Posts tonen met het label Mattheüs-evangelie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Mattheüs-evangelie. Alle posts tonen

maandag 9 november 2015

24e Zondag na Trinitatis

Friedrich Overbeck: Het Dochtertje van Jaïrus
Het dochtertje van Jaïrus

Hieronder het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, zoals het is opgetekend uit de mond van Anna Katherina Emmerich. Rudolf Steiner zei tegen de eerste priesters van de Christengemeenschap over haar: 'Het is een betrouwbare slaapwandelaarster. Lees alles, wat u in handen kunt krijgen. Het is uiterst belangrijk!' Emil Bock haalt haar uitspraken in zijn werken regelmatig aan. Haar beschrijvingen kunnen in ieder geval een hulp zijn om ons de omstandigheden rond de gebeurtenissen in dit verhaal levendig voor te stellen, zodat we daarmee beeldend kunnen vertellen.


Anna Katherina Emmerich:
Jezus en de leerlingen namen hierop een verkwikking. Vervolgens trok Hij naar de markt van Kafarnaüm en genas daar vóór de synagoge verscheidene zieken. Terwijl Hij daarmee bezig was, kwam Jaïrus, de synagogeoverste, zich vóór Jezus neerwerpen en Hij bad Hem mee te gaan om zijn zieke dochter die op sterven lag, te genezen. Maar Jezus was met andere genezingen bezig, en toen Hij met Jaïrus wilde meegaan, baden de zieken Hem met aandrang, te blijven en zij wilden Hem niet laten gaan, maar Hij zei hun dat Hij nog vóór het sluiten van de sabbat tot hen zou weerkeren.
 

Op het ogenblik nu dat Hij met Jaïrus vertrok, kwamen daar boden uit het huis van Jaïrus, die Hem zeiden: “Uw dochter is gestorven, gij moet de Meester niet verder lastig vallen.” (vergelijk: Marcus 5:35). Maar Jezus zei tot Jaïrus: “Vrees niet, geloof aan Mij en dan zult gij geholpen worden.”
 

Nu gingen zij aan de noordzijde van de stad opwaarts, waar Cornelius woonde. Op geen grote afstand van zijn huis stond het huis van Jaïrus. Zodra zij in de nabijheid van dit laatste kwamen, zagen zij aanstonds ook vele rouwlieden en klaagvrouwen vóór de deur en in het voorhuis.
 

Nu nam Jezus alleen Petrus, Jakobus de Meerdere en Joannes met zich naar binnen mee. In het voorhof zei Hij tot de klagers: “Waarom jammert en schreit gij zo? Gaat van hier weg: het dochtertje is niet dood, maar slaapt slechts!”
 

Nu begonnen de klagers en klaagsters te lachen en te spotten, omdat zij wisten dat zij dood was; doch Jezus herhaalde zijn bevel heen te gaan en zij moesten het voorhof uit, dat nu aanstonds gesloten werd. (vergelijk: Marcus 5:40). 

Nu trad Jezus in de keuken, waar de bedroefde moeder en haar dienstmeid bezig waren met de lijkdoeken in gereedheid te brengen, en Hij ging met de vader, de moeder en de drie leerlingen in de kamer, waar de dochter lag.
 

Jezus trad bij het bed; de ouders stonden achter Hem en de leerlingen rechts aan het voeteinde van het bed.
 
De moeder stond mij (Anna Katherina E.) volstrekt niet aan; zij had geen vertrouwen en was koud; ook de vader was geen enthousiaste vriend van Jezus, maar zo gesteld dat hij er vooral op bedacht was het bij de Farizeeën niet te verkerven; alleen de angst en nood hadden hem tot Jezus gedreven: “Geneest Jezus het kind, zo had hij geredeneerd, dan heb ik het terug; geneest Hij het niet, dan zal dit een triomf zijn voor de Farizeeën.” Doch ten laatste had de genezing van de knecht van Cornelius een diepe indruk op hem gemaakt en hem meer vertrouwen ingeboezemd.

Het dochtertje was niet zeer groot en als uitgeteerd; ik hield haar ten hoogste voor 11 jaar oud, doch van de kleinste van die leeftijd, want men treft Jodenmeisjes van twaalf jaren aan, die lichamelijk geheel gevormd zijn. Zij lag op het bed, in een lang kleed gewikkeld. Jezus nam haar zeer gemakkelijk op zijn armen; legde haar tegen zijn borst en ademde haar aan.
 

Toen zag ik iets wonderbaars. Ik had naast het lijk aan de rechterzijde een kleine lichtgestalte in een heldere kring gezien en op het ogenblik dat Jezus het meisje aanademde, zag ik dit licht naar haar mond gezweefd komen en als een kleine schitterende mensenfiguur er in neerzinken.
Jezus legde het lichaam weer neer op het bed, vatte de arm van het meisje als een geneesheer bij de pols boven de hand vast en zei: “Meisje, richt u op.”
 

Toen zette het zich rechtop in haar bed en Hij hield het voortdurend bij de hand vast. Dan zette het zich rechtop in haar bed, richtte zich volkomen op en steeg aan Jezus’ hand van het bed. Daar de opgestane nog zeer zwak was en zich wankelend vooruit sleepte, leidde Jezus ze in de armen van haar ouders, die in het begin van de handeling koel en verlegen, daarna sidderend en bevend toegezien hadden en nu van vreugde geheel buiten zichzelf waren.
Jezus zei hun: “Geeft het kind wat te eten en maakt van deze zaak geen onnodig gerucht.” (vergelijk: Marcus 5:43).
 

Na de dankbetuiging van de vader ontvangen te hebben, daalde Jezus weer naar de stad af.
 

De vrouw was zo beschaamd en ontsteld, dat zij Jezus nauwelijks bedankte. Ondertussen was het gerucht reeds onder de klaagvrouwen verspreid dat het dochtertje weer leefde; zij traden voor Jezus uit de weg; enige waren beschaamd; andere (nog steeds ongelovig), laag van karakter, durfden nog te schimpen; dan gingen die vrouwen in het huis en zagen het meisje daar zitten eten.
 

Op de terugweg sprak Jezus met de leerlingen over deze genezing en zei: “Deze mensen hebben weliswaar geen behoorlijk geloof gehad en geen blijk van een ridderlijke gezindheid gegeven, maar hun dochter heb ik om harentwil van de dood opgewekt en tot bevordering van het Rijk van God. Deze dood was een onschuldige dood, doch zij moet zich voor een ergere dood, de zieledood in acht nemen.”
 

In de stad keerde Hij terug naar de markt en genas er nog vele zieken, die daar op zijn terugkeer waren blijven wachten. Vervolgens leerde Hij in de synagoge tot het sluiten van de sabbat. Maar de Farizeeën waren zo verbitterd, zo vol nijd en woelige onrust, dat zij licht de hand aan Hem geslagen zouden hebben, indien Hij zich daarna met hen nog ingelaten had; zij kwamen reeds weer met hun laster voor de dag dat Hij zijn wonderen door toverij verrichtte. Maar Jezus verdween onder de menigte en verliet de stad en ging door de tuinen van Serobabel. Ook de leerlingen moesten zich verspreiden.

bronnen:
http://www.emmerick.be
Hans Lüthje: 'War es so?' - Das Wunder von Christi Inkarnation und Katherina Emmerichs Gesicht
(Lüthje was priester van de Christengemeenschap)

= = = = =
Irene Johanson vertelt het verhaal als volgt:
Op een dag kwam er een man naar Jezus toe die Jaïrus heette. Hij was een van de oversten van de synagoge. Hij wierp zich aan Jezus voeten neer en zei: “Heer, ik heb een dochtertje dat op sterven ligt. Ze is nog maar twaalf jaar oud. Al sinds haar geboorte is ze ziekelijk. Ze heeft te weinig bloed. Van jaar tot jaar is ze bleker geworden en zwakker. Ik smeek U lieve Heer, kom en red haar.” 
Jezus ging met Jaïrus op weg. Maar er waren zoveel mensen gekomen om Jezus te zien dat ze bijna niet op de plek konden komen waar ze heen wilden. Onder de menigte was een vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte leed. Ze had teveel bloed en kon het niet bij zich houden. Ze leed er erg onder maar ze had niet de moed om Jezus te vragen haar te genezen. Ze sloop stiekem Simon voorbij en liep van achteren Jezus tegemoet. Simon zag het gebeuren en dacht: “Wat gaat zij nu doen? Ze is ziek. Waarom vraagt ze de meester niet haar te genezen? Misschien is moedeloosheid haar ziekte.” Hij zag hoe de vrouw de zoom van de mantel van Jezus aanraakte. Ze ging weer staan en verdween in de menigte. “Wie heeft Mij aangeraakt?” vroeg Jezus. En Petrus zei: “Heer, er kunnen zo veel mensen u hebben aangeraakt. Het is een gedrang en geduw van jewelste. Waarom vraagt u dat? Het kunnen er zoveel zijn geweest". Jezus zei: “Nee, daarom vraag Ik het niet. Ik voelde dat er een kracht van mij uitging die iemand bij Mij weghaalde”. De vrouw merkte dat het niet onopgemerkt kon blijven wat ze had gedaan. Ze knielde bevend aan de voeten van Jezus en vertelde Hem waar iedereen bijstond dat ze al twaalf jaar lang teveel bloed had, dat doorlopend vloeide en dat zij al haar krachten met het bloed verloor. Ze had slechts de zoom van Zijn kleed had aangeraakt. Het bloeden had meteen opgehouden. 
Simon dacht: “Wat het meisje te weinig heeft, had zij teveel. En allebei leden ze al twaalf jaar lang aan het teveel of te weinig. De Heer van de nieuwe gerechtigheid zal dit in evenwicht brengen.” 
Jezus zei tegen de vrouw: “Mijn dochter, je geloof heeft je moed gegeven om dit tegen mij te zeggen, waar iedereen bij stond. Deze moed zit van nu af in je bloed. Ga heen in vrede.”
 

Nog terwijl Hij dit zei kwam een van de oversten van de synagoge naar Jaïrus en zei: “Je dochtertje is gestorven. Val de Meester niet langer lastig.” Maar Jezus zei tegen hem: “Wees niet bevreesd, je hebt gezien hoe de vrouw met de bloedziekte door haar geloof moed gekregen heeft. Zo kun jij ook door de kracht van je geloof en je moed meehelpen je kind gezond te maken. Hij ging het huis binnen, en liet behalve Petrus, Jacobus en Johannes en de vader en moeder niemand binnen. Alle mensen huilden en klaagden over de dood van het meisje. Simon zei: “Huil maar niet, ze is niet dood, ze slaapt. Maar ze lachten hem uit want ze wisten zeker dat ze was gestorven. Simon zei: “Jullie zullen meemaken dat de Heer de weegschaal van het lot in evenwicht brengt. Aan de ene kant is de vrouw van daarnet bevrijd van datgene wat ze al twaalf jaar lang teveel had, en nu krijgt aan de andere kant het meisje erbij wat ze al die twaalf jaar te weinig had. Wie in Hem gelooft komt in evenwicht met het lot. Toen Simon dit zei kwam de vrouw bij de groep van treurende mensen aan. Ze wilde met haar nieuwe moed in haar bloed voor het zieke meisje bidden en Jezus smeken haar te genezen. Gelijk gingen de deuren open, Jacobus kwam naar buiten en zei: “Hij heeft haar in het leven teruggeroepen en mij gevraagd of ik haar brood wilde brengen.” De mensen verwonderden er zich over en gingen beschaamd naar huis. Alleen Simon, de vrouw en de andere leerlingen bleven over en wachtten op Hem. Daar kwam Hij naar buiten, het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus aan de hand. Hij bracht haar bij de vrouw. De twee genezen mensen keken elkaar aan. Het was alsof ze elkaar lang hadden gezocht en eindelijk gevonden. Van die dag af zochten ze elkaar iedere dag op en werden goede vrienden van elkaar.
(met dank aan Bert Verschoor voor de vertaling)

bron: Irene Johanson: Wie die Jünger Christus erlebten - Verlag Urachaus, Stuttgart

woensdag 7 januari 2015

Drie Koningen

Fra Angelico

De ster van de Heilige Drie Koningen
een verhaal van Irene Johanson

Heel lang geleden, voordat de Godeszoon op aarde geboren werd, leefde Hij in het hemelse rijk van de zon. Bij Hem in hemelhoogten verbleef de aartsengel Michael. En de engelen van de mensen leefden in de sterrenrijken. Zij wandelden met de zon en de sterren mee rondom de aarde en zagen van hun rijk uit alles, wat op de aarde gebeurde. Zij zonden met hun sterrenstralen goddelijke geschenken naar de mensen. De Godeszoon schonk de hemelse kracht van de liefde. De aartsengel Michael schonk de mensen de kracht om Gods wil te doen. Vanuit de sterren zonden de engelen naar de mensen ware en zuivere gedachten. En zo stroomden liefde, waarheid en goede wil vanuit de hemel naar de aarde. En de mensen lieten op hun beurt naar de hemel opstijgen hun dank aan en hun vertrouwen in de Godeszoon en zijn hemelse helpers.

Maar er kwam een tijd, waarin de Godeszoon merkte, dat zich gedurende de verschillende eeuwen een grauwe nevel zich steeds verder over de aarde had uitgebreid en dat er steeds minder dank en vertrouwen van de mensen naar Hem opsteeg. Waardoor kwam dat?

Onder de mensen waren er enige die zeiden: ‘Wij hebben helemaal geen God nodig, wij hebben geen engelen nodig Wij kunnen alles zelf. In onze hoofden denken wij zelf de waarheid, in onze harten hebben we onszelf wel lief, en met onze handen doen we gewoon wat we zelf willen en wat we leuk vinden.’ En hoe vaker de mensen alles zelf wilden doen zonder de gaven van de Godeszoon en de engelen uit hemelse rijken, des te dichter en des te meer duister werd de nevel om de aarde, totdat ten slotte de hemelse kracht van de zon en de sterren nauwelijks meer tot de mensen kon doordringen en deze gevaar liepen van alle goede geesten verlaten te geraken.

De Godeszoon zag hoe er met goddeloze gedachten uitvindingen werden gedaan, waarmee de planten, de dieren en de mensen werden vergiftigd of zelfs vernietigd. Hij zag, hoe iedereen die een goddeloos hart had, alleen zichzelf maar liefhad en vergat om andere mensen te helpen. Hij zag dat alles en Hij had veel zorg om de mensheid. Hij sprak daarop tot zijn hemelse Vader: ‘Vader, ik wil tot de mensen op de aarde gaan en hen vanuit de hemelse rijken weer Uw waarheid, Uw liefde en Uw wil brengen. Dan zal de grauwe nevel wijken, die zich nu steeds verder om de aarde en om de mensen verdicht. Dan zal de kracht van de zon en van de sterren op een dag weer tot de mensen kunnen komen. Dan zullen zij niet meer zo gescheiden van ons hoeven te leven.’

Godvader stemde in met zijn Zoon en op aarde en in de wereld van de sterren begonnen zij alles voor te bereiden. De aartsengel Michael schiep op aarde een nieuw volk. Van hem ontving dat nieuwe volk de naam: Israel. Uit de nakomelingen van dat nieuwe volk moest eenmaal een goede vader en een moeder voor de Godeszoon voortkomen, zodat de Godeszoon op aarde geboren zou kunnen worden. Michael liet het volk Israel steeds groter worden totdat de tijd vervuld zou zijn, dat midden onder dat volk Josef en Maria konden leven.

Toen het zover was, zonden de engelen uit het rijk van de sterren drie boodschappers op weg. Een boodschapper ging er naar koning Balthazar in India, de andere naar koning Melchior in Perzië, en de derde boodschapper ging naar Sheba, dat is Ethiopië in Afrika. En iedere koning hoorde van zijn engel dezelfde boodschap: ‘Let op de sterren aan de hemel, want de Godeszoon komt naar de aarde. Wanneer je een nieuwe ster aan de hemel ziet opkomen, dan is de tijd gekomen dat Hij mens is geworden op de aarde. Wat de mensheid heeft verloren, de zuivere waarheid, de hemelse liefde en de wil Gods, zal de Godeszoon weerom brengen en Hij zal de duistere nevel verdrijven die nu de mensen van alle wezens in de hemel scheidt.’

De engel die de boodschap aan koning Balthazar bracht voegde erbij: ‘Waakt Gij van zonsondergang tot middernacht.’ Tot koning Melchior sprak diens engel: ‘Waak van middernacht tot het kraaien van de haan.’ En koning Kaspar kreeg de aanwijzing: ‘Waak vanaf het eerste kraaien van de haan tot de opgang van de zon.’ Toen de sterrenboodschappers vertrokken waren, bouwden de drie koningen alledrie bij hun slot een bijzondere toren van waaruit zij ’s nachts de sterren konden observeren en bestuderen.

En zoals vanuit het rijk der sterren door de engelen alles op aarde werd voorbereid, zo gebeurde dat ook in het hemelrijk van de zon. De Godeszoon nam zelf licht, warmte en zonnekracht en schiep daaruit een nieuwe ster. Door deze ster moesten alle nevels en alles wat koud en liefdeloos maakt verdwijnen. Daarom werd deze ster ‘Ster van Liefde’ genoemd. Door deze nieuwe ster liet de Godeszoon zich vanuit de hemelen naar de aarde dragen.


Hoe koning Balthazar de ster ontwaarde

De drie koningen beklommen elke nacht hun torens, jaren achtereen, ieder op zijn eigen aanbevolen tijd. Het verlangen van de koningen naar de ster werd alsmaar groter, want ook zij namen waar dat de nevel rondom de aarde zich steeds verder verdichtte.

Op een avond beklom koning Balthazar met een bedrukt hart opnieuw zijn toren om op tijd voor de zonsondergang boven te zijn. Maar daar kwam een klein kind hem tegemoet. Het kind hield een kleine witte bloem in de hand en keek hem stralend aan: ‘Koning Balthazar, u kijkt zo droevig en bedrukt. Is het omdat de winter komt en dat er dan geen bloemen meer bloeien? Ik geef u deze laatste kleine bloem, die ik heb gevonden. De bloem zal u eraan herinneren, dat daar waar nu alles koud en grauw is straks weer vele bloemen zullen verschijnen.’

Koning Balthazar nam de bloem aan uit de hand van het kind en hij voelde zich zo gelukkig worden, alsof hij niet slechts een kleine bloem, maar de hele tuin van het Paradijs geschonken had gekregen. Hij boog zich voorover naar het kind en omarmde en dankte het kind van harte. Toen nam hij het kind bij de hand en samen bestegen zij de toren.

Toen zij op het hoge platform waren aangekomen ging juist de zon onder en in de kleuren van de avondhemel steeg een stralende ster boven de horizon, die zo helder en goudkleurig was als de zon zelf. ‘De nieuwe Ster!”, riep koning Balthazar. ‘Voor Hem zal de nevel om de aarde wijken en de mensen zullen weer leren elkaar lief te hebben.’ Hij tilde het kind op, zodat het de ster beter kon zien. En toen hij daar zo stond met het kind op zijn arm om de ster te begroeten, hoorde hij een stem vanuit de ster klinken: ‘Wanneer gij niet wordt als de kinderen, kunt gij de ster niet volgen.’

Maar koning Balthazar dacht: ‘Ik wil de ster volgen. Zoals dit kind mij zijn bloem heeft geschonken, zo wil ik naar het nieuwgeboren Godskind reizen en het wierook offeren, dat onze gebeden als de geur van bloemen naar de hemel laat opstijgen.
Hij daalde samen met het kind van de toren naar beneden en maakte alles klaar voor zijn reis.


Hoe koning Melchior de ster zag

Koning Melchior had al enige uren geslapen. Toen waakte hij, omdat er kort voor middernacht een groot licht door het venster van zijn slot naar binnen scheen. Eerst dacht de koning dat zijn bediende zich had verslapen en hem daarom niet op tijd voor zijn wake op de toren had gewekt, zodat nu de zon al hoog aan de hemel stond. Maar toen merkte hij dat in het slot alles nog stil en in diepe rust was, en dat het dus nog nacht moest zijn.

Daar ging de deur open en een oude man trad voor de koning. Hij zei slechts een enkel woord: ‘Zon om middernacht.’ De koning wist dat deze oude man altijd de waarheid sprak, want hij was de priester die vanaf zijn vroegste jeugd hem alles had bijgebracht wat een koning weten moet. Hij stond op van zijn bed en beklom samen met de priester de toren om naar de sterren te kijken. Om middernacht moest hij beginnen met het observeren van de sterrenhemel. Toen zij via de donkere trappen bovenin de toren gekomen waren en naar buiten kwamen, lag het hele land helder verlicht beneden hen. Daarboven straalde een ster als een zon midden in de nacht. ‘Goudster’, riep koning Melchior, ‘jij brengt ons de koning, die alles begrijpt, de koning der koningen. Ik wil je volgen en deze Wereldheer een gave brengen, die Hem toekomt: goud voor de mooiste kroon.’
De oude priester had zwijgend alles gezien en gehoord. Koning Melchior daalde met hem de trappen weer af en maakte alles bereid voor de reis.

Wat koning Kaspar beleefde

Koning Kaspar ontwaakte door het eerste kraaien van de haan. Hij schrok, want hij al bij het krieken van de ochtend met zijn sterrenwake hadden moeten beginnen. Zijn schrik werd nog groter toen hij merkte dat het al helder dag was. Had hij zolang geslapen? Had hij mogelijk het uur verslapen, waarop de nieuwe ster zou verschijnen?

In zijn kasteel was het echter nog heel stil. Niemand behalve hijzelf was opgestaan. Er klonken geen voetstappen, er werden nog geen werkzaamheden verricht. Maar dat bracht hem nog meer in verwarring. Haastig liep hij zijn slaapvertrek uit om de toren te beklimmen. Daar liep hij de dienaar tegen het lijf, die juist op weg was om hem te komen wekken. Zij botsten tegen elkaar zodat zij beide op de grond vielen. De dienaar kon niet meer zelf opstaan, Hij was gewond en hij bloedde. Koning Kaspar hielp hem op de been en gaf hem over aan de zorg van twee andere knechten, die hem op een bed legden en zijn verwonding behandelden.

Koning Kaspar zelf liep zoals elke morgen over de grote binnenplaats naar de toren. Maar vandaag zag hij voor het eerst dat daar ieder keer op een heel klein struikje had getrapt, dat daar in de weg stond. ‘De ene schrik volgt op de andere’, dacht hij. ‘eerst heb ik mij verslapen, dan is mijn dienaar door mijn toedoen gewond geraakt en nu zie ik dat ik dit struikje gewoonweg vertrapt heb. Ach, hoeveel ziekte en leed is er toch in de wereld?’ En bedrukt besteeg hij de trappen van de toren.

Toen hij boven was aangekomen trof een sterrenstraal hem, zodat hij daardoor verblind op de knieën zonk. Toen begon het licht om hem heen te klinken, tot koning Kaspar tenslotte de woorden verstond: ‘Gods wil geschiede in de hemelen en alzo ook op de aarde.’ Zo wist koning Kaspar dat de Heiland op aarde geboren was. Door Hem zou Gods wil weer door de mensen gedaan worden, zou ziekte genezen worden, zou wat verkeerd is weer goed gemaakt worden, alles wat slaapt worden gewekt. Naar Hem toegaan en Hem begroeten, dat wilde koning Kaspar.

Daar dacht hij opeens aan zijn dienaar, die met pijn beneden in het kasteel lag. Hij daalde van de toren af om naar deze dienaar toe te gaan en hem te vertellen, dat de Heiland ook voor hem gekomen was. Toen hij over de binnenplaats liep zag hij het platgetrapte struikje weer, dat zich echter weer had opgericht. Het struikje verspreidde nu een wonderbaarlijke geur. Koning Kaspar zag dat op de plaatsen waar hij de takjes van de struik had geknakt en gebroken een goudgele hars tevoorschijn kwam, die heerlijk geurde. ‘Dat wil ik aan mijn verwonde dienaar brengen. Misschien helpt het hem’, dacht de koning. Hij nam de hars, de mirre-balsem, en trad de kamer binnen waar de gewonde dienaar lag. Hij vertelde van de wonderbare ster en ook dat hij eerst door onachtzaamheid een plant had vertrapt en dat deze door het sterrenlicht beschenen, precies op die plaatsen de balsem van mirre-hars had gegeven. ‘Ik zal deze mirre op mijn verwonding doen, sprak de dienaar. De koning reikte hem de mirre aan. Daarmee bestreek de dienaar zijn pijnlijke ledematen en bespeurde tegelijk, hoe dat er kracht in hem begon te stromen, die de pijn deed afnemen en de wonden heelden.

Toen koning Kaspar dat meemaakte, hoe zijn dienaar door de mirre gezond werd, zei hij: ‘Dat is het juiste geschenk voor de Heiland van de wereld: ‘Ik zal Hem mirre gaan brengen. En jij, mijn genezen dienaar, jij mag mij begeleiden.’ De dienaar stond op en maakte alles bereid voor de reis.

Hoe de koningen de ster volgden

Zo begaven de drie koningen zich ieder op weg. De nieuwe zonnester leidde hen en overal waar deze scheen moest de grauwe nevel over de aarde oplossen. 

Slechts eenmaal verdween de ster voor de ogen van de koningen en toen wisten zij niet meer waarheen zij moesten verdergaan om de Godeszoon te vinden. Dat gebeurde vlak voor Jeruzalem, de grote stad waar de boze koning Herodes heerste. Daar was de grauwe nevel dan ook bijzonder dik. Balthazar, Melchior en Kaspar gingen zonder de leiding van de ster de stad binnen om naar de goddelijke koning te vragen. Koning Herodes wist echter helemaal niets over Hem, maar in de stad was ook de heilige tempel met de priesters. Die bewaarden een boek, dat stamde uit lang vervlogen tijden, daarin was met sterrenschrift opgetekend wat op aarde geschieden zou. De boze koning liet de priesters met dat boek naar zijn paleis komen. De priesters konden voor de heilige drie koningen daaruit voorlezen, dat het Godeskind in Bethlehem geboren zou worden. Wat waren de drie koningen blij, toen zij dat hoorden! En zij trokken vanuit de stad Jeruzalem naar Bethlehem.

Nauwelijks hadden zij Jeruzalem verlaten of de ster ging weer voor hen uit en hij leidde hen naar Bethlehem, naar het huis waar zij door Josef, Maria en het heilige kind werden verwacht. De koningen knielden er voor het kind neder en zij offerden Hem hun geschenken: wierook, goud en mirre. Zij dankten de Godeszoon dat Hij de hemelse liefde, de zuivere waarheid en de goddelijke wil weer naar de aarde had gebracht, en zij beloofden Hem voor altijd trouw te blijven.

Sinds die tijd kunnen alle mensen, die God danken en op God vertrouwen, meehelpen dat de grauwe nevel die de mensen van het hemelrijk en de helpende hemelwezens scheidt, wijken moet.
-------
De heilige drie koningen ontwaarden een ster,
die hen voerde langs verre wegen.
Zij volgenden gaarne deze ster.
Waar de ster straalt, kan niemand liefdeloos zijn
en zuivere gedachten komen in de mensen op.
Gods wil kan op aarde geschieden,
waar mensen steeds deze ster willen volgen.

uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart


Rafael

zaterdag 16 november 2013

25e zondag na Trinitatis

  

Mattheüs 24 : 15 – 30      Het einde der tijden

Het is afhankelijk van de paasdatum in het jaar en de daarmee verbonden datum van Trinitatis of deze perikooptekst in november kan worden gelezen. Dit jaar valt de 25e zondag na Trinitatis halverwege november, de Dodenmaand. In Angelsaksische landen begint november met de avond van Halloween op 31 oktober (Hallow evening = heiligenavond). Dat feest was in voorchristelijke tijden het begin van het Keltische Nieuwjaar, de tijd om kwade geesten te verjagen en alleen de geheiligde geesten en zielen van de gestorvenen uit te nodigen. In de christelijke tijden worden  op 1 en 2 november Allerheiligen en Allerzielen herdacht. Onder het teken van de Schorpioen is de wereld van de gestorvenen in deze maand ons inderdaad meer nabij dan in andere maanden van het jaar. De laatste novemberzondag voor het begin van de Advent heet dan ook Dodenzondag of Eeuwigheidszondag.

De perikoop voor deze 25e zondag na Trinitatis geeft een passage uit het evangelie van Mattheüs, die zich afspeelt wanneer Jezus opnieuw in Jeruzalem is aangekomen. De gebeurtenis vindt plaats op de dinsdagavond in de lijdensweek. Jezus en zijn leerlingen hebben de stad verlaten en hebben de Olijfberg beklommen. Vanaf de berg heb je een prachtig uitzicht over de stad en de tempel. Vlak voor deze scène kun je dan ook in het evangelie lezen dat de discipelen Jezus wijzen op de gebouwen van de tempel en Jezus zegt hen dat er van de tempel geen steen op de andere zal blijven staan:

Nadat Jezus de tempel had verlaten, wendden zijn leerlingen zich onderweg tot hem en vestigden zijn aandacht op de tempelgebouwen. Hij zei tegen hen: ‘Hebben jullie dat alles goed gezien? Ik verzeker jullie: geen enkele steen zal op de andere blijven, alles zal worden afgebroken!’ (Mattheus 24 : 1-2)

Hier spreekt Hij over het tempelgebouw maar tegelijk ook over de tempel van Zijn lichaam, de drager van Zijn geest. Zijn lichaam is op dat moment van de Lijdensweek al langzaam aan het sterven. Het is namelijk bijna opgebrand en de discipelen zullen op korte termijn Zijn dood meemaken.

De tempelberg in het hedendaagse Jeruzalem, gezien vanaf de Olijfberg aan de andere kant van het Kidrondal, met de El Aksa (Rotskoepel) moskee en de overgebleven tempelmuren.


Wanneer zij daar zitten op de Olijfberg vragen de discipelen wat de tekenen zullen zijn als de voleinding van de wereld nabij is. Het gesprek wat volgt wordt ook wel ‘de Kleine Apocalyps’ genoemd. Het wordt ook beschreven in twee andere evangeliën. Lees deze teksten ook eens na in Marcus 13 en Lucas 21.
Siegwart Knijpenga schrijft erover: 
“Aan een Apocalyps is eigen dat ze de nood en de strijd in beeld brengt die nodig is opdat het hogere, dat op aarde verschijnen wil, geboren kan worden. Die strijd is onontkoombaar: het verouderde in de eigen ziel moet er toe komen het veld te ruimen voor het toekomstige.”. 


In het gesprek komen dan ook aan de orde : het optreden van valse profeten en valse Messiassen, de oorlog van allen tegen allen en de tekenen van de wederkomst. Het is beslist geen eenvoudige tekst.


De perikoop begint met Christus, die spreekt over de 'Gruwel der Verwoesting'. In de Nieuwe Bijbelvertaling staat 'de Verwoestende Gruwel'. De Latijnse Vulgata spreekt van: 'abominationem desolationis'. De Griekse tekst gebruikt de woorden: ΒΔΕΛΥΓΜΑ ΤΗΣ ΕΡΗΜΩΣΕΩΣ - bdelygma tes eremoseos = vert.: het leugending dat dit desolate maakt. Ogilvie vertaalde dit met 'Het gruwelbeeld van het lege Ik dat woestijnen schept'. Hij wijst erop dat de Griekse tekst hier het woord ’eremoseos’ gebruikt, dat verwant is aan het woord heremiet – kluizenaar, en dat volgens hem de Griekse tekst uitdrukt: het alleen-op-zichzelf-staande Ik, dat in zijn goddeloosheid tot gruwel wordt.

De heilige plaats waarover gesproken wordt zou de tempel kunnen zijn, de plaats die voor de Joden het Huis van God is. Maar wanneer de tempel wordt opgevat als het lichamelijke omhulsel van de mens –zoals Christus ook over de tempel van Zijn lichaam sprak- dan moeten we de heilige plaats zoeken in het innerlijk van de mens, in de menselijke ziel. Dan ziet men deze ’Gruwel der Verwoesting’ niet direct op een geografische heilige plaats, maar neemt deze ’Gruwel’ de plaats in van het Ik binnen de ziel van de mens.
Door Christus heeft de mensheid de substantie voor het Ik ontvangen. Zijn Wezen is de eigenlijke hoeder van de hogere wezensdelen van de mens (van het Geestzelf, de Levensgeest, de Geestmens), die de mens in toekomstige tijden nog zal moeten individualiseren. Aan het einde der tijdenronden zal het erom gaan wie zijn Ik-ervaringen kan doordragen naar een volgende aarde-incarnatie, naar de volgende aarderonde. Alle tegenmachten, de luciferische, ahrimanische en asurische machten, alsmede de Grote Antichrist ‘Sorat’ zullen alles op alles zetten om te voorkomen dat deze voortgang plaats zal hebben. Luciferische wezens zijn werkzaam in het astraallichaam van de mens. Ahrimanische wezens infiltreren het etherlichaam, Asurische wezens werken vernietigend op het fysieke lichaam. Het wezen Sorat mogen we zien als de grote bedreiger van het Ik van de mens. Wordt met de woorden ’Het Gruwelbeeld van het Lege IK dat woestijnen schept’ op deze tegenstander ‘Sorat’ gewezen, de werkelijke tegenstander van de Christus?


Laten we nog eens naar de beeldentaal van deze passage kijken. Het eerder genoemde werk van Ogilvie was voor het zoeken naar de duiding hiervoor een enorme hulp.

“….dan moeten zij die in Judea zijn vluchten naar de bergen.”
Judea is de dorre landstreek rond Jeruzalem, in tegenstelling tot het lieflijke Galilea. Het beeld van Judea vertegenwoordigt de menselijke zielentoestand, die zich eens juist in Judea heeft ontwikkeld en die nu een algemeen menselijke eigenschap is: het persoonlijke individuele en intellectuele bewustzijn. Wie ‘in Judea’ is moet echter opstijgen tot een bovenpersoonlijk geestbewustzijn. Hij moet vluchten naar de bergen. Het woord berg vormt in de evangeliën steeds weer het beeld voor het geestelijk bewustzijn.

“Wie op het dakterras is moet niet naar beneden gaan.”
Het huis in de tekeningen van kinderen, de tempels in de Griekse architectuur met driehoek en vierkant, en ook in de beeldspraak van de evangeliën staat ‘het dak van het huis’ voor het geestelijke in de mens, of ook wel voor de schedel, het hoofd. Wie zich zover heeft ontwikkeld dat hij met zijn ziel in het geestelijke kan zijn (op het dak), moet daar blijven, zegt de Christus in deze perikoop. Hij moet niet meer terug willen om via zijn fysieke lichamelijkheid (de zintuigen) de verbinding met de uiterlijke zintuigwereld te zoeken (naar beneden gaan om dingen uit zijn huis mee te nemen).

“Wie op de akker is moet niet omkeren om zijn mantel te halen.”
Het veld of de akker treedt op als een beeld voor de wereld van de levende groeikrachten, de etherwereld. Wie met zijn ziel daarin kan schouwen moet niet omkeren.
"Wee de zwangeren en zogenden”
‘De vrouw, die het kind baart’ is een beeld dat ook voorkomt in de Apocalyps van Johannes. De vrouw verschijnt steeds als een beeld van de ziel van de mens, het kind is het daarin geboren Ik. Men kan dit beeld van de zwangeren en zogenden misschien ook lezen als ‘de mensen die de Christusimpuls in hun zielen wilden opnemen’. De ontwikkelingen in de mensenziel zullen ook tot in de kosmos hun uitwerkingen hebben.

'Meteen na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen.' (Mattheüs 24:29)

En dan zal het teken van de Mensenzoon verschijnen in de hemel, in de wolken. De wolken vormen het beeld voor de wereld van het etherische, daar waar het water naar opstijgt en vanwaar het naar de aarde terugkeert. Dit laatste beeld mag met vreugde gelezen worden. Het is een omkering van de Hemelvaart, waarbij het Christuswezen zich verbond met de etheromgeving van de aardeplaneet.

Het woord Mensenzoon verwijst enerzijds natuurlijk naar de Wederkerende Christus., maar ’Mensenzoon’ kan ook worden gelezen als een verwijzing naar het gereinigde wezen van de mens. Door de reinigende en verlossende kracht van de Christus namelijk, kunnen de wezensdelen van de mens, die door de eerder genoemde tegenstandersmachten beïnvloed zijn, uiteindelijk weer worden opgenomen in de wereldontwikkeling. Dat kan de mens  zelf bewerkstelligen door de kracht van Christus met zijn dagbewustzijn op aarde op te nemen. Daarmee verwandelt hij zijn eigen wezensdelen tot Geestzelf, Levensgeest en Geestmens. Wanneer deze wezensdelen geïndividualiseerd zullen zijn, vormen zij het resultaat van de werking van het Ik in de mens zelf. Ook dat is Mensenzoon.

Het kan gebeuren dat de leraren die de handeling houden in eerste instantie terugschrikken om deze perikooptekst te lezen en/of te behandelen, juist om de zwaarte van de inhoud ervan. De novembermaand is op zichzelf al donker genoeg. Maar wanneer de tekst met objectieve lichtheid in de stem voordraagt en voor de laatste regels over de verschijnende Mensenzoon met innerlijke vreugde leest, dan zal in het donker een klein licht verspreid worden, zoals het kleine kaarsje in een Sint-Maartenslampion dat kan doen.

bronnen:
H.A.P.J.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon - Hfst. De geheime openbaring van het komende
Uitgeverij Kluwer, Deventer 1946
H.A.P.J.Ogilvie: Het Nieuwe Testament, vertaling
Uitgeverij Christofoor, Zeist
Siegwart Knijpenga: Niet is verborgen, Hfst. 13
Uitgeverij Kok, Kampen 2004
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?, Deel 3
Uitgeverij Christofoor, Rotterdam 1979


vrijdag 25 oktober 2013

Over het Onze Vader (deel 1)

Rembrandt (1606 - 1669): De Bergrede

(De volgende tekst is een bewerking van een bijdrage op een themadag van de Vakgroep Religieuze Oriëntatie)

Tijdens de lessen Religieuze Oriëntatie is het niet verkeerd om met kinderen in klas 5 of 6 (groep 7-8) te spreken over het Onze Vader. Wanneer je de leerlingen vraagt of zij het Onze Vader kennen of er weleens van gehoord hebben, dan komt het steeds minder voor dat kinderen daarop met ‚ja’ antwoorden. In een enkel geval vertelt een kind, dat het dit gebed kent doordat opa of oma het Onze Vader bidt, bijvoorbeeld aan tafel. Het is geen overbodige luxe om de leerlingen het Onze Vader te leren en het in de klassen 5 en 6 elke week aan het begin van de godsdienstles ook te spreken. Men kan niet weten voor welke opgroeiende mens en in welke situatie het ooit nog eens van pas zal kunnen komen. ‘In nood leert men bidden”, zegt men wel maar het is natuurlijk handiger om al op een eerder moment iets aan voorbereiding te hebben ervaren.

Het Onze Vader is misschien wel het enige dat werkelijk alle christenen verenigt, terwijl alle andere elementen veelal splijtend in de christenheid hebben gewerkt. Bij dat laatste kunnen we bijvoorbeeld denken aan de diverse Geloofsbelijdenissen, Bijbelinterpretaties, kerkelijke dogma’s, geloofsartikelen en zelfs inrichting van de cultus bleek een bron van twist te kunnen zijn. Maar afgezien van wat verschillen in de gebruikte vertalingen, is het Onze Vader iets wat alle christen over de hele wereld met elkaar delen.

Om te voorkomen dat het bidden van dit gebed een traditioneel routinematige handeling wordt, is het zaak dat de moderne mens er zich met bewustzijn mee verbindt. Het is eigenlijk niet te verteren, dat de woorden van dit gebed worden opgedreund of afgeraffeld. Elk woord zou met gevoel voor de betekenisvolle inhoud en met aandacht voor het spreken zelf moeten worden uitgesproken. Misschien is het niet eens overdreven om zelfs elke klank van de te spreken woorden met aandacht en eerbied te vormen.

In de begintijd van het christendom werd dit gebed met enorme schroom en eerbied behandeld. Het gebed werd ook niet meteen aan nieuwe volgelingen doorgegeven. De  mensen werden een langere tijd voorbereid op hun doop en pas nadat zij de doop ontvangen hadden, werden zij bekend gemaakt met de woorden van het Onze Vader. In de begintijd van het christendom maakte het Onze Vader ook nog geen deel uit van de cultische dienst, de viering van het Avondmaal, de Eucharistie. Het werd apart gebruikt.

Men ervoer intens dat het Onze Vader gegeven was door Christus, de Logos, het Scheppende Wereldwoord zelf. Het waren de woorden (Logoi) die door Hemzelf (de Logos) waren gesproken en gegeven. Dat vervulde de mensen met grote eerbied. Het was daarom gebruik dat voor en na het spreken van dit gebed, er een moment van bezinning moest zijn. Het Onze Vader mocht niet zomaar onvoorbereid worden gesproken.
We kennen een dergelijk moment nu nog wanneer vóór het lezen van het Evangelie (in de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst) woorden van voorbereiding klinken. Ook ná het lezen van het evangelie klinkt er een bede, dat de woorden van het evangelie de onreinheid in de woorden, die wij als gewone mens spreken, uitdelgen. Dergelijke momenten van bewustzijn moeten er ook zijn geweest voordat men de woorden van het Onze Vader uit kon spreken of uit mocht spreken. Men wist of voelde: In het Onze Vader hebben we de Woorden van de Logos zelf, van de Logos, van het Woord dat in het begin was, het Woord dat bij God was, het Woord dat zelf God was. Het was in het oerbegin bij God. Alles is er door ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat ontstaan is. En nu hebben wij van het Woord de woorden van dit gebed gekregen. We kunnen niet anders doen dan daar met de grootst mogelijke eerbied mee omgaan.

In het evangelie volgens Mattheüs en het evangelie volgens Lucas wordt verteld hoe de leerlingen Jezus vroegen om hen te leren bidden.

Mattheüs 6:5-15
En wanneer jullie bidden, doe dan niet als de huichelaars die graag in de synagoge en op elke straathoek staan te bidden, zodat iedereen hen ziet. Ik verzeker jullie: zij hebben hun loon al ontvangen. Maar als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. En jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen.
Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen zoals de heidenen, die denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden. Doe hen niet na! Jullie Vader weet immers wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen. Bid daarom als volgt:
Onze Vader in de hemel,
laat uw naam geheiligd worden,
laat uw koninkrijk komen
en uw wil gedaan worden
op aarde zoals in de hemel.
Geef ons vandaag het brood
dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze schulden,
zoals ook wij hebben vergeven
wie ons iets schuldig was.
En breng ons niet in beproeving,
maar red ons uit de greep van het kwaad.
Want als jullie anderen hun misstappen vergeven, zal jullie hemelse Vader ook jullie vergeven.
Maar als je anderen niet vergeeft, zal jullie Vader jullie je misstappen evenmin vergeven.

Lucas 11:1-4
Eens was Jezus aan het bidden, en toen hij zijn gebed beëindigd had, zei een van zijn leerlingen tegen hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen geleerd heeft.’
Hij zei tegen hen: ‘Wanneer jullie bidden, zeg dan: “Vader, laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het brood dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven iedereen die ons iets schuldig is.
En breng ons niet in beproeving.”’

Vooral het evangelie van Mattheüs is scherp in de aanwijzingen hoe dat men het beste kan bidden. Het vormt een onderdeel van de zogenaamde Bergrede: “... als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. [...] Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen.”

Ter voorbereiding op de introductie van het Onze Vader in een klas zouden we eerst zelf moeten oefenen in het spreken ervan.  Eerst zouden we echter aandacht moeten geven aan de juiste zielenstemming bij het bidden.
Hiervoor kunnen we eigenlijk het beste een voorbeeld zoeken bij de biddende Christus-Jezus in de Hof van Getsemane:
‘Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan!
Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil, maar zoals u het wilt.’

In Zijn gebed klinkt een totaal objectieve stemming, een open houding zonder enige eigen zelfzuchtige motieven.
We kunnen ons ook bezinnen op het wonder dat de mens überhaupt spreken kan, iets dat hem onderscheidt van de wereld der dieren. Met het leren spreken verheft ieder mensenkind zich boven het animale uit. Gedurende het eerste levensjaar leert het kind te gaan staan en te lopen. In het jaar daarna leert het steeds beter de menselijke taal te gebruiken en tegen het einde van het derde levensjaar treedt de verinnerlijking van de taal op en ontstaat het vermogen tot denken. Met die drie ontwikkelingsstappen herhaalt ieder mensenkind wat de mensheid in een verre oertijd vanuit kosmische regionen geschonken heeft gekregen. In de katholieke traditie klonk ‘Sursum Corda’ - ‘Verheft uw hart’ en ook in de Kinderhandeling/Kinderdienst klinkt dat wij ons verheffen, waarmee o.a. herinnerd wordt aan het verheffen uit de zwaarte die ons aan het aardse bindt, zoals in die eerste drie jaren van de kinderlijke ontwikkeling. Ook zulke gedachten kunnen ons vervullen met eerbied.

Nog iets anders, dat we ons kunnen realiseren wanneer we het Onze Vader biddend willen spreken: Toen de apostelen aan Christus Jezus vroegen of hij hen wilde leren bidden, deed hij iets wat tot op dat moment in de mensheidsgeschiedenis nog niet was gedaan. Tot dan toe werden de cultische gebeden in tempels, op mysterie-plaatsen, in alle cultische diensten van de oudheid, gezongen. Gesproken taal was niet geschikt voor het vereren en aanbidden van en voor het offeren aan de godheid. En op hun vraag spreekt Christus de woorden van het Onze Vader. De Logos, het scheppende Wereldwoord, sprak het gebed uit dat Hij hen gaf. Het moet als een schok door de aanwezigen zijn heen gegaan.
Dat in gedachten houden zou een hulp kunnen zijn om ons in de juiste stemming voor te bereiden op het spreken van het Onze Vader.

Dus eerst hebben we aandacht voor de stemming waarin we het gebed gaan spreken. Nu volgt de zorg voor het spreken.
In een boekje met spreuken en gedichtjes van Lena Struyk kan men een spreukje vinden voor het zuiver spreken:
De adem van het Scheppingswoord
Leeft in al ons spreken voort.
Vervolgens vormen we bij het spreken langzaam en zorgvuldig de klanken, dus vooral ook letten op het vormen van alle spraakklanken. We richten ons bewustzijn nog niet op de inhoud, maar we letten op het spreken zelf, waarbij we met aandacht de vorming van elk woord, van elke letter volgen.
Wie in de cultus van de Christengemeenschap door de priester het Onze Vader heeft horen spreken, zal hebben kunnen ervaren wat het doet wanneer de klanken en woorden op zo'n bewuste manier worden gevormd en gesproken. Daarmee gaat het tempo van het spreken ook meteen omlaag en wordt het opdreunen of afraffelen voorkomen. Op die manier kan men gaan beleven dat in het gebed een gesprek ontstaat tussen de hemelse wereld en de eigen ziel.

Ten derde komt dan het richten op de inhoud. Het is tenslotte in onze tijd ook noodzakelijk om vooral ook deze dingen denkend te benaderen. Bij het gebed moeten we vooral niet zwijmelen in onze eigen gevoelens en wensen, tegelijk ook niet wegdromen in onze meditatieve klankervaringen. Het is aan de tijd dat de mens met een wakker bewustzijn en op een objectieve manier de inhoud denkend leert doordringen.

Rudolf Steiner vertelde tijdens een gelegenheid over het Onze Vader:
Gedurende de jeugdjaren van Jezus trok hij met zijn vader, de timmerman Jozef, door het land Palestina en de wijde omgeving daarvan, door de gebieden die wij nu kennen als Libanon, Syrië, Jordanië. Overal in die omstreken waren mysterieplaatsen en tempels. Jezus deed op die plaatsen de voor hem schokkende ervaring op dat die heilige cultische plaatsen godverlaten waren. Slechts de demonen huisden er en de mensen, die daar door de priesters ingewijd werden, vielen aan de invloed van die lage demonen ten prooi. Uit de evangeliën kennen we de passage over ‚de bezetenen in de grafholen’, wat deze situatie kan illustreren. (zie perikoop voor de 4e zondag na Epifanie) Op een van die plaatsen nl. in Caesarea Phillippi, wordt Jezus door de situatie zo overmand, dat hij voor het altaar neervalt. Dan hoort Jezus vanuit de macrokosmos woorden klinken, die beschrijven hoe de mensheid zich losmaakte uit de samenhang met de goddelijke wereld, verstrikt raakte in de zonde en in de materie. Rudolf Steiner spreekt deze woorden uit als het macrokosmische Onze Vader.
Het macrokosmische Onze Vader vertelt over de gevolgen van de zondeval, de mensheid heeft de godenwereld verlaten en vergeten.

AUM, Amen!
Werkzaam zijn de boze machten,
Getuigen van zich losmakende Ikheid
Door anderen veroorzaakte zelfheidschuld,
Beleefd in het dagelijks brood,
Waarin niet werkt der hemelen wil,
Daar de mens zich scheidde van uw rijk,
En vergat uw naam
Gij vaders in de hemelen.
(Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forschung - Das Fünfte Evangelium (GA 148)   
4e voordracht Kristiania (Oslo), 5. Oktober 1913
vertaling: F.W. Zeylmans van Emmichoven)


Later en op vraag van de apostelen geeft Christus Jezus met het Onze Vader de zevenvoudige omkering in het microkosmische Onze Vader, dat de mens vanuit de situatie op de aarde kan spreken tot de Goden in de hemelen en zich weer met die wereld kan verbinden. De Logos, Het Woord (Christus) spreekt op de aarde zijn gebed. Scheppende Logos sprak eerst vanuit de hemelse periferie = cirkel. In het Onze Vader spreekt de scheppende Logos als mens op aarde = punt. Wij kunnen Hem daarin volgen.

Onze Vader die in de hemelen zijt
Uw naam worde geheiligd
Uw rijk kome tot ons
Uw wil geschiede gelijk in de hemelen alzo ook op de aarde.
Geef ons heden ons dagelijks brood
En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren
En leid ons niet in verzoeking
Maar verlos ons van het boze.
Amen.

(wordt vervolgd)

zondag 20 november 2011

De werken van barmhartigheid in het licht van advent

Rudolf Frieling

Meester van Alkmaar: De zeven werken van barmhartigheid

Ieder jaar opnieuw kunnen wij, wanneer het Advent wordt, op een bijzondere manier Christus beleven als de komende. 'Advent' betekent immers 'komen', 'aan-komst'. Onze gedachten keren daarbij niet alleen terug naar Zijn zichtbaar worden toentertijd, in een aards lichaam. Wij stellen ons open voor de grote waarheid, dat hij in zijn bovenzinnelijke bestaansvorm nog steeds tot ons komt en ons, aardemensen, onze ware toekomst brengen wil.
Er hangt zoveel van af, of de mens deze komende op de juiste wijze ontmoet.
Aan het einde van de woorden, die Christus op de Olijfberg tot zijn leerlingen richt en waarin hij, enkele dagen vóór Golgotha, de toekomst voorzegt, spreekt hij in drie gelijkenissen over deze noodzakelijke voorbereiding, dit zich gereed maken door de mens op aarde.
De gelijkenis van de tien maagden, die de bruidegom met brandende lampen tegemoet gaan, heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van zijn mogelijkheid licht op te nemen en te verspreiden. De lamp mag niet uitgaan. De tweede gelijkenis, van de talenten die aan de dienaren worden toevertrouwd, doet een beroep op de wilskracht, die door daadwerkelijk bezig zijn zich ervoor moet inzetten om wat ons is toe vertrouwd te vermeerderen, om zo staande te blijven voor de heer, wanneer deze terugkomt.
Wat dan tot slot volgt, kan eigenlijk geen gelijkenis meer genoemd worden. De woorden van de Christus roepen het beeld op van de scheiding van de barmhartigen en onbarmhartigen voor de troon van de Zoon des Mensen.
Hier is geen sprake van mannen of vrouwen zoals bij de bruidsmeisjes en de drie dienaren in de voorafgaande gelijkenissen maar van mensen zonder meer. Het gaat niet meer om wijs of dwaas, om lui of ijverig, maar in laatste instantie om de kwaliteit van het hart: barmhartig of onbarmhartig.
Men moet niet over het hoofd zien dat het brandend houden van de lamp en het vol energie werkzaam zijn hieraan voorafgaan. Maar wat uiteindelijk telt en de doorslag geeft is de zuivere menselijkheid van het hart.
Zo spreekt de Zoon des Mensen tot de barmhartigen: 'Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven'. Zes van dergelijke goede werken worden opgesomd. ' ... in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan' (Matth.25:40). Niet een 'alsof' wordt bedoeld, bijvoorbeeld: ik zal het zo beoordelen, alsof gij het voor mijzelf had gedaan: 'Voor mij gedaan' is direct, letterlijk waar.
Door Golgotha is de Godszoon geworden 'als onzer een', door zijn sterven is hij aan ons, sterfelijke mensen, verwant geworden als een broeder'.
Daardoor heeft hij ons de mogelijkheid geopend, hem in ons op te nemen.
Sedertdien is in allen, die het gelaat van een mens hebben ontvangen, als een kiem de mogelijkheid gelegd, zich met de Christus geheel en al te verbinden. Deze kiem moet tot wasdom worden gebracht. Elke dienst aan de medemens betoond is daardoor tegelijkertijd een dienst aan deze nog verborgen Christuskiem.
Het is zinloos het Christendom, zoals tegenwoordig vaak gebeurt, uit te spelen tegen de 'zuivere humaniteit'. Christus, de God die volledig in het menselijke is binnengegaan, is de gouddekking van alles, wat echte 'menselijkheid' is. Ook daar, waar in voorchristelijke tijd of in welk ander buiten christelijk verband ook echte humaniteit optreedt, is de Christus als de 'Mensengod' werkzaam. Wel zal het er, hoe verder de geschiedenis voortschrijdt, steeds meer op aankomen dat de mensen zich nu ook een steeds bewuster verhouding eigen maken tot dit concreet werkelijke Christuswezen. Langzamerhand moet worden ingezien dat de Christus niet alleen de menselijkheid verkondigt en van ons eist, maar dat hij in diepste wezen borg staat voor de levende werkelijkheid ervan.

De hongerigen spijzigen, de dorstigen laven


De zes goede werken, die nadrukkelijk in een viervoudige herhaling worden genoemd, kunnen naar hun inhoud in drie paren worden verdeeld. Het is duidelijk dat aan het begin 'hongeren' en 'dorsten' bij elkaar horen. 'Gij hebt mij te eten gegeven gij hebt mij te drinken gegeven'. Geleid door het streven om tot een beter begrip van de evangeliën door te dringen zou men kunnen menen dat dit 'overdrachtelijk' moet worden opgevat. Dit zou toch niet juist zijn. Velen onder ons hebben in de oorlog en in gevangenschap kunnen leren, wat een stuk brood kan zijn, en wat het betekent, wanneer iemand met een ander deelt. Het is heel zeker woordelijk bedoeld. Wel is het zo, dat van deze realiteit uit zich voor onze blik op ongedwongen, vanzelfsprekende wijze vergezichten kunnen ontsluiten op veel wijdere samenhangen in het leven, tot in een gebied dat zich hoog boven het aardse verheft. Oerfeiten van ons lichamelijk bestaan zoals eten en drinken zijn oerbeelden en reiken tot in de hoogste geestelijke sferen. De mens leeft niet van het materiële brood alleen, en daarom gaat zijn honger ook niet alleen uit naar het materiële brood. Men kan bijvoorbeeld voelen hoe een 'dood' weten, dat slechts op het uiterlijke is gericht, de ziel stenen geeft in plaats van brood, en laat hongeren naar levende kennis. Men kan, in de zin van de bergrede, 'hongeren en dorsten naar de gerechtigheid'. Daarbij spreekt in het 'hongeren' meer het verlangen naar iets wezenlijk substantieels, dat de leegte die men voelt vult. Het 'dorsten' ontstaat uit het gevoel van een innerlijk uitdrogen, waardoor de stroom van de levenssappen tot stilstand dreigt te komen. Vurig verlangt men naar een dynamische kracht, die levendig vloeiend het innerlijk in beweging brengt, het doet opwellen, laat pulseren, tot opstijgen en parelen, ja tot stromen en bruisen brengt. Het is een duidelijk verschil in nuance of men zich, bij het ervaren van een tekort, voelt als iemand die 'hongert' of als iemand die 'dorst'. Eten en drinken begint bij het elementair lichamelijke, het kan zich echter in laatste instantie zelfs verheffen tot in het gebied van het sacrament.

De vreemdelingen herbergen, de naakten kleden

'Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij gehuisvest, (letterlijk: 'gij hebt mij meegevoerd'). Ook dit heeft in de eerste plaats zijn eigen, voor de hand liggende, praktische betekenis, maar tegelijkertijd is ook de overgang naar het eigenlijke gebied van de ziel heel duidelijk. Wat het betekent een 'vreemdeling' te zijn hebben in onze tijd miljoenen mensen beleefd. Emigranten, vluchtelingen, 'displaced persons' van allerlei aard hebben de bitterheid van 'in den vreemde' te moeten zijn, gesmaakt.

En ook heden ten dage, in onze welvaartsstaat, kunnen wij bijvoorbeeld ondervinden, vinden, hoe de duizenden gastarbeiders ons voor een belangrijke menselijke taak plaatsen. Maar boven dergelijke noodtoestanden uit, geldt het woord van het vreemdeling zijn voor een gebied dat nog veel meer omvat. Het vreemdeling zijn ervaart een ieder, die in een of ander menselijk verband voelt of te voelen krijgt dat hij 'anders' is. Menig schoolkind heeft de bitterste uren doorgemaakt, wanneer zijn medescholieren de onder hen bestaande gemeenschap als vanzelfsprekend beleven en hun medeleerling met een niets vermoedende wreedheid te verstaan geven dat hij of zij 'er niet bij hoort'. Overeenkomstige ervaringen kunnen in alle mogelijke levenssituaties worden opgedaan, en dit kan zo ver gaan dat iemand zich verlaten voelt 'als een steen op straat'. 'En gij hebt mij meegevoerd' - gij hebt het gevoel, vreemd te zijn, van mij afgenomen, gij hebt mij bij u een vertrouwd thuis laten vinden.
Op dit geschenk van zich thuis voelen volgt onmiddellijk: 'Ik ben naakt geweest en gij hebt mij gekleed'. Bekijkt men als het ware alleen de buitenkant van de tekst, dan zou men op de gedachte kunnen komen, dat dit motief van het kleden van de naakten toch beter direct had kunnen volgen op dat van het spijzigen en te drinken geven, daar dit toch op hetzelfde vlak ligt van de elementaire lichaamsbehoeften. Inmiddels heeft echter het woord over de 'vreemdeling' reeds een overgang tot stand gebracht naar een gebied dat meer dat van het zieleleven is. Maar juist door dat hiermee de toon van het zieleleven reeds zo duidelijk hoorbaar werd aangeslagen, heeft het woord van het 'kleden' het voorteken gekregen, dat verwijst naar de wereld van de ziel.
Maar laten we opnieuw uitgaan van datgene, wat voor de hand ligt. In tijden, waarin talloos velen waren blootgesteld aan de kou, doordat hun woningen waren gebombardeerd of afgebrand, heeft het afstaan van kleren een in alle opzichten praktische betekenis gehad.
Vaak zijn hierdoor levens gered. Maar opnieuw heeft dit woord een strekking die uitgaat boven deze directe realiteit, en heeft het ook hun iets te zeggen, die leven te midden van het o zo welvarende burgerdom. De overgang van het vreemdeling zijn naar het naakt zijn is dan ook terecht gemaakt Wie 'buiten voor de deur' moet staan, omdat hij er niet bij hoort, die lijdt kou. Het oude beeld van de mantel van de christelijke naastenliefde' is misschien wel wat versleten, maar is desalniettemin zeer juist. Kledij heeft echter niet alleen de betekenis ons warm te houden en naakt zijn betekent niet alleen koude lijden. In het verhaal van de zondeval wordt verteld hoe Adam en Eva nadat zij van de appel hadden gegeten, zich bewust werden van hun naakt zijn. Een oude, met wijsheid vervulde overlevering wist nog te berichten, dat zij voordien in gewaden bestaande uit licht gekleed waren.
Met andere woorden: oorspronkelijk namen de mensen nog elkaars fijne, bovenzinnelijke omhulsels waar. Eerst als gevolg van de zondeval ging deze aanvankelijk aanwezige helderheid verloren, en ging het waarnemen van de mens zich steeds meer beperken tot het grof materiële. De 'schande der naaktheid' (Openbaring 3:18) is in wezen de smaad die tegenwoordig helemaal niet meer als smaad wordt gevoeld die daaruit bestaat, dat men het stoffelijk lichaam houdt voor de mens zelf. Op dezelfde manier had in de vernietigingskampen de mens alleen maar waarde als een bepaalde hoeveelheid levend gewicht aan materie, die vernietigd kon worden.
In de eredienst, zoals die in de Christengemeenschap is vernieuwd, vervult het gewaad van de priester ook de taak datgene, wat fysiek niet zichtbaar is, maar deel uitmaakt van het wezen van de mens, zichtbaar te maken en opnieuw in het levensgevoel te verankeren. Het evangeliewoord van het 'bruiloftskleed' wordt dan weer heel concreet.
De protestantse theoloog Ethelbert Stauffer spreekt in zijn boek De boodschap van Jezus (Die Botschaft Jesu) van de 'feestelijkheid' die Jezus in het leven van de mensen wilde brengen. Dat is mooi en treffend uitgedrukt.
We moeten ons echter afvragen: waaruit bestaat uiteindelijk iedere ware 'feestelijkheid'? Is het niet zo, dat de 'zondagsmens' in een soort 'hoger gestemd zijn' zijn eeuwige, met de hemel verbonden wezenskern gevoelt? Daar, waar de feestelijke glans 'echt' is, straalt er iets uit de bovenzinnelijke wereld op af. Daar is het feestgewaad dan geen illusie en uiterlijke tooi, maar het openbaar worden van
een diepere waarheid van het wezen van de mens.
De 'smaad van de naaktheid', die alleen nog maar het materiële in aanmerking neemt en als werkelijkheid beschouwt, breidt zich steeds meer uit. Daardoor wordt tenslotte het gehele bestaan voor de mens leeg en zinloos. Het naakten bekleden' opent een wijd arbeidsterrein.
Al het menselijke op aarde wacht erop, om door de omvormende kracht, die van Christus uitgaat, opnieuw bezield en in de geest geheel vervuld te worden, zodat het weer, omgeven door de aura van het goddelijk geheim, kan verschijnen. Wie naakt is bekleden betekent dan ook niet alleen, dat men de medemens warmte geeft, maar ook, dat men het troosteloze, alleen maar uiterlijke bestaan van hem afneemt en hem iets laat beleven van het feestelijk hooggestemde bewustzijn van zijn ware menselijke waardigheid.

De zieken bezoeken, tot de gevangenen komen

Als vijfde en zesde daad van menselijkheid wordt het bezoeken van zieken en gevangenen genoemd. Opnieuw vormen deze beide activiteiten een paar. Beide hebben gemeenzaam, dat men niet rechtstreeks geconfronteerd wordt met een schrijnende noodtoestand, maar dat men er eerst bewust toe moet komen, op te willen zoeken wat in de afzondering van de ziekenkamer en van de gevangeniscel geleden wordt. Men moet zich de moeite geven naar beide toe te gaan.
De Christus spreekt niet over een genezen van de zieken. Dat ligt niet binnen ieders bereik. Hij spreekt over iets, dat voor iedereen bereikbaar is: dat men de zieke bezoekt, letterlijk: naar hem omziet ('episkeptomai' in de oorspronkelijke Griekse tekst). 'Naar hem omzien' de mens maakt deel uit van de geestelijke wereld, en hiermee hangt het samen, dat hij zich voor een bestaan dat hem vreemd is, dat hem niet direct aangaat, kan 'interesseren'. Hij treedt buiten de enge kring van zijn eigen bestaan doordat hij een bestaan dat hem vreemd is opzoekt en innerlijk opneemt. Op dezelfde wijze is het voor de zieke een bevrediging mede van 'geestelijke' aard, wanneer de ander ook wanneer hij hem niet direct helpen kan interesse in zijn lot toont en 'naar hem vraagt'.
Iets dergelijks is het geval bij het bezoeken in de gevangenis. Vat men ook dit allereerst in letterlijke zin op, dan bereikt men heden ten dage al heel gauw de grens van het mogelijke. In het oude, 'heidense' Athene mochten de leerlingen van Socrates, over wie het doodvonnis was uitgesproken, hem in de gevangenis, als het ware in de 'dodencel', bezoeken en de hele dag in filosofische gesprekken met hem doorbrengen, tot de avondzon achter de bergen was ondergegaan. De gekerkerde martelaren in het Rome van de keizertijd konden door hun geloofsgenoten bezocht worden. Sedertdien zijn de omstandigheden in dit opzicht veel moeilijker geworden. Des te meer moet er bij dit werk van medemenselijkheid de nadruk op worden gelegd, dat het ook nog in een andere, ruimere zin kan worden gedaan en wel door iedereen.
Het leven met elkaar is daarom zo moeilijk, omdat de individuele mensen niet alleen in hun ware wezen met elkaar te maken hebben. Iedereen heeft bovendien nog zoiets als een donkere dubbelganger, doordat hij op de een of andere wijze ook het egoïsme in zich draagt. De eigenlijke mens is in meerdere of mindere mate de gevangene van zijn lagere ik. In deze zin is iedereen tot op zekere hoogte de gevangene van zichzelf, zelfs al kan hij misschien naar de uiterlijke schijn in het leven 'doen wat hij wil'. Op de meest verschillende manieren kan een dergelijk 'be vangen zijn' zich uiten tot in het gebied van de geest, wanneer bijvoorbeeld de denkende mens de gevangene van zijn 'ideologie' is geworden.
Bij de zieke heette het: 'gij hebt naar mij omgezien'. Bij de gevangene: 'gij zijt tot mij gekomen'. Er ligt een subtiel onderscheid in deze beide formuleringen, die toch ongeveer hetzelfde schijnen uit te drukken. Bij het 'tot mij komen' is nóg sterker het accent gelegd op de activiteit van het doen, op het zich in beweging zetten, dat noodzakelijk is wanneer men de ander op de plaats waar hij zich bevindt wil opzoeken, wanneer rnen 'zich in zijn situatie verplaatst'. Treedt men zo de medemens tegemoet, dan kan men hem helpen zijn hoger ik gaandeweg te bevrijden uit de gevangenis van het lagere ik. Daarmee stelt men zich in dienst van de mogelijkheid, zich met de Christus te verbinden, die in zijn diepere wezen verborgen is.

De door de Christus genoemde werken van medemenselijkheid gaan door de gebieden heen van lichaam, ziel en geest. Van het rechtstreekse verstrekken van brood tot aan het 'gij zijt tot mij gekomen'. Met het 'komen' zijn wij weer terug bij het thema 'Advent'. Laten wij ernaar streven tot de andere mens te' komen', want dan alleen kan ons de Advent van Christus tot heil strekken. Dan, in heel zijn stralende lichtglans met al zijn engelen, komt hij tot ons.

Meester van de Levensbron (Noord-Nederland, 16e eeuw): De zeven werken van barmhartigheid

Mattheus 25 : 31 46
(vertaling: Ludovicus Mirandolle)

Wanneer de Zoon des Mensen komt in zijn
openbaringslicht, en alle engelen met hem,
dan zal hij de troon innemen in het rijk
van zijn openbaringsglans.
Alle volkeren zullen voor zijn aangezicht
verzameld worden, en hij zal de scheiding
onder hen voltrekken, gelijk de herder de
schapen van de bokken scheidt.
Hij zal de schapen plaatsen aan zijn rechterhand,
en de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning zeggen tot hen, die aan zijn
rechterhand staan:
Komt, gij dragers van de zegen van mijn
Vader, en heerst in het rijk dat u is toebedeeld,
van de grondlegging der wereld aan.
Want ik leed honger
en gij hebt mij te eten gegeven,
ik had dorst
en gij hebt mij te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij gekleed,
ik was ziek,
en gij hebt mij bezocht,
ik was in de kerker,
en gij zijt tot mij gekomen.
Dan zullen zij. die het goede tot verschijning
brengen, hem antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u honger zien lijden
en hebben wij u gespijzigd?
of dorstig, en hebben u te drinken gegeven?
Wanneer hebben wil' u als vreemdeling gezien
en hebben u geherbergd? of naakt, en hebben u gekleed?
En wanneer hebben wij u ziek gezien, of in de kerker,
en zijn tot u gekomen?
En de Koning zal hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, Ik zeg u,
zoveel als gij gedaan hebt voor één van deze
mijn broeders, van de kleinsten, hebt ge aan
mij gedaan.
Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn
linkerhand staan:
Gaat weg van mij, gij dragers van de verharding,
in het vuur, dat door de tijdenronden
heen brandt, het vuur, dat de Verderver en
zijn engelen is toebedeeld.
Want ik leed honger
en gij hebt mij niet te eten gegeven,
ik had dorst,
en gij hebt mij niet te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij niet geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij niet gekleed,
ik was ziek en in de kerker,
en gij hebt mij niet bezocht.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien,
of dorstig of als vreemdeling of naakt of
ziek of in de kerker en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, ik zeg u,
zoveel als gij hebt nagelaten te doen voor
één van dezen, van de kleinsten, hebt gij
ook aan mij verzuimd.
En dezen zullen een smart lijden die brandt
door de tijdenronden heen, en zij die het
goede door hun wezen tot verschijning
brengen zullen het leven vinden, dat blijft
door de tijdenronden heen.


Vertaling tekst Frieling: J.C. Ebbinge Wubben
uitgeverij Christofoor Rotterdam 1978
Oorspronkelijke titel: 'Die Werke der Barmherzigkeit’ im Adventslichte
verschenen in: Die Christengemeinschaft, Dezember 1963

maandag 7 februari 2011

6e zondag na Epifanie

mosterdplant in bloei

Mattheüs 13 : 31 – 35 Het mosterdzaad en het zuurdeeg

Deze 6e zondag na Epifanie lezen we in de perikooptekst het vervolg op de evangelietekst van de vorige week met de gelijkenis van het onkruid in de akker. Rudolf Steiner sprak over het 13e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie tijdens een van de cursussen voor de priesters van de dan nog op te richten Christengemeenschap. Hierbij mochten ook (godsdienst-)leraren van de vrijeschool in Stuttgart aanwezig zijn o.a. Herbert Hahn, Willem Ruhtenberg, Ernst Uehli en waarschijnlijk ook Karl Schubert.

Rudolf Steiner:
Zo is het bijvoorbeeld van groot belang het 13e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie op zich in te laten werken, erin binnen te dringen, zoals we dat gisteren geprobeerd hebben en vandaag nog verder zullen doen, en dan alle parallelle gedeelten van het Lucas-evangelie in de ziel tevoorschijn roepen, die gedeelten waar ongeveer dezelfde situatie wordt beschreven. Men krijgt dan een heel andere indruk. [...]

Voor alles krijgt men grote bewondering voor de compositie van het 13e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie. De hele compositie is iets dat bewondering opwekt. Eerst hebben we de gelijkenis van de zaaier
(Matt.13:3-9). Na deze gelijkenis van de zaaier volgen drie andere gelijkenissen, die van het onkruid in de akker, van het mosterdzaad en van het zuurdeeg. Tussen deze gelijkenissen in lezen we over het onderricht aan de leerlingen, die alles anders moeten beluisteren dan dat het volk het aanhoort. Hij laat de schare gaan (Matt.13:36). En dan volgen meer gelijkenissen, die alleen aan de leerlingen verteld worden. (Matt.13:44). We hebben het inleiden van de leerlingen in, ik zou willen zeggen de geheimen, de gelijkenissen, die alleen aan de leerlingen verteld worden. En dan volgt de vraag: ‘Heb gij dit alles begrepen?’ en het antwoord is ‘Ja’ (Matt.13:51). Deze wonderbaarlijke compositie wordt nog prachtiger wanneer we op de details ingaan. Eerst wordt de gelijkenis van de zaaier eenvoudigweg neergezet [...] en nadat dit op een eenvoudige wijze is verteld beginnen de volgende gelijkenissen met de inleidende woorden: ‘Het Rijk der hemelen is gelijk een...’ Alle volgende gelijkenissen beginnen met deze aanhef, ook die voor het volk. Het volk word dus op die manier zorgvuldig voorbereid, dat hetgeen dan als feiten wordt voorgesteld, op het werk van het hemelrijk doelt. Meer wordt tegen het volk niet gezegd; dan worden zij weggezonden. De leerlingen wordt nog voorgehouden: de gelijkenis van de schat in de akker, de gelijkenis van de kostbare parel en de gelijkenis van de vissen die in het sleepnet worden gevangen, vele zullen worden teruggegooid, alleen de bruikbare worden als voedsel verzameld. Deze gelijkenissen worden alleen aan de leerlingen verteld en aan hen wordt gevraagd of zij dit alles begrijpen. Zij antwoorden met een ‘Ja’, dat in de samenhang van het evangelie hetzelfde betekent als wanneer wij tegenwoordig, als wij sowieso het juiste erbij voelen, zeggen: ‘Ja, Amen’. Daarin ligt de wonderbaarlijke compositie, die niet zomaar is gezocht, maar die zich op een natuurlijke manier blootgeeft. [...]

We proberen nu wat dieper door te dringen in deze wonderbaarlijke compositie. Laten we uitgaan van de drie gelijkenissen, die aan de leerlingen in afzondering worden verteld. Volgens de geest van het Mattheüs-evangelie wilde Christus deze niet aan het volk vertellen. Hoort u dat alstublieft goed, dat ik duidelijk zeg: vanuit de geest van het Mattheüs-evangelie zou Hij dat niet tegen het volk zeggen. Probeert u zich maar eens te herinneren wat in deze gelijkenissen wordt gezegd, die alleen aan de leerlingen worden gegeven. In de eerste is sprake van de man die een schat ontdekt in een akker, hij verkoopt al wat hij heeft om de akker waarin de schat ligt te kunnen kopen. Daar komt het in wezen op aan, dat hij alles verkoopt om de schat te verkrijgen. Dat mocht op die manier -de manier waarop de verbinding van Jezus en van zijn discipelen met het volk moet worden begrepen- aan het volk niet gezegd worden.
Waarom niet? Omdat er een bepaald gevaar optreedt, het gevaar van het egoïstisch worden, het gevaar van de belonings-ethiek. Men kan niet zonder het volk te schaden, zo maar, zonder meer het egoïsme aanspreken. Men spreekt het egoïsme nu juist aan, wanneer men iemand het goede wil laten doen en naar de beloning van het eeuwige verwijst. De belonings-ethiek, die in de grond van de zaak in sterke mate de betekenis van het Oude Testament is, deze belonings-ethiek wordt door Christus Jezus afgewezen. Daarom vertelt hij zo’n gelijkenis, die iemand die niet is voorbereid, uitzicht zou kunnen geven op beloning. Slechts aan diegenen wordt hij verteld, die zover zijn voortgeschreden, dat zij niet meer in gevaar kunnen komen de gelijkenis op een egoïstische manier te duiden. De leerlingen, die door hun samenleven met Christus Jezus over het egoïsme zijn heen gegroeid, aan hen kan pas verteld worden, dat men het hemelrijk met een schat kan vergelijken. In de leerlingen werd de drang tot egoïsme daardoor niet opgewekt. [..]

Het hele 13e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie is een aanwijzing, om de mensen geduldig tegenover het lot te maken; daarom kan pas het allerlaatste worden onthuld hoe het er aan het einde der wereld aan toe zal gaan. Zo zijn de laatste gelijkenissen die in het geheim tegen de leerlingen kunnen worden verteld omdat bij hen zeker is dat zij hetgeen Christus zal zeggen -ook het verschrikkelijkste- op dat moment onzelfzuchtig kunnen opnemen. Daarom zeggen zij: ‘Ja, Amen’. [...]


Geheel in de stijl van het 13e hoofdstuk wordt erop attent gemaakt dat de mens, wanneer hij de uitleg van de gelijkenissen wil benaderen, als volledige mens, met concentratie van de volledige mens, vanuit het hart de betekenis moet leren zien. Vandaar dat Christus Jezus duidelijk maakt: pas nadat zij geheel objectief de gelijkenis van de zaaier hebben opgevat, dat wat met de gelijkenis van de zaaier is gegeven, kan Hij verdere objectieve gelijkenissen vertellen en deze laten wijzen op de werking van het rijk der hemelen. Vooral de gelijkenis van het goede zaad en het onkruid
(Matt. 13-24-30) doelt erop, dat het goede niet kan gedijen, zonder dat het boze ernaast bestaat. Opnieuw kan men zeggen dat dit alles met natuurwetenschappelijk inzicht wordt gezegd. Want tegenwoordig weet men dat wij schade kunnen toebrengen wanneer wij op een verkeerde manier onkruid wieden. Net zo goed zal het de mensheid schaden wanneer wij de zonden willen uitroeien, door de ziel van de zondige mensen niet voor het gerecht te voeren, maar zouden uitroeien ‘voor de oogst’, dat is voor het einde van de wereld. Tot daar kan men gaan ten overstaan van het volk, over wat werkt in kruid en onkruid. Ook kan men voor het volk nog zover gaan, dat objectief wordt voorgesteld, hoe de wereld in de verten is uitgestrekt, en hoe men moet komen tot dat wat de wereld draagt, tot het hemelse rijk. Het rijk der hemelen is gelijk een mosterdzaad. Het is het kleinste van alle zaden, maar wanneer het opgroeit wordt het groter dan de moskruiden (Statenvertaling Matt. 13:24), zo hoog als een boom. Daarop moet het volk gewezen worden, dat net als een zaadje dat niet opvalt, het hemelse minder in het oog springt dan het wereldse. Daarna wordt ook nog duidelijk gemaakt hoe het rijk der hemelen werkzaam is als een beetje zuurdesem, dat klein is, maar alles doordringt, dus werkt - en dat was voor het voorstellingsvermogen van de toenmalige tijd nog veel duidelijker - als iets geestelijks. In de toenmalige tijd kon men zonder voorbereiding nog zeggen: Kijk naar het zuurdesem, dat de vrouw neemt om het brood te laten rijzen, het doorgeestelijkt het brood; kijk naar het hemelrijk, het doorgeestelijkt de wereld. Maar men kon niet tegen het volk zeggen: Verkoop alles! Men moet bij het volk stoppen bij dat waarop het wordt gewezen, anders zouden zij alles wat zij hebben verkopen uit egoïsme, om daarmee het rijk der hemelen te kunnen kopen.
Zo zien we in het 13e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie een constructie en compositie van de waarheid, maar waarin de waarheid niet als eenvoudig abstract wordt verkondigd.


uit: Rudolf Steiner Vorträge und Kurse über christlich-religiöses Wirken – 2e priestercursus (GA 343)
10e voordracht, Dornach 1 oktober 1921


een veld met mosterdplanten op Ameland

gele mosterdbloemen - Sinapis alba

maandag 31 januari 2011

5e zondag na Epifanie



Mattheüs 13 : 24 - 30 Het onkruid in de akker

In dit jaar (2011) valt het feest van Pasen laat in de lente. Daarom volgen er meer zondagen na Epifanie voordat met Septuagesima de voorbereiding op Pasen begint. De perikoop voor de 5e zondag na Epifanie hebben we op deze plek niet eerder behandeld.

Jezus vertelt de gelijkenis van het zaad dat gezaaid werd op een akker. De perikooptekst stopt na deze gelijkenis, in de Bijbeltekst volgens het evangelie van Mattheüs volgt even later de uitleg. In tegenstelling tot de mensen van het volk, beschikten de discipelen al over het vermogen om de inhoud van de gelijkenis met hun individueel denken op te nemen.

Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide:
Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen;
de akker is de wereld;
het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk;
het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel;
de oogst is de voleinding der wereld;
de maaiers zijn de engelen.
Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mattheüs 13 : 36-42)

maandag 3 januari 2011

Epifanie (6 januari)

Dominico Ghirlandaio: De Doop in de Jordaan

Mattheüs 3 : 13 - 17
De Doop in de Jordaan
(klik hier voor de bijdrage uit 2009 en hier voor de bijdrage uit 2010)

In de tijd van de twaalf heilige nachten voeren de drie perikoopteksten voor 1e kerstdag, nieuwjaarsdag en 6 januari ons voor de geest dat de langverwachte komst van de Immanuel een complexe voorbereiding vergde. In Jesaja kan men lezen:

‘Daarom zal de Heer zelf u een teken geven: de jonge vrouw is zwanger, zij zal spoedig een zoon baren en hem Immanuel noemen. Boter en honing zal hij eten, totdat hij in staat is om het kwade te verwerpen en het goede te kiezen.’ (Jesaja 7:14-15)

Niet alleen het Joodse volk verwachtte de komst van het godswezen (het Hebreeuwse woord ‘El’ betekent ‘god’, ‘Immanu’ betekent ‘met ons’), in alle mysterieplaatsen werd uitgezien naar deze gebeurtenis.

Het is niet de bedoeling een exclusief dogma voor het christendom op te eisen. Dat zou een vergrijp zijn tegen het ware christendom, want iedereen die de feiten kent weet dat de christelijke leer ook in de oude mysteriën werd onderricht.
In de volgende door Augustinus gesproken woorden ligt dan ook een diepe waarheid besloten: 'Wat tegenwoordig de christelijke godsdienst wordt genoemd, bestond reeds bij de volkeren der oudheid en was ook reeds aanwezig in de begintijd van het mensengeslacht. Maar toen Christus als een lichamelijk wezen op aarde verscheen, kreeg de ware religie, die voordien reeds bestond, de naam christelijk.'
Waar het op aankomt is niet dat het zo genoemd wordt, maar dat we de ware betekenis van de Christusimpuls begrijpen.

uit: Rudolf Steiner Egyptische mythen en mysteriën
(GA106) – 10e voordracht, Leipzig 12 september 1908

We weten dat Christus voor het mysterie van Golgotha een kosmisch wezen was, dat buiten de aardesfeer leefde; dan hoe Christus bij de gebeurtenis van de doop door Johannes afdaalde in de daartoe voorbereide lichamelijkheid van Jezus van Nazareth en drie jaar daarin werkte; hoe dan uiteindelijk door het mysterie van Golgotha de Christusgeest zich verenigde met de aura van de aarde en sindsdien in de omgeving van de aarde is te vinden.

uit: Rudolf Steiner
Aus den Inhalten der esoterischen Stunden, III – 1913 – 1914 (GA 266c) - Esoterische Stunde, Berlijn, 17 november 1913

Dat was het geheim dat de mensen door de doop van Johannes in de Jordaan duidelijk begon te worden, dat nu de tijd was gekomen dat de rijken van de hemelen hun licht tot in het Ik gingen verspreiden, dat zij tot aan het Ik, het aardse Ik begonnen te komen.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Marcus esoterische achtergronden (GA 139)
7e voordracht, Basel 21 september 1912

In feite is de vereniging van Christus met de aarde pas door de doop van Johannes, of eigenlijk door het mysterie van Golgotha tot stand gekomen. Christus is dus de zonnegeest; we moeten Hem, voordat het mysterie van Golgotha op aarde plaats had, zien in samenhang met zijn rijk, de zon, waar Hij ook door de oude Zarathoestra werd gezocht.

uit: Rudolf Steiner Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie (GA 137)
10e voordracht, Kristiania (Oslo), 12 juni 1912

Giotto di Bondone: Doop in de Jordaan

De afdaling van het zonnewezen naar de aarde zou de overwinning van de dood betekenen. Oude meesters beeldden de dood uit als de schedel onder het kruis, wat misschien ook als een verwijzing naar de Golgotha of `Schedelplaats’ kan worden begrepen. (zie afbeelding onderaan dit bericht) Rudolf Steiner heeft dit mysterie tot in detail onderzocht. Hieronder twee verdergaande citaten:

Bij deze Doop in de Jordaan, waarbij het betekenisvolle symbool van de duif verschijnt boven het hoofd van Jezus, niet slechts geïnspireerd door Christus maar door Hem direct op geestelijke wijze volbracht, doordringt iets het hele lichaam van Jezus van Nazareth tot in die delen die in de huidige mensheidsontwikkeling het meest aan de invloed van de mens onttrokken zijn: tot in de beenderen schiet iets naar binnen. Ik ga nu iets zeggen dat voor het materialistische bewustzijn van tegenwoordig waanzinnig lijkt, maar dat maakt niets uit. Tot in de botten strekt zich de werking uit. Het lichaam van Jezus van Nazareth wordt als 'doorgloeid' en 'doorvuurd' door de Christus-individualiteit, door de hoge zonnegeest. Wanneer u een bot verbrandt, dan verbrandt de kraakbeenmassa en de as van de botten blijft over. Het is, wat u zich zo kunt voorstellen, iets dat als het ware het tegenovergestelde van vuur is, maar tegelijk ook een daarmee verbonden macht, die de minerale massa van de botten en het kraakbeen bij elkaar houdt. Dat is tegenwoordig nog volkomen aan de wil van de mens onttrokken: het zou aan de wil onderhevig worden gesteld van degene die later de gebeurtenissen op Golgotha zou doormaken. De mens is tegenwoordig in staat zijn hand te bewegen, maar hij heeft niet de macht om invloed uit te oefenen op de chemische krachten binnenin zijn beenderen. Hij is in zijn beenderen gestold. Macht over de kracht om de kraakbeenmassa en de beender-as bij elkaar te houden, bezat alleen het unieke lichaam dat op aarde heeft bestaan, het lichaam van Jezus van Nazareth, door de werking van Christus. Daarmee wordt ons aangeduid, dat door het beheersen van de beenderen die kracht in de wereld kwam, die in staat is de dood van de fysieke materie werkelijk te overwinnen. Want de beenderen zijn schuld aan de dood van de mens; doordat de mens zo is gevormd en hij de vaste beendermassa in zich integreerde verstrikte hij zichzelf met het minerale van de aarde. Daardoor werd de dood hem aangeboren en daarom wordt de dood altijd afgebeeld als een skelet; zulke dingen vertegenwoordigen altijd iets rechtmatigs.

uit: Rudolf Steiner Welt, Erde und Mensch (GA 105)
10e voordracht – Stuttgart, 14 augustus 1908

Een maand later legt Rudolf Steiner het aan andere toehoorders uit:

De grote profeten waren reeds door het Christuswezen bezield. Het was een welbekend wezen in de oudere mysteriën, en overal en altijd had men gewezen op hem die zou komen.
En hij kwam! Maar hij kwam opnieuw, doordat hij zich voegde naar de historische noodzakelijkheden die ten grondslag liggen aan de evolutie. Zonder speciale voorbereiding kon hij niet incarneren in een fysiek lichaam. Hij kon slechts in een aardse gestalte incarneren wanneer een fysiek lichaam, een etherlichaam en een astraallichaam een speciale voorbereiding hadden ondergaan. Er ging een zeer sterke impuls uit van de Christus, maar hij kon alleen maar incarneren wanneer een fysiek lichaam, etherlichaam en astraallichaam volkomen waren gelouterd en gepurificeerd door een ander wezen.

De incarnatie van de Christus kon dus alleen maar geschieden doordat een ander wezen verscheen dat zich zo ver had ontwikkeld. Dit was Jezus van Nazareth. Hij had zich zo ver ontwikkeld dat hij in staat was zijn fysieke lichaam, etherlichaam en astrale lichaam gedurende zijn leven zo te louteren, dat hij deze lichamen in het dertigste jaar van zijn leven kon verlaten; maar hij deed dit op zo'n manier dat deze lichamen hun levenskracht behielden en bruikbaar waren voor een hoger wezen.
Het is vaak gebeurd dat, wanneer ik vertelde dat Jezus een hoog ontwikkelingsstadium moest bereiken om zijn lichamen te kunnen opofferen, de mensen de volgende merkwaardige tegenwerping maakten: 'Maar dat is toch helemaal geen offer; men kan zich immers niets mooiers voorstellen! Er kan toch geen sprake zijn van een groot offer wanneer het erom gaat zijn lichamen af te staan aan zo'n verheven wezen!' Ja, het is inderdaad iets moois, en het offer zou ook niet zo groot zijn wanneer men het zo abstract bekijkt.
Maar ik zou hierop willen antwoorden: Laat iemand deze daad eens proberen te volbrengen. Alle mensen zouden dit offer wel willen brengen, maar laten ze het eens proberen. Men moet over uitzonderlijke krachten beschikken wanneer men zijn lichamen zo wil louteren dat deze nog levensvatbaar zijn wanneer ze worden verlaten, en vele offers zijn noodzakelijk om deze krachten te kunnen ontwikkelen. Om dit te kunnen moest Jezus van Nazareth wel een buitengewoon hoge individualiteit zijn.
Het Johannes-evangelie duidt aan wanneer Jezus zijn fysieke lichaam, etherlichaam en astrale lichaam heeft verlaten en de geestelijke wereld is binnengegaan, en wanneer het Christuswezen zich met de drie lichamen heeft verbonden. Dit is gebeurd tijdens de doop in de Jordaan. Op dat moment heeft er iets heel belangrijks plaatsgevonden in de lichamelijkheid van Jezus.
Wat ik nu ga zeggen zal een materialistisch denkend mens waarschijnlijk wederom verbijsterd doen staan. Er vond een heel bijzonder proces plaats in het fysieke lichaam van Jezus van Nazareth. Om te kunnen begrijpen wat er gebeurde op het moment van de doop, toen Christus bezit nam van het lichaam van Jezus, moeten we eerst onze aandacht richten op iets dat zeer vreemd zal lijken, maar dat niettemin waar is.
In de loop van de menselijke evolutie hebben de verschillende organen zich geleidelijk aan ontwikkeld en hun uiteindelijke vorm aangenomen. We hebben gezien hoe bepaalde structuren en functies deel gingen uitmaken van de mens toen de organen het niveau van de heupen hadden bereikt. De steeds grotere zelfstandigheid van de menselijke individualiteit ging gepaard met een verharding van het beenderstelsel. Hoe zelfstandiger de mens werd, des te meer verhardde zijn beenderstelsel, en werd ook de macht van de dood steeds groter. Dit moeten we goed onthouden om het volgende volledig te kunnen begrijpen.

Hoe komt het eigenlijk dat de mens moet sterven en dat zijn lichaam geheel en al vergaat? Dat komt doordat het menselijke lichaam iets bevat dat verbrand kan worden, namelijk de beenderen. Het vuur bezit ook macht over het menselijk beenderstelsel. De mens heeft geen macht althans geen bewuste macht over zijn gebeente. Deze macht ligt nog buiten het bereik van de mens.
Op het moment dat de Christus tijdens de Doop in de Jordaan bezit nam van het lichaam van Jezus van Nazareth vond er een verandering plaats in het beenderstelsel van dit wezen, waardoor het daarna volkomen verschilde van dat van de overige mensen. Dit was iets dat voordien nog nooit eerder was gebeurd en ook daarna tot op de dag van vandaag niet meer heeft plaatsgevonden.
Samen met het Christuswezen drong iets in het wezen van Jezus binnen, dat macht had over de krachten die beenderen verbranden. Tegenwoordig is het de mens nog niet gegeven zelf mee te werken aan de totstandkoming van het beenderstelsel. Maar de bedoelde macht van het Christuswezen drong helemaal tot in de beenderen door. Dit is mede de betekenis van de doop door Johannes. Hierdoor heeft zich iets met de aarde verbonden dat men de heerschappij over de dood zou kunnen noemen, want met het ontstaan van het beenderstelsel is ook de dood in de wereld gekomen. Doordat de macht over de beenderen bezit nam van het menselijk lichaam werd de dood in de wereld overwonnen.
Hier wordt een zeer diep mysterie geopenbaard. Iets zeer heiligs had zich door middel van de Christus verbonden met het beenderstelsel van Jezus van Nazareth. Daarom moest het ook onaangeroerd blijven, opdat het volgende schriftwoord vervuld zou kunnen worden: 'Geen van zijn beenderen zal gebroken worden.' Anders zou mensenmacht ingegrepen hebben in goddelijke krachten. We worden hier geconfronteerd met een zeer diep mysterie van de menselijke evolutie.
Hiermee komen we tegelijkertijd bij een zeer belangrijk begrip van het occulte christendom, dat ons kan tonen hoe dit christendom van de hoogste waarheden is vervuld. Hiermee bedoel ik het overige dat ons in de doop tegemoet treedt. Doordat het Christuswezen bezit nam van de drie lichamen, waarin vroeger het Ik-wezen van Jezus leefde, was er nu een wezen met de aarde verbonden dat vroeger een woonplaats had gehad op de zon.
Dit wezen was eerder met de aarde verenigd geweest tot aan het moment waarop de zon zich van de aarde had afgescheiden. Ook de Christus heeft destijds de aarde verlaten en sindsdien kon hij de aarde slechts van buitenaf met zijn krachten beïnvloeden. Op het moment van de doop verenigde de hoge Christusgeest zich weer volledig met de aarde. Voordien werkte hij van buitenaf, overschaduwde de profeten en manifesteerde zich in de mysteriën. Nu was hij in een fysiek lichaam op de aarde geïncarneerd.
En wanneer iemand vanuit een afgelegen plaats in het heelal gedurende een periode van duizenden jaren naar omlaag had kunnen kijken, dan zou hij niet alleen de fysieke aarde, maar ook de geestelijke stromingen, het astrale lichaam en het etherlichaam van de aarde hebben gezien. En hij zou ook hebben waargenomen dat er belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden op het moment van de doop door Johannes in de Jordaan en op het moment dat op Golgotha het bloed uit de wonden van Christus vloeide. Het astrale lichaam van de aarde werd hierdoor volkomen veranderd. Het nam op dat moment iets anders op; het kreeg een andere kleur. Een nieuwe kracht werd in de aarde geplant.

Wat vroeger van buitenaf had gewerkt, werd weer met de aarde verbonden, en hierdoor zal de aantrekkingskracht tussen zon en aarde zo sterk worden dat de zon zich weer met de aarde, en de mens zich weer met de zonnegeesten zal verenigen. En het was Christus die ervoor heeft gezorgd dat de aarde zich weer met de zon kan verbinden, en zo weer in de schoot van de goden wordt opgenomen.
Dit is de diepere betekenis van hetgeen destijds heeft plaatsgevonden. We moesten dit eerst uiteenzetten om duidelijk te kunnen maken hoe belangrijk de komst van de Christus voor de aarde is geweest. Hierdoor kunnen we begrijpen hoe de mens, doordat hij zich met de Christus verenigt, werkelijk iets in zich op kan nemen, waardoor zijn bewustzijn na de dood weer verhelderd wordt. Wanneer we dit voor ogen houden zullen we ook kunnen begrijpen dat er een evolutie plaatsvindt in de tijd tussen dood en een nieuwe geboorte. Laten we ons nu eens afvragen ter wille van wie dit alles is gebeurd.
Aanvankelijk leefde de mens in de schoot der goden. Vervolgens daalde hij af naar de fysieke wereld. Wanneer hij in de geestelijke wereld was gebleven, zou hij nooit zijn tegenwoordige zelfbewustzijn hebben kunnen ontwikkelen. Hij zou nooit een Ik hebben verkregen. Slechts in het fysieke lichaam kon hij zijn zelfbewustzijn in grote helderheid doen ontvlammen. Hij moest geconfronteerd worden met de uiterlijke wereld en moest zich kunnen onderscheiden van de hem omringende voorwerpen; hij moest afdalen naar de fysieke wereld.
Enkel en alleen ter wille van het menselijk Ik is de mens afgedaald. In zijn Ik stamt de mens af van de goden. Dit Ik is neergedaald vanuit de geestelijke wereld; het is vastgesmeed aan het fysieke lichaam, opdat het helder en klaar kan worden. Juist de verharde materie van het menselijk lichaam heeft de mens zijn zelfbewuste Ik geschonken en heeft hem in staat gesteld kennis te verwerven. Maar het heeft hem tevens vastgeketend aan de rotsen van de aarde.

uit: Rudolf Steiner Egyptische mythen en mysteriën (GA106) –
10e voordracht, Leipzig 12 september 1908

Gedurende de drie jaar na de Doop in de Jordaan transformeert Christus de lichamelijkheid van Jezus van Nazareth, d.w.z. van binnenuit. Het begin van deze transformatie wordt in de evangeliën beschreven als de Verzoeking in de Woestijn. Langzamerhand begint de helende werking van de Christusgeest ook in de omgeving merkbaar te worden. We kunnen hierbij denken aan de vele genezingen en aan bijvoorbeeld de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging. Tenslotte wordt na de kruisdood het lichaam van de Christus Jezus in het graf van de aarde gelegd. Vanaf dat moment wordt Hij de helende kracht voor de aardeplaneet en zal van daaruit, verbonden met de verdere ontwikkeling van de mensheid, werken.

Fra Angelico: Het Kruis op Golgotha