam, Uitgeverij Cichorei)

vrijdag 25 oktober 2013

Over het Onze Vader (deel 1)

Rembrandt (1606 - 1669): De Bergrede

(De volgende tekst is een bewerking van een bijdrage op een themadag van de Vakgroep Religieuze Oriëntatie)

Tijdens de lessen Religieuze Oriëntatie is het niet verkeerd om met kinderen in klas 5 of 6 (groep 7-8) te spreken over het Onze Vader. Wanneer je de leerlingen vraagt of zij het Onze Vader kennen of er weleens van gehoord hebben, dan komt het steeds minder voor dat kinderen daarop met ‚ja’ antwoorden. In een enkel geval vertelt een kind, dat het dit gebed kent doordat opa of oma het Onze Vader bidt, bijvoorbeeld aan tafel. Het is geen overbodige luxe om de leerlingen het Onze Vader te leren en het in de klassen 5 en 6 elke week aan het begin van de godsdienstles ook te spreken. Men kan niet weten voor welke opgroeiende mens en in welke situatie het ooit nog eens van pas zal kunnen komen. ‘In nood leert men bidden”, zegt men wel maar het is natuurlijk handiger om al op een eerder moment iets aan voorbereiding te hebben ervaren.

Het Onze Vader is misschien wel het enige dat werkelijk alle christenen verenigt, terwijl alle andere elementen veelal splijtend in de christenheid hebben gewerkt. Bij dat laatste kunnen we bijvoorbeeld denken aan de diverse Geloofsbelijdenissen, Bijbelinterpretaties, kerkelijke dogma’s, geloofsartikelen en zelfs inrichting van de cultus bleek een bron van twist te kunnen zijn. Maar afgezien van wat verschillen in de gebruikte vertalingen, is het Onze Vader iets wat alle christen over de hele wereld met elkaar delen.

Om te voorkomen dat het bidden van dit gebed een traditioneel routinematige handeling wordt, is het zaak dat de moderne mens er zich met bewustzijn mee verbindt. Het is eigenlijk niet te verteren, dat de woorden van dit gebed worden opgedreund of afgeraffeld. Elk woord zou met gevoel voor de betekenisvolle inhoud en met aandacht voor het spreken zelf moeten worden uitgesproken. Misschien is het niet eens overdreven om zelfs elke klank van de te spreken woorden met aandacht en eerbied te vormen.

In de begintijd van het christendom werd dit gebed met enorme schroom en eerbied behandeld. Het gebed werd ook niet meteen aan nieuwe volgelingen doorgegeven. De  mensen werden een langere tijd voorbereid op hun doop en pas nadat zij de doop ontvangen hadden, werden zij bekend gemaakt met de woorden van het Onze Vader. In de begintijd van het christendom maakte het Onze Vader ook nog geen deel uit van de cultische dienst, de viering van het Avondmaal, de Eucharistie. Het werd apart gebruikt.

Men ervoer intens dat het Onze Vader gegeven was door Christus, de Logos, het Scheppende Wereldwoord zelf. Het waren de woorden (Logoi) die door Hemzelf (de Logos) waren gesproken en gegeven. Dat vervulde de mensen met grote eerbied. Het was daarom gebruik dat voor en na het spreken van dit gebed, er een moment van bezinning moest zijn. Het Onze Vader mocht niet zomaar onvoorbereid worden gesproken.
We kennen een dergelijk moment nu nog wanneer vóór het lezen van het Evangelie (in de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst) woorden van voorbereiding klinken. Ook ná het lezen van het evangelie klinkt er een bede, dat de woorden van het evangelie de onreinheid in de woorden, die wij als gewone mens spreken, uitdelgen. Dergelijke momenten van bewustzijn moeten er ook zijn geweest voordat men de woorden van het Onze Vader uit kon spreken of uit mocht spreken. Men wist of voelde: In het Onze Vader hebben we de Woorden van de Logos zelf, van de Logos, van het Woord dat in het begin was, het Woord dat bij God was, het Woord dat zelf God was. Het was in het oerbegin bij God. Alles is er door ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat ontstaan is. En nu hebben wij van het Woord de woorden van dit gebed gekregen. We kunnen niet anders doen dan daar met de grootst mogelijke eerbied mee omgaan.

In het evangelie volgens Mattheüs en het evangelie volgens Lucas wordt verteld hoe de leerlingen Jezus vroegen om hen te leren bidden.

Mattheüs 6:5-15
En wanneer jullie bidden, doe dan niet als de huichelaars die graag in de synagoge en op elke straathoek staan te bidden, zodat iedereen hen ziet. Ik verzeker jullie: zij hebben hun loon al ontvangen. Maar als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. En jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen.
Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen zoals de heidenen, die denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden. Doe hen niet na! Jullie Vader weet immers wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen. Bid daarom als volgt:
Onze Vader in de hemel,
laat uw naam geheiligd worden,
laat uw koninkrijk komen
en uw wil gedaan worden
op aarde zoals in de hemel.
Geef ons vandaag het brood
dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze schulden,
zoals ook wij hebben vergeven
wie ons iets schuldig was.
En breng ons niet in beproeving,
maar red ons uit de greep van het kwaad.
Want als jullie anderen hun misstappen vergeven, zal jullie hemelse Vader ook jullie vergeven.
Maar als je anderen niet vergeeft, zal jullie Vader jullie je misstappen evenmin vergeven.

Lucas 11:1-4
Eens was Jezus aan het bidden, en toen hij zijn gebed beëindigd had, zei een van zijn leerlingen tegen hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen geleerd heeft.’
Hij zei tegen hen: ‘Wanneer jullie bidden, zeg dan: “Vader, laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het brood dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven iedereen die ons iets schuldig is.
En breng ons niet in beproeving.”’

Vooral het evangelie van Mattheüs is scherp in de aanwijzingen hoe dat men het beste kan bidden. Het vormt een onderdeel van de zogenaamde Bergrede: “... als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. [...] Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen.”

Ter voorbereiding op de introductie van het Onze Vader in een klas zouden we eerst zelf moeten oefenen in het spreken ervan.  Eerst zouden we echter aandacht moeten geven aan de juiste zielenstemming bij het bidden.
Hiervoor kunnen we eigenlijk het beste een voorbeeld zoeken bij de biddende Christus-Jezus in de Hof van Getsemane:
‘Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan!
Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil, maar zoals u het wilt.’

In Zijn gebed klinkt een totaal objectieve stemming, een open houding zonder enige eigen zelfzuchtige motieven.
We kunnen ons ook bezinnen op het wonder dat de mens überhaupt spreken kan, iets dat hem onderscheidt van de wereld der dieren. Met het leren spreken verheft ieder mensenkind zich boven het animale uit. Gedurende het eerste levensjaar leert het kind te gaan staan en te lopen. In het jaar daarna leert het steeds beter de menselijke taal te gebruiken en tegen het einde van het derde levensjaar treedt de verinnerlijking van de taal op en ontstaat het vermogen tot denken. Met die drie ontwikkelingsstappen herhaalt ieder mensenkind wat de mensheid in een verre oertijd vanuit kosmische regionen geschonken heeft gekregen. In de katholieke traditie klonk ‘Sursum Corda’ - ‘Verheft uw hart’ en ook in de Kinderhandeling/Kinderdienst klinkt dat wij ons verheffen, waarmee o.a. herinnerd wordt aan het verheffen uit de zwaarte die ons aan het aardse bindt, zoals in die eerste drie jaren van de kinderlijke ontwikkeling. Ook zulke gedachten kunnen ons vervullen met eerbied.

Nog iets anders, dat we ons kunnen realiseren wanneer we het Onze Vader biddend willen spreken: Toen de apostelen aan Christus Jezus vroegen of hij hen wilde leren bidden, deed hij iets wat tot op dat moment in de mensheidsgeschiedenis nog niet was gedaan. Tot dan toe werden de cultische gebeden in tempels, op mysterie-plaatsen, in alle cultische diensten van de oudheid, gezongen. Gesproken taal was niet geschikt voor het vereren en aanbidden van en voor het offeren aan de godheid. En op hun vraag spreekt Christus de woorden van het Onze Vader. De Logos, het scheppende Wereldwoord, sprak het gebed uit dat Hij hen gaf. Het moet als een schok door de aanwezigen zijn heen gegaan.
Dat in gedachten houden zou een hulp kunnen zijn om ons in de juiste stemming voor te bereiden op het spreken van het Onze Vader.

Dus eerst hebben we aandacht voor de stemming waarin we het gebed gaan spreken. Nu volgt de zorg voor het spreken.
In een boekje met spreuken en gedichtjes van Lena Struyk kan men een spreukje vinden voor het zuiver spreken:
De adem van het Scheppingswoord
Leeft in al ons spreken voort.
Vervolgens vormen we bij het spreken langzaam en zorgvuldig de klanken, dus vooral ook letten op het vormen van alle spraakklanken. We richten ons bewustzijn nog niet op de inhoud, maar we letten op het spreken zelf, waarbij we met aandacht de vorming van elk woord, van elke letter volgen.
Wie in de cultus van de Christengemeenschap door de priester het Onze Vader heeft horen spreken, zal hebben kunnen ervaren wat het doet wanneer de klanken en woorden op zo'n bewuste manier worden gevormd en gesproken. Daarmee gaat het tempo van het spreken ook meteen omlaag en wordt het opdreunen of afraffelen voorkomen. Op die manier kan men gaan beleven dat in het gebed een gesprek ontstaat tussen de hemelse wereld en de eigen ziel.

Ten derde komt dan het richten op de inhoud. Het is tenslotte in onze tijd ook noodzakelijk om vooral ook deze dingen denkend te benaderen. Bij het gebed moeten we vooral niet zwijmelen in onze eigen gevoelens en wensen, tegelijk ook niet wegdromen in onze meditatieve klankervaringen. Het is aan de tijd dat de mens met een wakker bewustzijn en op een objectieve manier de inhoud denkend leert doordringen.

Rudolf Steiner vertelde tijdens een gelegenheid over het Onze Vader:
Gedurende de jeugdjaren van Jezus trok hij met zijn vader, de timmerman Jozef, door het land Palestina en de wijde omgeving daarvan, door de gebieden die wij nu kennen als Libanon, Syrië, Jordanië. Overal in die omstreken waren mysterieplaatsen en tempels. Jezus deed op die plaatsen de voor hem schokkende ervaring op dat die heilige cultische plaatsen godverlaten waren. Slechts de demonen huisden er en de mensen, die daar door de priesters ingewijd werden, vielen aan de invloed van die lage demonen ten prooi. Uit de evangeliën kennen we de passage over ‚de bezetenen in de grafholen’, wat deze situatie kan illustreren. (zie perikoop voor de 4e zondag na Epifanie) Op een van die plaatsen nl. in Caesarea Phillippi, wordt Jezus door de situatie zo overmand, dat hij voor het altaar neervalt. Dan hoort Jezus vanuit de macrokosmos woorden klinken, die beschrijven hoe de mensheid zich losmaakte uit de samenhang met de goddelijke wereld, verstrikt raakte in de zonde en in de materie. Rudolf Steiner spreekt deze woorden uit als het macrokosmische Onze Vader.
Het macrokosmische Onze Vader vertelt over de gevolgen van de zondeval, de mensheid heeft de godenwereld verlaten en vergeten.

AUM, Amen!
Werkzaam zijn de boze machten,
Getuigen van zich losmakende Ikheid
Door anderen veroorzaakte zelfheidschuld,
Beleefd in het dagelijks brood,
Waarin niet werkt der hemelen wil,
Daar de mens zich scheidde van uw rijk,
En vergat uw naam
Gij vaders in de hemelen.
(Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forschung - Das Fünfte Evangelium (GA 148)   
4e voordracht Kristiania (Oslo), 5. Oktober 1913
vertaling: F.W. Zeylmans van Emmichoven)


Later en op vraag van de apostelen geeft Christus Jezus met het Onze Vader de zevenvoudige omkering in het microkosmische Onze Vader, dat de mens vanuit de situatie op de aarde kan spreken tot de Goden in de hemelen en zich weer met die wereld kan verbinden. De Logos, Het Woord (Christus) spreekt op de aarde zijn gebed. Scheppende Logos sprak eerst vanuit de hemelse periferie = cirkel. In het Onze Vader spreekt de scheppende Logos als mens op aarde = punt. Wij kunnen Hem daarin volgen.

Onze Vader die in de hemelen zijt
Uw naam worde geheiligd
Uw rijk kome tot ons
Uw wil geschiede gelijk in de hemelen alzo ook op de aarde.
Geef ons heden ons dagelijks brood
En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren
En leid ons niet in verzoeking
Maar verlos ons van het boze.
Amen.

(wordt vervolgd)

maandag 20 december 2010

Kerstmis

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: Maria en Gabriel

Lucas 2 : 1 – 20 De geboorte van Jezus

In de Kersthandeling lezen wij het geboorteverhaal van Jezus volgens het Lucas-evangelie. Het andere geboorteverhaal volgens Mattheüs kunnen wij lezen op Nieuwjaarsdag.

Emil Bock beschrijft in zijn boek Tussen Bethlehem en de Jordaan dat de herders die de wacht hielden op het veld, slechts alleen buiten op de velden waakten in de nachten van de zomerzonnewende en de winterzonnewende. Dit als onderdeel van een zonnecultus. In de lieflijke omgeving van Bethlehem, dat midden in het dorre woestijngebied van Judea ligt, waren blijkbaar nog mysterieplaatsen verbonden met de zon. De langste en kortste nacht van het jaar brachten deze herders door bij hun schapen op het veld om de wending van de zonnegeest te volgen en te eren, maar in die eerste kerstnacht werd hun verkondigd dat Gods Geest nu op aarde gezocht moest worden. Zij schouwden het openbaringslicht van het zonnewezen Christus, die in Jezus op aarde als mens zou geboren worden. De herders gingen op zoek naar het Godskind en vonden Hem in de schamele stal te Bethlehem. Het is alsof zij de kinderen, die ’s zondags de Handelingen bezoeken, toen voordeden wat elke zondag gevraagd en beantwoord wordt: zij zochten de Godesgeest en vonden Hem. De herders beseften dat door Christus de mensen de weg naar de wereld van de geest kunnen vinden, om daardoor pas ware mensen te worden.

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: Maria begroet Elisabeth

In een eerdere bijdrage (klik hier) werd gewezen op de verbinding tussen de inhoud van het Lucas-evangelie en de impuls die uitging van de grote Boeddha. Rudolf Steiner legt in zijn voordrachten over dit evangelie uit hoe door de geboorte van het kind uit het Lucas-evangelie een verjonging mogelijk wordt van de Boeddha-stroom.

[...] in het kind Jezus moest een heel bijzonder wezen wonen, in dit lichaam van Jezus moet zich een heel bijzonder wezen hebben geïncarneerd. [...] Niet om een gewoon wezen ging het dus, er moest wel sprake zijn van een heel bijzonder wezen dat van de geboorte tot het twaalfde jaar in het kind Jezus opgroeide. [...]

Bij het echtpaar waarover gesproken wordt in het evangelie naar Lucas, moest dus een kind worden geboren dat een heel bijzondere aard had. Een kind dat jeugdige kracht, dat kinderlijke krachten van een bijzondere aard meebracht en dat deze krachten in alle opzichten ongebruikt en gezond wist te bewaren, zoals het ze had meegebracht. Zo moest dit gebeuren.
Onder gewone omstandigheden zou er in die tijd geen kind en ook geen ouderpaar te vinden zijn geweest bij wie zulke kinderlijke en jeugdige krachten zo ongebruikt aanwezig waren, die toen aanwezig moesten zijn. Alleen rekening houdend met de normale omstandigheden zou men, als er niet iets heel uitzonderlijks mogelijk was geweest, in de hele toen op aarde levende mensheid nergens de individualiteit en het ouderpaar hebben kunnen vinden die voor zo'n incarnatie nodig waren geweest. Wat daar mogelijk is geweest kunnen wij alleen begrijpen als wij ons te binnen brengen wat wij door onze antroposofische scholing al weten.
[...]
Kijken wij rond bij alle individualiteiten die zich in dat tijdperk hebben ontplooid, dan vinden wij nergens de mens die wij zoeken. Een mens moet het zijn die, als hij toen werd geboren, de kracht had zich zo te ontwikkelen dat hij op twaalfjarige leeftijd de frisse krachten van de jeugd kon afstaan die het boeddhisme moesten verjongen. Wij hebben, om iets uitzonderlijks te noemen, onze blik zojuist gericht op de grote individualiteit van Zarathoestra, die enig is in haar soort. Wij kunnen zeggen: ook de individualiteit van Zarathoestra was niet geschikt om het lichaam van Jezus jeugdig te houden tot het ogenblik waarop het astrale moederlijke hulsel werd losgelaten, zodat het zich met het nirmanakaya van Boeddha kon verenigen.
Waarvandaan kwam dan wel de grote levenschenkende kracht in het lichaam van Jezus? Zij kwam uit de grote moederloge van de mensheid, die wordt geleid door de grote zonne-ingewijde Manoe. In het kind dat geboren werd bij het echtpaar dat in het Lucas-evangelie Jozef en Maria wordt genoemd, werd een sterke individuele kracht binnengeleid die zorgvuldig en liefdevol was behoed in de grote moederloge, in het grote zonne-orakel. In dit kind werd de beste, de sterkste van de daar aanwezige individualiteiten neergelaten. Welke individualiteit was dat?
Als wij de individualiteit willen leren kennen die toentertijd in het kind Jezus werd neergelaten, dan moeten wij heel ver teruggaan, tot in de tijd voordat Lucifer vat kreeg op de mensheid, voordat de invloed van Lucifer zich in het astrale lichaam van de mensen had genesteld. Deze invloed van Lucifer kwam tot de mensen in dezelfde tijd dat het eerste mensenpaar, dat zo uitzonderlijke paar, op aarde woonde.
Dit uitzonderlijke mensenpaar was weliswaar sterk genoeg om de menselijke substantie bij wijze van spreken in bedwang te houden, zodat het zich kon belichamen. Maar het was niet sterk genoeg om de invloed van Lucifer te weerstaan. De invloed van Lucifer deed zich gelden en strekte zijn werking ook uit tot in het astrale lichaam van dit paar. Het gevolg was dat het onmogelijk werd alle krachten die in Adam en Eva aanwezig waren ook te laten doorstromen in de nakomelingen, in het bloed van de nakomelingen. Het fysieke lichaam moest men aan de voortplanting door de generaties overlaten, maar van het etherische lichaam hield men bij de leiding van de mensheid een klein deel achter. Dat drukte men uit in de woorden: de mensen hebben gegeten van de boom der kennis van goed en kwaad, dat wil zeggen, van wat uitging van de invloed van Lucifer. Maar er werd ook gezegd: nu moeten wij hun de mogelijkheid ontnemen ook te genieten van de boom des levens!
Dat wil zeggen dat er een bepaalde hoeveelheid krachten van het etherische lichaam werd achtergehouden. Die krachten stroomden dus niet naar de nakomelingen op aarde. In Adam huisden dus krachten die hem na de zondeval werden ontnomen. Dit nog onschuldige deel van Adam werd bewaard in de grote moederloge van de mensheid en daar zorgvuldig en liefdevol behoed. Dat was bij wijze van spreken de ziel van Adam die nog niet was aangeraakt door de menselijke schuld, die nog niet verstrikt was geraakt in datgene waardoor de mensen ten val zijn gekomen.
Deze oerkrachten van de individualiteit van Adam werden daar bewaard. Zij waren ter beschikking en zij werden nu als een soort 'voorlopig Ik' geleid naar de plek waar bij Jozef en Maria het kind geboren werd. Gedurende zijn eerste jaren droeg dit kind Jezus de kracht van de oorspronkelijke stamvader van de aardse mensheid in zich.
Ja, in deze ziel waren heel jonge krachten bewaard gebleven. Zij was niet door opeenvolgende incarnaties geleid, zij was teruggehouden op een niveau dat in een heel ver verleden had bestaan. [...] Wie leefde dus in het kindje dat bij het ouderpaar Jozef en Maria werd geboren? De stamvader van de mensheid, de 'oude Adam' als een 'nieuwe Adam'. Dit wist Paulus al en het ligt in zijn woorden verborgen
(vgl. 1 Kor. 15:45).

En dit heeft ook Lucas geweten, de schrijver van het evangelie naar Lucas die een leerling van Paulus was. Daardoor spreekt hij hierover op zo'n bijzondere manier. Hij wist dat er iets heel bijzonders moest gebeuren om deze geestelijke substantie te laten overgaan op de mensheid. Hij wist dat een bloedverwantschap die teruggaat tot Adam daarvoor onontbeerlijk was. Daarom geeft hij van Jozef een geslachtsregister dat teruggaat tot Adam, die zelf direct uit de geestelijke wereld was voortgekomen. Daarom stamt Adam ook volgens de manier van spreken van Lucas van God af; hij is de 'zoon van God'. Bij Lucas gaat het geslachtsregister terug tot God zelf (Luc.3:23 38).
Een bijzonder geheim ligt verborgen in het hoofdstuk van het evangelie naar Lucas dat het geslachtsregister bevat: dat een stroom van bloed ononderbroken door alle generaties heen moest vloeien tot de laatste nakomeling. Dan zou, als de tijd vervuld was, ook de geest langs dezelfde weg omlaag kunnen worden geleid naar de nakomelingen.
Zo verbond zich deze oneindig jonge geest met het lichaam dat uit Jozef en Maria werd geboren, een geest die nog door geen enkel aards lot was aangeraakt. Deze jonge ziel had krachten die, als wij ze zouden willen vinden, in het oude Lemurië moeten worden gezocht. Alleen deze geest was sterk genoeg om het astrale moederlichaarn volledig met zijn stralen te vervullen. En toen dit zich losmaakte kon hij aan dat hulsel de krachten meegeven die het nodig had om zich op een vruchtbare manier met het nirmanakaya van Boeddha te kunnen verenigen.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Lukas - 4e voordracht, Bazel 18 september 1909

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: De Herders bij de stal

Wanneer wij ons realiseren, dat de individualiteit van Adam de mensheidsgeschiedenis na de zondeval in steeds nieuwe incarnaties heeft meegemaakt en in de naar-de-aarde-afdalende cultuurontwikkeling is opgetreden als o.a. Pinechas, de zoon van de priester Eleazar (Numeri 31:6), de profeet Elia, en tenslotte als Johannes de Doper, dan kan daardoor begrijpelijk worden waarom de evangelist Lucas (een leerling van Paulus) in het eerste hoofdstuk van zijn evangelie de aankondigingen en de geboorteverhalen van Jezus en Johannes de Doper zo intiem heeft verweven, alsook waarom de stamboom die Lucas van Jezus geeft, terug voert op Adam. (zie: Lucas 3:23-38)

Wij mogen dus de vraag stellen: wat beschrijft Lucas ons dan eigenlijk als hij in zijn evangelie begint te spreken over Jezus van Nazareth? In de eerste plaats beschrijft hij ons een mens die, langs de lijn van de bloedverwantschap, zijn fysieke lichaam zijn oorsprong laat vinden bij Adam. En daarbij terugging tot dat tijdstip waarop, toen de aarde verhardde, de mensheid werd gered door dat ene uitzonderlijk paar dat zich op aarde kon handhaven. En verder beschrijft het evangelie, nu helemaal van het standpunt van de reïncarnatie, de reïncarnatie van een ziel die het langst heeft gewacht met haar wederbelichamingen. De ziel van Adam van voor de zondeval vinden wij terug in het kind Jezus, de ziel die het langst heeft gewacht. Wij mogen dus zeggen, hoe fantastisch dit ook in de oren van de huidige mensheid klinkt: de individualiteit die door de grote moederloge van de mensheid werd binnengeleid in het kindje Jezus stamde niet alleen af van de geslachten die, fysiek gesproken, de oudste van de mensheid zijn. Maar zij is ook de wederbelichaming van degene die in alle opzichten het eerste lid van de mensheid is.
Nu weten wij wie degene was die daar naar de tempel werd gebracht en aan Simeon werd getoond, wie volgens Lucas de 'zoon van God' was. Niet over de mens zoals hij daar aanwezig was spreekt hij, maar hij getuigt dat deze mens de wederbelichaming is van hem die er lang geleden was, van hem die, gerekend naar de lijn van de afstamming, de alleroudste stamvader van alle geslachten was.
(Adam)
uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Lukas - 4e voordracht, Bazel 18 september 1909

bronnen:
Emil Bock: Tussen Bethlehem en de Jordaan blz. 95 de hemelse heerscharen
(uitgeverij Christofoor, Zeist)
Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lukas – esoterische achtergronden (uitgeverij Christofoor, Zeist)

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: De kleine Jezus

maandag 13 december 2010

4e zondag van de Advent

Dominico Ghirlandaio - De Geboorte van Johannes


Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria (zie 2e Advent)
Lucas 1:57-80 De lofzang (Benedictus) van Zacharias

Voor deze 4e zondag van de Advent staan twee gedeelten uit het Lucas-evangelie op de perikopenlijst. We kunnen de verkondiging aan Maria lezen, een mooie voorbereiding op het komende Kerstfeest. De kinderen horen bijna letterlijk de tekst van een gedeelte van het Oberufer Kerstspel voorbij komen.
Over deze passage kunt u notities lezen, die eerder op deze blog werden geplaatst. (klik hier).

De andere perikooptekst is het laatste gedeelte van het 1e hoofdstuk uit het Lucas-evangelie, dat Bijbelboek dat het meest uitgebreid verhaalt over de geboorte van Johannes de Doper.
Hier vindt men een ouder bericht over deze tekst (klik).

Als aanvulling op het 1e hoofdstuk van het Lucas-evangelie kunnen we in de Koran interessante passages vinden. Ten eerste wordt ook daar verteld dat de geboorte van Johannes aan Zacharias wordt aangekondigd:

‘Toen riepen de engelen tot hem terwijl hij in het heiligdom standvastig de salaat bad: ‘God kondigt jou Jahja (Johannes) aan, bevestiger van een woord van God, leidsman, asceet en profeet; een van de rechtschapenen.’ (Sura 3:39)
In een andere Sura:‘Wij kondigen u aan een knaap, wiens naam is Jahja, een naam die Wij nog nooit eerder aan iemand gegeven hebben.’ (Sura 19:7)

Deze (Zacharias) zei: ‘Hoe kan ik nog een jongen krijgen terwijl mijn vrouw onvruchtbaar is en ik een hoge ouderdom heb bereikt?’ (Sura 19:8)

In het apocriefe evangelie volgens Jacobus wordt verhaalt dat Zacharias de hogepriester is die Maria in de tempel opneemt en opvoedt, en ook de man Jozef voor haar vindt. Deze passage is na te lezen in een eerder bericht (klik hier)

Dominico Ghirlandaio: Zacharias schrijft de naam

Ook in de Koran wordt daarover geschreven in Sura 3:35–37. Deze Mariafiguur is de moeder uit het Mattheüs-evangelie. Niet alleen tussen Johannes de Doper en het Jezuskind, maar ook tussen de naaste familieleden weven de mysteriegeheimen van het lot. Zelfs met materiaal uit niet-christelijke hoek kan dat worden belicht. Je krijgt het gevoel dat de tot in de verre toekomst werkende kracht van de Heilige Geest hierdoor voor ons een beetje zichtbaar wordt.

Met de moderne woorden van het Credo van de Christengemeenschap klinkt het zo:
‘De geboorte van Jezus is een werking van de Heilige Geest die, om de zondekrankheid aan het lichamelijke van de mensen geestelijk te helen, de Zoon van Maria tot hulsel van de Christus bereidde.’

geraadpleegde bronnen:
Emil Bock: Tussen Bethlehem en Jordaan
uitgeverij Christofoor, Zeist
en: www.bijbelenkoran.nl

Fra Angelico: Johannes en Maria (Perugia)

maandag 6 december 2010

3e zondag van de Advent

Ikoon: Johannes de Doper in de woestijn

Johannes 1:19–28 Johannes de Doper over zichzelf
Lucas 1:39–56 Bezoek van Maria aan Elisabeth – Magnificat

Op de derde adventzondag handelt de perikooptekst opnieuw over Johannes de Doper. In de ene tekst spreekt Johannes zelf, in het andere evengelie-gedeelte horen wij opnieuw over het innig verweven zijn van het lot van Johannes de Doper en Jezus, en van het lot van hun ouders. Lees hierover in de bijdragen over deze teksten uit 2009 (zie onderaan),

Jezus van Nazareth leerde een eveneens jonge man kennen van ongeveer zijn eigen leeftijd, die, weliswaar op een geheel andere manier dan Jezus van Nazareth, in nauwe betrekking was gekomen met de orde van de Essenen, maar die desondanks ook niet helemaal Esseen was geworden. Deze jongeman, die bij wijze van spreken als lekenbroeder binnen de gemeenschap van de Essenen leefde, was Johannes de Doper. Hij kleedde zich als de Essenen, want deze droegen ’s winters kleren van kameelhaar. Maar nooit had hij de leer van het Jodendom volledig in zichzelf kunnen vervangen door de leer van de Essenen. (…)
Er hadden veel gesprekken plaats tussen Jezus van Nazareth en Johannes de Doper. En op een dag gebeurde het, dat Jezus van Nazareth, terwijl hij met Johannes de Doper sprak, voor zich zag hoe de fysieke lichamelijkheid van Johannes de Doper als het ware verdwenen was, en dat hij het visioen had van Elias.

Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forshung. Das Fünfte Evangelium (GA 148)
voordracht: Kristiania 5 oktober 1913

Ikoon: Elias

Wanneer we terugblikken in de tijd van Mozes, dan zien we, hoe iets werd verkondigd aan het volk, we zien, dat aan de mensen werd verkondigd de godheid in de mens: ‘IK’, de God die was, is en zal zijn. In het IK moest Hij worden begrepen. In het Oud-Hebreeuwse werd het zo begrepen dat Hij de Ziel van het Volk was. Elias ging echter nog verder. Bij hem wordt nog niet duidelijk, dat het IK in de enkele menselijke individualiteit leeft als het hoogst goddelijke; maar hij kon het zijn volk in zijn tijd niet duidelijker maken, dan dat de wereld het toen in staat was op te nemen. Daardoor zien we dat er zogezegd een sprong in de ontwikkeling wordt gemaakt. Terwijl het tijdens de Mozes-cultuur bij de oude Herbreeërs duidelijk was: in het IK ligt het hoogste – en dit Ik werd in deze Mozes-tijd uitgedrukt in de volksziel-, wordt door Elias al op de individuele ziel gewezen. Maar ook hier was er nog een andere impuls nodig, en daartoe was opnieuw een voorloper nodig, die we kennen als de persoon van Johannes de Doper. Weer klinkt er een belangrijk woord, waardoor deze voorloperstijd tot uitdrukking komt. Wat drukt dit woord uit? Een groot occult feit. Het wijst erop dat de mensen eens, als oermensen, een oude helderziendheid hadden, zodat zij in de geestelijke wereld konden waarnemen, in het goddelijk-werkzame; daarna echter zijn de mensen meer en meer tot het materiële gekomen. De bik voor de geestelijke wereld sloot zich. Daarop duidt Johannes de Doper, wanneer hij zegt: Verander uw zielsgesteldheid! Schouw niet meer op dat wat je in de fysieke wereld kan verwerven, maar wees wakker, er komt nu een nieuwe impuls! –daarmee bedoelde hij de Christus-impuls- daarom zeg ik u, u moet de geestelijke wereld te midden van jullie zelf zoeken. Daarmee verschijnt het geestelijke, met de Christus-impuls. Daardoor werd Johannes de Doper de voorloper van de Christus-impuls.
uit: Rudolf Steiner: Christus und die menschliche Seele (GA 155)
1e voordracht 23 mei 1912: Über den Sinn des Lebens

Ikoon: Johannes de Doper

Men zou kunnen zeggen: Tegenwoordig klinkt opnieuw de Christus-waarschuwing ofwel de aansporing van Johannes de Doper: Verander uw zinnen, want de tijd van de crisis is nabij gekomen. De mensen zijn gewoon geworden, te veronderstellen dat het geestelijke ergens is, ergens waar het voor hen zorgt. Ze laten zich door religieuze predikers vertellen dat er ergens een geestelijke wereld is, die echter zo weinig mogelijk wordt gekarakteriseerd. De mensen willen zich niet inspannen met hun gedachten ook maar iets te weten te komen over de geestelijke wereld. Ze geloven er liever alleen maar in. Die tijd is echter voorbij! De tijd moet beginnen waarin mensen moeten weten: Niet enkel: Ik denk – ik denk misschien ook over het bovenzinnelijke, maar: Ik moet toegang verlenen aan de goddelijk-geestlijke machten in mijn denken, in mijn voelen. De geestwereld moet in mij leven, mijn gedachten zelf moeten van goddelijke natuur zijn. Ik moet God gelegenheid geven, dat Hij zich door mij uitspreekt. – Dan zal het geestelijk leven niet meer slechts ideologie zijn. Dat is de grootste zonde van de nieuwe tijd, dat het geestelijke leven tot ideologie is afgezwakt. En zelfs de theologie is tegenwoordig slecht ideologie, niet alleen de proletarisch socialistische wereldbeschouwing. Van deze ideologie moeten de mensen genezen. De geestelijke wereld moet voor hen iets reëels worden.
uit: Rudolf Steiner: Der innere Aspekt des sozialen Rätsels (GA 193)
2e voordracht Bern, 8 februari 1919

Met andere woorden: De tijd van het simpelweg geloven is voorbij. De mens moet de mysteriën van het christendom met de kracht van het denken en het inzicht leren doordringen, even exact als hij ook de wetten van de natuur probeert te doorgronden. Dat is de opgave van de bewustzijnsziel, het christendom als werking van de Heilige Geest.
Meer poëtisch klinkt het in Rudolf Steiners 36e weekspreuk, die in de adventtijd wordt gelezen:

Erfülle deiner Arbeit Ziele
Mit meinem Geisteslichte
Zu opfern dich durch mich.

Vervul het doel van al je arbeid
nu met mijn geesteslicht
en offer je door mij.


Voor de bijdrage uit 2009 over Johannes 1:19–28 klik hier.
Voor de bijdrage uit 2009 over Lucas 1:39–56 klik hier.

maandag 29 november 2010

2e zondag van de Advent

El Greco (1541-1614): Johannes de Doper

Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria

In de vorige bijdrage werd al aangegeven dat de perikoopteksten voor de Adventweken wijzen naar de belangrijke rol van Johannes de Doper, als wegbereider voor de Heer.
Wanneer u onder ‘LABELS’ in de rechter kolom van deze pagina klikt op het label ‘Johannes de Doper’ krijgt u toegang tot alle bijdragen daarover.

In Lucas 1:17 lezen we: ‘Als bode zal hij voor God uit gaan met de geest en de kracht van Elia’, en bij Mattheüs (11:4) vinden we: ‘En voor wie het wil aannemen: hij is Elia die komen zou.’ De Bijbel spreekt duidelijke taal over met wie we van doen hebben wanneer we spreken over Johannes de Doper. De vraag is of oren het willen horen.

Rudolf Steiner belicht nog een ander aspect in een van zijn voordrachten:
[…] de individualiteit, die in de oude Elia leefde, werd opnieuw geboren in Johannes de Doper. En toen trok in de ziel van Johannes de Doper een engel in, die de lichamelijkheid en ook de ziel van Johannes de Doper gebruikte om iets te bewerkstelligen, wat geen enkel mens zou kunnen. In Johannes leeft een engel, die voor moet gaan en verkondigen wat als het ware ‘Ik’ in de meest omvattende zin zal leven in Jezus van Nazareth. Dat is buitengewoon belangrijk om te weten, dat Johannes de Doper, de uiterlijke verschijning (Maya) is en in hem een engel, een bode, leeft. In het Grieks staat er ook: Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit. Daar denken wij niet meer aan, dat in het Grieks op deze plaats gesproken wordt van een engel: ‘Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit, die u de weg bereiden zal.’ (Marcus 1:2). Daarmee wordt gewezen op een diep wereldmysterie, dat met Johannes de Doper samenhangt en dat door Jesaja werd geprofeteerd. Hij karakteriseert Johannes de Doper als een uiterlijk omhulsel (Maya) dat de engel (angelos) omkleedt, die moet verkondigen, wat de mens eigenlijk zal moeten worden door het opnemen van de Christusimpuls, omdat engelen nu eenmaal moeten verkondigen hoe de mens later worden zal. Eigenlijk zou er op deze plaats moeten staan: ‘Zie, dat, wat aan de wereld het ‘IK’ brengt, zendt de engel uit voor het aangezicht van degene die het ‘IK’ brengen zal.
uit: Rudolf Steiner: Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums (GA 124)
11e voordracht, München, 12 december 1910


Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper (klik hier voor bijdrage 2009)
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria (klik hier voor bijdrage 2009)

dinsdag 23 november 2010

1e zondag van de Advent

Russische ikoon - Opdracht van Maria in de Tempel

Mattheüs 21:1–11 De intocht in Jeruzalem
of
Lucas 1:5-25

Op deze eerste zondag van het nieuwe kerkelijk jaar kunnen we kiezen uit twee perikoopteksten. Volgens ons perikopenboek lezen we op de 1e Adventzondag over de intocht in Jeruzalem. De perikopenlijst geeft aan dat we op de volgende twee zondagen Bijbelgedeelten over Johannes de Doper lezen en tenslotte op de laatste Adventzondag over de aankondiging door Gabriël aan Maria.
Op het eerste gezicht kan de tekst over de intocht in Jeruzalem, dus het begin van de Lijdensweek, verbazing wekken. In onze bijdrage uit 2009 hebben we deze tekst uit het Mattheüs-evangelie behandeld juist in het licht van de Advent, d.w.z. de intocht in Jeruzalem als beeld voor de afdaling van de geest in de moederschoot. In de lessen religieuze oriëntatie aan leerlingen in het voortgezet onderwijs zou dit zeker een onderwerp van gesprek kunnen vormen. (klik hier)

Bij jonge kinderen en wanneer er veel jonge kinderen naar de Handeling komen, kan men er ook voor kiezen gedurende de vier Adventweken het eerste hoofdstuk van het Lucas-evangelie te lezen. De aankondigingen en de geboortes van Johannes de Doper en van Jezus weven in deze Bijbelpassages door elkaar en ook hierin wordt gewezen op de aartsengel Gabriël, op het lot van Maria, Maria’s nicht Elisabeth en haar man Zacharias.
Aanwijzingen over deze teksten kunt u eveneens vinden in een bijdrage uit 2009. (klik hier)

In het apocriefe evangelie volgens Jacobus wordt de hogepriester Zacharias ook genoemd. Hij speelt een rol wanneer de dochter van Joachim en Anna in de tempel wordt opgevoed en wanneer zij twaalf jaar is, er voor haar een man moet worden gevonden. In de Oosterse kerk is 21 november de feestdag van de opdracht van Maria in de tempel. De Maria waarvan hier sprake is, is de moeder uit het Mattheüs-evangelie.

Hieronder volgt het gedeelte uit het apocriefe evangelie volgens Jacobus over Maria.
(zie ook de Ikoon hierboven, met Anna, Joachim, Maria en Zacharias de Hoge Priester)

Toen zij twaalf jaar was geworden beraadslaagden de priesters en zeiden: “Zie, Maria is twaalf jaar geworden in de tempel van de Heer. Wat moeten wij nu met haar doen om te voorkomen dat zij het heiligdom van de Heer verontreinigt?” En zij zeiden tot de hogepriester: “Gij zijt aangesteld over het altaar van de Heer, ga naar binnen en bid over haar en wat de Heer u dan bekend zal maken zullen wij doen.” En de hogepriester trok het gewaad met de twaalf belletjes aan, ging het Allerheiligste binnen en bad over haar. En zie, er verscheen een engel van de Heer die tot hem zei: “Zacharias, Zacharias, ga naar buiten en roep de weduwnaars van het volk bijeen en laat ze elk een staf meenemen, en aan wie de Heer een teken zal geven, diens vrouw zal zij zijn.” En de herauten vertrokken en doorkruisten het hele gebied van Judea. De bazuin van de Heer weerklonk en allen snelden toe.


Ook Jozef gooide zijn bijl neer en vertrok om zich bij hen te voegen. En toen zij er allemaal waren gingen zij met hun staven naar de hogepriester. Deze nam ieders staf aan en ging de tempel binnen om te bidden. Nadat hij zijn gebed geëindigd had nam hij de staven weer op, ging naar buiten en gaf ze aan hen terug, maar er vertoonde zich geen wonderteken. En Jozef nam de laatste staf aan en zie, er kwam een duif uit die op Jozefs hoofd vloog. Toen zei de priester tot Jozef: “U bent er door het lot toe aangewezen om de maagd van de Heer onder uw hoede te nemen.” Maar Jozef maakte bezwaar en zei: “Ik heb al zonen en ik ben oud en zij is jong. Ik vrees dat de kinderen van Israël mij uit zullen lachen.” Maar de priester zei tegen Jozef: “Vrees de Heer, uw God, en herinner u wat God met Datan, Abiram en Korach gedaan heeft, hoe de aarde spleet en zij vanwege hun ongehoorzaamheid werden verzwolgen. Vrees daarom, Jozef, opdat dat niet gebeurt met ùw huis!” Toen vreesde Jozef en nam haar onder zijn hoede. En hij zei tegen haar: “Maria, ik heb je uit de tempel van de Heer ontvangen en nu laat ik je in mijn huis achter en ga weg om huizen te bouwen, daarna zal ik bij je terugkomen. De Heer zal je bewaren.”


Als aanvulling op deze tekst zou men zich ook eens op de hoogte kunnen stellen van wat de Koran verhaalt over Zacharias (Zakarijja), Elizabet, Johannes (Jahja), en ook over Maria (Marjam), bijvoorbeeld via de website bijbel en koran (Sura 19 in de Koran).

maandag 20 september 2010

17e zondag na Trinitatis

Rudolf Steiner: de Mensheidsrepresentant
Goetheanum, Dornach (CH)



Lucas 14:1–11 Genezing van een waterzuchtige

In de bijdrage uit 2009 (klik hier) is vanuit een bepaald gezichtspunt al uitgebreid ingegaan op de perikooptekst voor de 17e zondag na Trinitatis. Wanneer men in evangelieteksten vooral op details let kan men tot verrassende inzichten komen. In dit fragment is het bijvoorbeeld al van belang dat de genezing op de sabbat plaatsvindt, net zoals de genezing in het voorafgaande hoofdstuk van het Lucas-evangelie (13:10-17). Men ziet dat Christus de Joodse wet niet slechts naar de letter neemt, maar de morele inhouden juist vertaalt in praktische handelingen. Dat houdt Hij de schriftgeleerden en Farizeeërs dan ook voor in zijn antwoorden. Hij zet hen eigenlijk klem.

En zie, er stond een waterzuchtig mens vóór Hem. En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand en Hij genas hem en liet hem gaan. En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag. En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen. (Luc. 14:2-6) (NBG-vertaling)

Uit de bijdrage uit 2009 kan ook worden gelezen over de samenhang met de passage uit Lucas 13, waarin over die andere genezing op een Sabbat wordt verteld, namelijk van een kromme vrouw.

Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat. En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. (…) Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? (Luc. 13:10-15) (NBG-vertaling)

In deze twee gedeelten uit het Lucas-evangelie gaat het om het vinden van het evenwicht tussen krachten die los en week willen maken, vervluchtigen, en krachten die de tendens tot verharding hebben, verschraling en verschrompeling teweeg brengen. Deze zogenaamde luciferische en ahrimanische krachten zijn werkzaam in de ziel van de mens en kunnen daardoor ook de constitutie beïnvloeden, zoals we hier zien tot in het pathologische. Wanneer de mens de Christuskracht in zijn ziel opneemt, kan hij het evenwicht leren bewaren tussen de invloed van Ahriman (verdroogd en krom worden) en Lucifer (te waterig worden).

Rudolf Steiner vertelt in een van de voordrachten:
Midden in de wereld van het Oude Testament komt het Christendom op. Met de persoon van Christus Jezus treedt het in de wereld. Laten we kijken naar de verschijnselen die er zijn gebeurd binnen de wereld van het Oude Testament, wanneer het Christendom geboren wordt. We zien hoe die wereld uiterlijk in twee van elkaar gescheiden stromingen leeft: in de stroming van de Farizeeërs en de stroming der Sadduceeërs. In principe is het noodzakelijk om deze zaken vanaf nu in een nieuw licht te bezien. Wanneer we ons voor de geest halen de manier waarop we kijken naar de individuele ontwikkelingsweg die de enkele mens gaat en de weg die de hele mensheid door het gehele aardebestaan aflegt, dan worden deze wegen voor ons steeds duidelijker, wanneer we alles als een evenwichtstoestand tussen het luciferische en ahrimanische opvatten. Maar dat zijn slechts de namen die wij gebruiken. Een besef van het bestaan van het luciferische, het ahrimanische en de evenwichtstoestand daartussen, was in de diepe natuur van de mensheid altijd al voorhanden. Eigenlijk is het element van de Farizeeërs met haar tegenstelling tot de Sadduceeërs binnen de oude Hebreeuwse ontwikkeling niets anders dan de tegenstelling tussen het ahrimanische en het luciferische. Als evenwicht is daartussen geplaatst Christus Jezus, die in de uiterlijke wereld binnentreedt. Hij verschijnt in de uiterlijke wereld op juist die plaats, waarvan het innerlijke karakter tot aan het Mysterie van Golgotha werd bepaald doordat juist op deze plaats de tempel van Salomo was gebouwd. In zekere zin kan men de hele essentie van Salomo’s tempel alleen begrijpen, wanneer men tegelijk leert inzien dat deze tempel opgevat kan worden als tegenstelling tot het christendom. Het is bekend, dat hij al snel na het ontstaan van het christendom vernietigd werd voor het uiterlijke bestaan.
uit: Rudolf Steiner Wie kann die Menschheit den Christus wiederfinden? (GA187)
2e voordracht Dornach, 24 december 1918

maandag 13 september 2010

16e zondag na Trinitatis

The church of Saint Patrick - Timberscombe (near Minehead) -Somerset

Lucas 7 : 11 – 17 Opwekking van de jongeling van Naïn
(zie ook de bijdrage uit 2009 - klik hier)


Op de 16e zondag na Trinitatis wordt het evangelieverhaal over de opwekking van de jongeling van Naïn gelezen.
Rudolf Steiner spreekt over de verschillende opwekkingen in de evangeliën: van het dochtertje van Jaïrus (Lucas 8:41, Mattheüs 9:18-26 en Marcus 5:22-43), van de Jongeling van Naïn (Lucas 7:11-17), en de opwekking van Lazarus (Johannes 11:1-54). Ieder van deze daden van Christus Jezus heeft een eigen karakter. De opwekking van de jongeling van Naïn grijpt in in de wetten van karma en reïncarnatie. Christus Jezus geeft hier de lotsdraden uit het verleden een nieuwe toekomstimpuls .

Rudolf Steiner:
Wat we lezen over de "opwekking" van de jongeling te Naïn, behelst het geheim van de voortzetting van het werk van Christus. Terwijl bij het verhaal van de genezing van de dochter van Jaïrus, dat ik u eergisteren even in het kort beschreven heb, de geheimen zo diep zijn, dat Christus daarbij maar weinig mensen aanwezig wil hebben en hun opdraagt er niet verder over te spreken, zien we dat deze "opwekking" direct bekend gemaakt wordt. De eerste genezing (van het dochtertje van Jaïrus) kon alleen verricht worden door iemand, die diep inzicht had in de geheimen van het fysieke lichaam. De andere (de opwekking van de jongeling van Naïn) was een inwijding. De persoonlijkheid, die leeft in het lichaam van de jongeling van Naïn moet een zeer bijzondere soort inwijding beleven.
Er zijn namelijk verschillende soorten inwijding. De ene soort bestaat hieruit, dat de betrokkene onmiddellijk na de inwijding de kennis over de hogere werelden voor zich ziet oplichten; hij krijgt dan inzicht in de gebeurtenissen en wetmatigheden van de geestelijke werelden. Een andere soort kan een zodanige zijn, waarbij in de ziel als het ware een kiem wordt gelegd, zodat deze ziel nog een volgende incarnatie moet afwachten; dan komt die kiem tot rijpheid en wordt de gereïncarneerde een ingewijde in de volste zin van het woord.
Zo'n ingewijde nu werd de jongeling van Naïn. Tijdens het gebeuren in Palestina voltrok zich een verandering in zijn ziel; hij had nog niet de indruk tot de geestelijke wereld te zijn opgestegen. Pas in de volgende incarnatie kwamen de krachten te voorschijn, waarvan de kiem bij zijn inwijding in zijn ziel was gelegd. In deze niet-esoterische voordrachten kan niet de naam genoemd worden van de geïncarneerde; er kan alleen op gewezen worden, dat later in een zeer beroemd godsdienstleraar de ziel geïncarneerd was, die door Christus in de jongeling te Naïn was "opgewekt". Op deze wijze kon er in later tijd een nieuwe verkondiger van het Christendom opstaan, die dus beschikte over de krachten, die in eerste aanleg door Christus zelf in zijn ziel waren gelegd. Op deze wijze heeft Christus ervoor gezorgd, dat er later een persoonlijkheid zou opstaan, die het Christendom weer verder kon brengen. De persoonlijkheid, die in de jongeling van Naïn "opgewekt" werd, is ertoe uitverkoren, later steeds meer en meer het Christendom te doordringen met de leer van karma en reïncarnatie; deze kon in de tijd van Christus niet uitdrukkelijk als leer verkondigd worden, omdat er in de mensenzielen eerst een gevoel voor moest worden wakker geroepen.

uit: Rudolf Steiner Voordrachten over het Evangelie volgens Lucas (GA 114)
10 voordracht Bazel, 26 september 1909

In de passage uit de voordrachtcyclus over het Lucas-evangelie hierboven kan Rudolf Steiner niet ingaan op de individualiteit van de jongeling van Naïn. In persoonlijke gesprekken en in een esoterisch uur sprak hij daar wel over.

De jongeling van Naïn volgde na zijn opwekking Christus als leerling. Hij behoorde niet bij de twaalf.
Vraag: Wordt hij niet als leerling van Christus in de apocriefe evangeliën genoemd?
Antwoord: In de volgende incarnatie verscheen hij als Manes; de volgende belichamingen zijn te herkennen aan legenden, die op de opwekking van Lazarus lijken.(overgeleverd uit persoonlijke gesprekken van priesters van de Christengemeenschap W.Klein en Emil Bock met Rudolf Steiner, februari 1924)
uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule 1904–1914 (GA 264)

Volgens aantekingen van Elisabeth Vreede:
In het Lucas-evangelie (hoofdstuk 7) wordt ons in aangrijpende woorden de opwekking van de jongeling van Naïn geschildeld. Elk woord heeft betekenis in deze vertelling, die erop wijst dat in de jongeling van Naïn het hele derde na-atlantische tijdperk leefde, de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuur, hoe deze zich heeft kunnen ontwikkelen onder de invloed van die krachten, die toentertijd inwerkte op de menselijke ziel.
De jongeling van Naïn uit het Lucas-evangelie is geen ander dan de jongeling van Saïs; tot in de namen is het onderscheid tussen de geestelijke omgeving van het derde en het vierde cultuurtijdperk verstopt. De jongeling van Saïs wilde onvoorbereid kennis nemen van de geheimen der wereld; hij wilde zoals de andere ingewijden een “Zoon van de Weduwe” worden, van de weduwe Isis die treurde om haar verloren gemaal Osiris. Maar omdat hij niet voorbereid was, omdat hij hier op fysiek niveau zelf het beeld van Isis wilde onthullen en de hemelse geheimen wilde schouwen, stierf hij. Geen sterveling kon de sluier van Isis oplichten. In de jongeling van Saïs wordt de onmacht van de wijsheid der Egyptische tijd gesymboliseerd.
Hij wordt opnieuw geboren, hij groeit op als de jongeling van Naïn, hij is opnieuw een “Zoon van de Weduwe”; opnieuw sterft hij op jonge leeftijd. En Christus Jezus komt naderbij wanneer de dode uit de stadspoort gedragen wordt. En
“veel mensen uit de stad gingen met haar”, gingen met zijn moeder; dat is de schare van Egyptische ingewijden. Zij zijn allen doden, die een dode gaan begraven. “Toen de Heer haar zag, voelde Hij diep medelijden met haar en hij zeide tot haar: Weeklaag niet.” Zij weeklaagde, de moeder, die daar is zoals Isis, die de zuster en tegelijk de gemalin van Osiris was. “En Hij sprak: Jongeling, u zeg ik: Sta op! En de dode richtte zich op en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.” De vroegere Isis is naar de aarde afgedaald; haar krachten kunnen nu op de aarde opnieuw tot leven gewekt worden. De zoon wordt weer aan de moeder teruggegeven. Het is nu aan hem om zich vol met haar te verbinden. “Ontzag vervulde hen allen, zij prezen Gods openbaring en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan!” Aan de jongeling van Naïn schonk Christus Jezus een kiem welke pas in een volgende incarnatie tot bloei zou komen.
Hij werd later een groot profeet, een geweldige godsdienstigleraar. Hij trad op in het Babylon van de derde eeuw na Christus als Mani of Manu, de grondlegger van het Manicheïsme.

uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule 1904–1914 (GA 264)
zonder plaats- of datumvermelding, uit herinneringsnotities van Elisabeth Vreede


The church of the Holy Ghost - Crowcombe - Somerset

maandag 30 augustus 2010

14e zondag na Trinitatis

Rembrandt: Genezing van een Melaatse

Lucas 17 : 11 – 19 Genezing van tien melaatsen
(klik hier voor de bijdrage uit 2009)

In het verhaal over de genezing van de tien melaatsen is er opnieuw een speciale rol weggelegd voor een Samaritaan. Daarover hebben we in de bijdrage voor de vorige zondag al kunnen lezen.

Rudolf Steiner legt uit dat in de oude tijden de geneeskunst een mysteriekunst was, geneesheren kregen hun opleiding binnen mysteriescholen. Ook het genezen was een totaal ander proces dan wat wij er tegenwoordig onder verstaan.
Bij het verschijnen van Christus in de aardewereld treedt ook voor de geneeskunst een nieuw tijdperk in. Wie niet inziet wat het nieuwe ervan is, kan eigenlijk de Bijbelteksten niet goed begrijpen.

Uit een voordracht over het evangelie volgens Marcus:
Geen mens zou in die tijd aan een wonder hebben gedacht als iemand zijn hand uitstak naar een melaatse en tegen hem zei: ‘Ik wil het, word rein!’ De hele natuur van Christus Jezus, die naar de ander overstroomde, was het geneesmiddel. In onze tijd zou het niet meer werken, omdat het etherische en het fysieke lichaam van de mens heel anders in elkaar zitten. Maar in die tijd genazen de artsen alleen maar zo. Daarom hoeven we er bij Christus Jezus helemaal niet zo de nadruk op te leggen dat hij de melaatsen door medelijden en handoplegging genas. Dat was voor die tijd vanzelfsprekend. Waarop deze hoofdstukken de aandacht willen vestigen is iets volkomen anders, en dat moeten we onder ogen zien.
Laten we daarom eens een blik werpen op de manier waarop in die tijd bijvoorbeeld de lagere of hogere artsen werden opgeleid. Hun opleiding kregen zij aan scholen die waren toegevoegd aan de mysteriescholen. Zij kregen de beschikking over krachten die uit de bovenzinnelijke wereld door hen heen werkzaan werden op aarde, zodat de geneesheren in die tijd als het ware een medium waren voor bovenzinnelijke krachten. Zij brachten bovenzinnelijke krachten over door hun eigen mediumschap, waartoe zij door de medische mysteriescholen werden verheven. Wanneer een dergelijke arts de hand oplegde, waren het niet zijn krachten die uitstroomden maar krachten uit de bovenzinnelijke wereld. En dat hij een kanaal kon zijn voor de werkzaamheid van bovenzinnelijke krachten, werd mogelijk gemaakt door zijn inwijding in de mysteriescholen.
Verhalen dat een melaatse of een koortslijder door zulke bovenzinnelijke processen was genezen, zouden de mensen van die tijd niet zo wonderbaarlijk zijn voorgekomen. Het opmerkelijke was niet dat er een genezing plaatsvond, maar dat er iemand optrad die op deze manier kon genezen zonder in een mysterieschool te zijn geweest. Dat er iemand optrad bij wie de kracht die vroeger uit de hogere werelden naar beneden stroomde zijn plaats had gekregen in het hart, in de ziel zelf, en dat deze krachten persoonlijke krachten waren geworden, individuele krachten. Zichtbaar moest worden dat de tijd vervuld was, dat de mens voortaan niet meer een kanaal kon zijn voor bovenzinnelijke krachten, dat dit ten einde liep. Ook degenen die zich door Johannes lieten dopen in de Jordaan was het duidelijk geworden dat deze tijd ten einde loopt, dat alles wat er in de toekomst moet gebeuren, door het menselijk ik moet gebeuren, door wat zijn intrek neemt in het goddelijke, innerlijke centrum van de mens, en dat er nu iemand onder de mensen is die uit zichzelf de dingen doet die de anderen deden met behulp van de wezens die in de bovenzinnelijke werelden leven en hun krachten op hen lieten neerstromen.
Daarom gaat men zelfs voorbij aan de betekenis van de Bijbel, als men het genezingsproces zelf als iets bijzonders voorstelt. Dat was het in het avondrood van de oude tijd zo nog niet, toen zulke genezingen nog konden plaatsvinden. Wat er wordt gezegd is dat Christus in de tijd van het avondrood genezingen verrichtte maar met de nieuwe krachten die voortaan nodig waren. Met een duidelijkheid die eigenlijk niet is mis te verstaan laat het evangelie daarom ook zien hoe Christus Jezus geheel en al van mens tot mens werkt. Overal wordt er de nadruk op gelegd dat hij van mens tot mens werkt.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Marcus (GA 139)
3e voordracht, Basel 17 september 1912

In de volgende passage uit een voordracht van Rudolf Steiner is ook sprake van melaatsheid. Dat is de eerste reden om hem hier op te nemen.
De tweede reden is, dat Rudolf Steiner in deze voordracht voor artsen en studenten geneeskunde spreekt over het belang van de pedagogie. Hij zegt dat het opvoeden tot volwassenheid ook gezien kan worden als verwant aan het genezingsproces. Het belang van de opvoeding en van (vrijeschool)-pedagogie heeft Steiner bij jonge artsen later ook nog eens middels een brief onder de aandacht willen brengen. De woorden uit die brief worden steeds als spreuk gelezen tijdens bijeenkomsten van antroposofische schoolartsen, o.a. de Kolisko-conferenties.

Realiseert u zich dat we in onze tijd volledig zijn afgestapt van de opvatting dat de mens als een zondig wezen in het aardeleven binnenkomt, beladen met zonde. Dat komt omdat de moderne opvatting helemaal niet meer bewust is van wat zonde is. Wat houdt het begrip ‘zonde’ in? Daarin ligt de wet van de erfelijkheid, die ligt in de zonde: de erfzonde, zoals ik hier de afgelopen dagen heb laten zien. En ook de individuele zonde is iets, dat de mens in de tweede helft van zijn leven moet overwinnen: hij moet het van zonden doortrokken lichaamsmodel, dat afkomstig is uit de erfelijkheid, werkelijk overwinnen, men zou ook kunnen zeggen, dit naar oude begrippen zieke model. Maar zou de mens dat model als zijn lichaam behouden, dat wat in het model werkt tot aan de tandenwisseling, zou hij dat zijn hele leven behouden, dan zou hij rond het negende jaar een mens zijn, die –ja zelfs in onze tijd nog- dan hij zou over zijn hele huid met een vochtig eczeem worden bedekt, wanneer zijn lichamelijke organisatie dus hetzelfde zou blijven; hij zou dan overal over het gehele lichaam gaten krijgen en hij zou er dan uitzien als een melaatse. Het vlees zou dan van het bot vallen, als hij dat al zou kunnen uithouden.
De mens komt (namelijk) ziek ter wereld en opvoeden -dat wil zeggen: het leren begrijpen en begeleiden wat werkt vanuit het erfelijke model- is hetzelfde als een op zachte manier genezen. Hiervan bewust, moet u zo werken met de jeugd, dat wanneer u aan het opvoeden bent, u zichzelf beschouwt als een therapeut. U schrijft een medicatie voor, natuurlijk vanuit het spirituele, die dan echter sterk in het fysieke kan werken, afhankelijk van hoever iets bij het kind tot in het pathologische overgaat. Dit is wat je in principe op een ander niveau, alleen maar in een andere laag, in het onderwijs hebt. Pedagogie is ook een geneeskunst.

uit: Rudolf Steiner: Meditative Betrachtungen und Anleitungen zur Vertiefung der Heilkunst (GA 316)
5e voordracht - Dornach, 25 april 1924

maandag 23 augustus 2010

13e zondag na Trinitatis

Eugene Delacroix (1798-1863): De Barmhartige Samaritaan

Lucas 10 : 23 – 37 De Barmhartige Samaritaan

Op de 13e zondag na Trinitatis lezen we de Gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. Het vorige jaar is op deze weblog over deze tekst een eerdere bijdrage geplaatst. (klik hier)

Siegwart Knijpenga schrijft over deze passage:
Hoe verwerft de mens het eeuwige leven is de vraagstelling van de wetgeleerde. Wanneer Jezus hem naar zijn eigen opvatting hierover vraagt, ontvangt hij een opmerkelijk antwoord. Geciteerd wordt door de wetgeleerde niet de oude Mozaïsche wet van de tien geboden maar de nieuwere wet die in het boek Deuteronomium haar weerslag vond en die in deze vorm vermoedelijk pas na de ballingschap (na 480 v.Chr.) is opgeschreven. Bovendien is wat de wetgeleerde zegt meer dan het boek Deuteronomium weergeeft. Toegevoegd is, dat men de godheid ook met zijn denken moet liefhebben.
Het was dus werkelijk een omvattend antwoord. Toch blijkt uit de formulering zelf en uit de volgende vraag van de wetgeleerde dat de liefde tot de godheid wel in zijn grootheid voor hem stond, maar dat daarin de liefde tot de naaste voor hem nog niet zo duidelijk haar plaats had gevonden.
Daarop legt Jezus dan juist de nadruk in de gelijkenis. Het verhaal verloopt immers zo, dat in de priester en de Leviet personen gekenschetst zijn door wie de liefde tot de godheid van ‘beroepswege’ inderdaad beoefend werd, maar in wie zich deze liefde nog niet op aarde verwezenlijken kon tot liefde voor de medemens. Dit laatste was wel het geval bij de Samaritaan.

uit: Siegwart Knijpenga Wie is mijn naaste? - leidraad door het evangelie volgens Lukas
Rotterdam 1979, uitgeverij Christofoor,

Dat Christus Jezus juist een Samaritaan laat optreden in zijn gelijkenis, duidt op nog een bijzonder element dat samenhangt met de betekenis van het Mysterie van Golgotha voor de aarde ontwikkeling. Jezus ontmoet volgens het Johannes-evangelie een Samaritaanse vrouw aan de Jacobsbron nabij Sichar, aan wie hij water te drinken vraagt. (Joh.4:1-42). En hier vinden we de zin:‘Want Joden gaan niet om met Samaritanen.’ (Joh. 4:9).
Hierover sprak Rudolf Steiner verschillende keren. Uit een citaat uit een van zijn voordrachten blijkt dat de liefde van mensen tot elkaar, de liefde die leven brengt in al het mensenwerk, iets is wat zich in de mens op aarde langzamerhand moet ontwikkelen. Maar zonder de liefde wordt het mensenzijn verlaten en leeg.
Dit alles hangt samen met het Mysterie van Golgotha en de christusimpuls, want Christus is de leraar van de mensenliefde.

In oude tijden bestonden er de nabije echtverbintenissen, het huwelijk onder bloedverwanten. Een gevolg van de overgang naar verre echtverbintenissen was het verdwijnen van de helderziendheid. Tegenwoordig zou een huwelijk tussen bloedverwanten –consanguïniteit- leiden tot degeneratie. In de tijden van huwelijken tussen bloedverwanten hadden de mensen niet alleen herinnering aan wat zij zelf meemaakten, maar ook van het leven van hun voorouders. Dit geheugen droeg dan een naam: Adam, Seth, Enoch. Behalve dat geheugen werden goede maar ook slechte zaken overgeërfd, de erfzonde.
Om dat recht te zetten zou voor de liefde via de bloedbanden de algemene mensenliefde in de plaats moeten treden. “Wie mij volgt, maar niet breekt met zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs met zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn.” (Lucas 14:26). Jezus gaat ook naar een vreemde, naar de Samaritaanse vrouw. ‘De Joden gaan niet om met Samaritanen.’ Jezus komt uit Galilea in Samaria, het land waarin de groots mogelijke vermenging van bloed bestond.
Wanneer er een wezen vanaf een verre ster de aarde zou kunnen observeren, dan zou het de fysieke aarde doordrongen en omgeven zien van een echterlichaam en een astraallichaam.

uit: Rudolf Steiner: Das Christliche Mysterium (GA 97)
VRAGENBEANTWOORDING bij de voordracht
Heidelberg, 3 Februari 1907

Rembrandt: De Barmhartige Samaritaan

maandag 9 augustus 2010

11e Zondag na Trinitatis

Carl Heinrich Bloch (Denemarken 1834-1890): Jezus en de kleine kinderen


Lucas 18 : 9 – 17 Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

In zijn boekje ‘Wie is mijn naaste?’ deelt Siegwart Knijpenga het Lucas-evangelie in in drie grote gedeelten: Voorbereiding (Lucas hfst.1 tot 9:51), De Weg naar Jeruzalem (hfst.9:51 tot 19:28), Kruisgang en Opstanding (hfst.19:27 tot het slot). Zoals aangeduid in de bijdrage van het vorige jaar (klik hier), speelt het gedeelte van de perikooptekst voor deze 11e zondag na Trinitatis zich af, wanneer Jezus van Galilea naar Jeruzalem trekt. Grote drommen mensen volgen Hem en/of komen naar Hem toe. Onder de toehoorders zijn vaak ook Farizeeën en schriftgeleerden. Meestal spreekt Hij tot deze mensen in gelijkenissen. Van tijd tot tijd neemt Hij zijn leerlingen apart en geeft gericht onderricht.

Het doel van de gelijkenis die we hier lezen, wordt meteen duidelijk in de eerste zin van de perikooptekst. Christus richt zich tot ‘sommigen, die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd waren en de anderen verachtten…’ De beelden van de gelijkenis spreken duidelijke taal, zo ook het einde ervan: ‘Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal worden verhoogd.’

De weg naar Jeruzalem is de weg naar de Kruisgang en Opstanding, waarbij het oerbeeld van de mens, zoals de goden hem gedacht, gevoeld en gewild hadden, weer wordt hersteld. De mens moet zich realiseren dat ieder van ons het element van de zondeval in zich draagt. Christus is het helende oerbeeld waarnaar de individuele ziel zichzelf kan richten.

Wanneer wij incarneren verduistert Lucifer het licht, dat wij vanuit de hemelen in onze zielen meedragen. Wanneer de ziel incarneert verzamelt zij alles wat van vorige incarnaties is achtergebleven in het zielewezen van de aarde. Alles wat wij in onze ziel meedragen vanuit dat verleden, wordt verduisterd door Lucifer. Zelfs het witte daglicht, dat ons de wereld van de zintuigwaarnemingen openbaart, verbergt de geestelijke werkelijkheid waarin wij eigenlijk leven. Maar sinds het Mysterie van Golgotha stijgt er een ander licht op vanuit de Aarde, want de aardeplaneet is het lichaam geworden van de Verrezene.
De wereld is koud zonder het hart van de mens, waarin langzamerhand de liefde tot de medemens en de wereld moet worden ontwikkeld. Warmte moet de koude van de uiterlijke wereld doordringen. Deze warmte komt van de Aarde, die nu het lichaam is van de Verrezene. Zijn warmte heeft de kou van de uiterlijke schijnwereld doordrongen. Nu moet de mens leren deze koude met zijn hartewarmte te doordringen.
Dan zal de mens de Wereld vinden en de Wereld zal zichzelf gespiegeld zien in de mens.
-vrij naar een voordracht Audrey McAllen, gehouden in Land en Bosch, 22 november 1989
----

Bij Lucas 18 : 9 – 17
Het is vrij gemakkelijk in te zien dat de mens in het leven niet heel ver zou komen als hij alles, wat hij volbrengen moet, met volledig bewust verstand zou moeten uitvoeren: met een intelligentie die alle omstandigheden overziet. (…)
Vóór dit tijdstip (van het ‘ik’-zeggen ± 2,5 jaar) heeft de menselijke ziel reeds aan de mens zelf met de grootste wijsheid gewerkt. (…)
Ten eerste leert hij zich met zijn eigen lichaam in de ruimte oriënteren. De betekenis hiervan dringt nauwelijks tot de tegenwoordige mens door. Hier ligt één der wezenlijke verschillen tussen mens en dier. (…) Het is de mens zelf die zich zijn verticale houding, zijn evenwichtshouding in de ruimte eigen maakt. Hij brengt zichzelf in een verhouding tot de zwaartekracht.
(…)
Het tweede dat de mens zichzelf leert – en wel vanuit zijn wezen, dat van incarnatie op incarnatie als hetzelfde wezen verder gaat – is de taal. Door de taal komt hij in verhouding tot zijn medemensen en wordt hij drager van een geestelijk leven, dat de fysieke wereld doordringt. (…) Spreken leert hij alleen, als zijn zielewezen, dat van leven tot leven wordt meegedragen, daartoe wordt opgewekt. In de tijd, dat hij nog geen ik-bewustzijn heeft, moet de mens de kiem voor het ontwikkelen van zijn strottenhoofd vormen.
(…)
Dan is er nog een derde vermogen, waarvan het minder bekend is dat de mens het uit zichzelf leert, door wat hij innerlijk van incarnatie tot incarnatie meedraagt. Dat is het leven in de gedachtenwereld. De vorming van de hersenen voltrekt zich op grond van het feit, dat de hersenen het werktuig van het denken zijn. Bij de geboorte is dat orgaan daarom nog plastisch, omdat de mens het zelf eerst zo moet vormen, dat het een instrument van zijn denken kan zijn in overeenstemming met zijn wezen, dat van incarnatie tot incarnatie gaat. (…)
Zo ziet men dat de mens in de allereerste jaren van zijn leven belangrijke dingen volbrengt. Hij werkt met de hoogste wijsheid aan zichzelf. Inderdaad zou hij, als het op zijn verstand aankwam niet datgene kunnen, wat hij zonder verstand in de eerste levensjaren volbrengen moet. Waarom wordt dit alles tot stand gebracht, vanuit de diepten van de ziel, die buiten het bewustzijn liggen? Dat gebeurt, omdat de mens in de eerste levensjaren met zijn ziel, met zijn gehele wezen, veel meer met de geestelijke wereld van de hogere hiërarchieën verbonden is dan later.
(…)
Vanuit een wijsheid, die niet in hemzelf is, werkt de mens aan zijn eigen wezen. (…) Uit de geestelijke wereld heeft de wijsheid diep op het fysieke organisme ingewerkt, zodat de mens daardoor zijn hersenen uit de geest kon vormen. Niet ten onrechte kan gezegd worden dat ook de meest wijze mens nog van een kind kan leren. Want wat aan het kind werkt, is wijsheid, die later niet in het bewustzijn komt, die de mens een soort telefonische aansluiting geeft met de geestelijke wezens, in wier wereld hij zich tussen dood en nieuwe geboorte bevindt. (…) De krachten uit deze (geestelijke) wereld stromen nog in het kind binnen. Ze houden op van buiten af binnen te stromen op het tijdstip tot waar de normale herinnering teruggaat. Het zijn deze krachten die de mens in staat stellen in een bepaalde verhouding tot de zwaartekracht te komen. Zij zijn het ook, die het strottenhoofd vormen en de hersenen zo doen ontwikkelen, dat zij een levend instrument worden, om gedachten, gevoelens en wil uit te drukken.
(…)
Uit dezelfde bron zijn bovendien ook die krachten afkomstig, waardoor men bewustzijn kan verkrijgen van de geestelijke wereld.
(...)
In de eerste kinderjaren hebben luciferische en ahrimanische krachten nog weinig invloed op het mensenwezen. De mens heeft in de fysieke wereld een zondanig organisme, dat hij de onmiddellijke krachten van de geestelijke wereld, die in de eerste kinderjaren aan hem werken slechts verdragen kan zolang hij als het ware kinderlijk week en plastisch is. Hij zou ten onder gaan, wanneer de krachten die ten grondslag liggen aan de oriëntering in de ruimte, de vorming van het strottenhoofd en de hersenen, ook op latere leeftijd nog rechtstreeks werkzaam bleven.
Deze krachten zijn zo geweldig dat, bleven zij later doorwerken, ons organisme zou wegkwijnen onder de heiligheid van deze krachten. Slechts dan moet de mens zich tot deze krachten wenden, als hij de ontwikkelingsweg gaat, die hem in bewust contact brengt met de bovenzinnelijke wereld. In verband hiermee kan men een belangrijke uitspraak uit het Nieuwe Testament begrijpen. ‘Wie het rijk Gods niet opneemt als een kind, kan er nooit binnengaan.’

uit: Rudolf Steiner Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (I)
(GA 15)