Posts tonen met het label Trinitatis - 11e zondag na. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Trinitatis - 11e zondag na. Alle posts tonen

maandag 9 augustus 2010

11e Zondag na Trinitatis

Carl Heinrich Bloch (Denemarken 1834-1890): Jezus en de kleine kinderen


Lucas 18 : 9 – 17 Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

In zijn boekje ‘Wie is mijn naaste?’ deelt Siegwart Knijpenga het Lucas-evangelie in in drie grote gedeelten: Voorbereiding (Lucas hfst.1 tot 9:51), De Weg naar Jeruzalem (hfst.9:51 tot 19:28), Kruisgang en Opstanding (hfst.19:27 tot het slot). Zoals aangeduid in de bijdrage van het vorige jaar (klik hier), speelt het gedeelte van de perikooptekst voor deze 11e zondag na Trinitatis zich af, wanneer Jezus van Galilea naar Jeruzalem trekt. Grote drommen mensen volgen Hem en/of komen naar Hem toe. Onder de toehoorders zijn vaak ook Farizeeën en schriftgeleerden. Meestal spreekt Hij tot deze mensen in gelijkenissen. Van tijd tot tijd neemt Hij zijn leerlingen apart en geeft gericht onderricht.

Het doel van de gelijkenis die we hier lezen, wordt meteen duidelijk in de eerste zin van de perikooptekst. Christus richt zich tot ‘sommigen, die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd waren en de anderen verachtten…’ De beelden van de gelijkenis spreken duidelijke taal, zo ook het einde ervan: ‘Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal worden verhoogd.’

De weg naar Jeruzalem is de weg naar de Kruisgang en Opstanding, waarbij het oerbeeld van de mens, zoals de goden hem gedacht, gevoeld en gewild hadden, weer wordt hersteld. De mens moet zich realiseren dat ieder van ons het element van de zondeval in zich draagt. Christus is het helende oerbeeld waarnaar de individuele ziel zichzelf kan richten.

Wanneer wij incarneren verduistert Lucifer het licht, dat wij vanuit de hemelen in onze zielen meedragen. Wanneer de ziel incarneert verzamelt zij alles wat van vorige incarnaties is achtergebleven in het zielewezen van de aarde. Alles wat wij in onze ziel meedragen vanuit dat verleden, wordt verduisterd door Lucifer. Zelfs het witte daglicht, dat ons de wereld van de zintuigwaarnemingen openbaart, verbergt de geestelijke werkelijkheid waarin wij eigenlijk leven. Maar sinds het Mysterie van Golgotha stijgt er een ander licht op vanuit de Aarde, want de aardeplaneet is het lichaam geworden van de Verrezene.
De wereld is koud zonder het hart van de mens, waarin langzamerhand de liefde tot de medemens en de wereld moet worden ontwikkeld. Warmte moet de koude van de uiterlijke wereld doordringen. Deze warmte komt van de Aarde, die nu het lichaam is van de Verrezene. Zijn warmte heeft de kou van de uiterlijke schijnwereld doordrongen. Nu moet de mens leren deze koude met zijn hartewarmte te doordringen.
Dan zal de mens de Wereld vinden en de Wereld zal zichzelf gespiegeld zien in de mens.
-vrij naar een voordracht Audrey McAllen, gehouden in Land en Bosch, 22 november 1989
----

Bij Lucas 18 : 9 – 17
Het is vrij gemakkelijk in te zien dat de mens in het leven niet heel ver zou komen als hij alles, wat hij volbrengen moet, met volledig bewust verstand zou moeten uitvoeren: met een intelligentie die alle omstandigheden overziet. (…)
Vóór dit tijdstip (van het ‘ik’-zeggen ± 2,5 jaar) heeft de menselijke ziel reeds aan de mens zelf met de grootste wijsheid gewerkt. (…)
Ten eerste leert hij zich met zijn eigen lichaam in de ruimte oriënteren. De betekenis hiervan dringt nauwelijks tot de tegenwoordige mens door. Hier ligt één der wezenlijke verschillen tussen mens en dier. (…) Het is de mens zelf die zich zijn verticale houding, zijn evenwichtshouding in de ruimte eigen maakt. Hij brengt zichzelf in een verhouding tot de zwaartekracht.
(…)
Het tweede dat de mens zichzelf leert – en wel vanuit zijn wezen, dat van incarnatie op incarnatie als hetzelfde wezen verder gaat – is de taal. Door de taal komt hij in verhouding tot zijn medemensen en wordt hij drager van een geestelijk leven, dat de fysieke wereld doordringt. (…) Spreken leert hij alleen, als zijn zielewezen, dat van leven tot leven wordt meegedragen, daartoe wordt opgewekt. In de tijd, dat hij nog geen ik-bewustzijn heeft, moet de mens de kiem voor het ontwikkelen van zijn strottenhoofd vormen.
(…)
Dan is er nog een derde vermogen, waarvan het minder bekend is dat de mens het uit zichzelf leert, door wat hij innerlijk van incarnatie tot incarnatie meedraagt. Dat is het leven in de gedachtenwereld. De vorming van de hersenen voltrekt zich op grond van het feit, dat de hersenen het werktuig van het denken zijn. Bij de geboorte is dat orgaan daarom nog plastisch, omdat de mens het zelf eerst zo moet vormen, dat het een instrument van zijn denken kan zijn in overeenstemming met zijn wezen, dat van incarnatie tot incarnatie gaat. (…)
Zo ziet men dat de mens in de allereerste jaren van zijn leven belangrijke dingen volbrengt. Hij werkt met de hoogste wijsheid aan zichzelf. Inderdaad zou hij, als het op zijn verstand aankwam niet datgene kunnen, wat hij zonder verstand in de eerste levensjaren volbrengen moet. Waarom wordt dit alles tot stand gebracht, vanuit de diepten van de ziel, die buiten het bewustzijn liggen? Dat gebeurt, omdat de mens in de eerste levensjaren met zijn ziel, met zijn gehele wezen, veel meer met de geestelijke wereld van de hogere hiërarchieën verbonden is dan later.
(…)
Vanuit een wijsheid, die niet in hemzelf is, werkt de mens aan zijn eigen wezen. (…) Uit de geestelijke wereld heeft de wijsheid diep op het fysieke organisme ingewerkt, zodat de mens daardoor zijn hersenen uit de geest kon vormen. Niet ten onrechte kan gezegd worden dat ook de meest wijze mens nog van een kind kan leren. Want wat aan het kind werkt, is wijsheid, die later niet in het bewustzijn komt, die de mens een soort telefonische aansluiting geeft met de geestelijke wezens, in wier wereld hij zich tussen dood en nieuwe geboorte bevindt. (…) De krachten uit deze (geestelijke) wereld stromen nog in het kind binnen. Ze houden op van buiten af binnen te stromen op het tijdstip tot waar de normale herinnering teruggaat. Het zijn deze krachten die de mens in staat stellen in een bepaalde verhouding tot de zwaartekracht te komen. Zij zijn het ook, die het strottenhoofd vormen en de hersenen zo doen ontwikkelen, dat zij een levend instrument worden, om gedachten, gevoelens en wil uit te drukken.
(…)
Uit dezelfde bron zijn bovendien ook die krachten afkomstig, waardoor men bewustzijn kan verkrijgen van de geestelijke wereld.
(...)
In de eerste kinderjaren hebben luciferische en ahrimanische krachten nog weinig invloed op het mensenwezen. De mens heeft in de fysieke wereld een zondanig organisme, dat hij de onmiddellijke krachten van de geestelijke wereld, die in de eerste kinderjaren aan hem werken slechts verdragen kan zolang hij als het ware kinderlijk week en plastisch is. Hij zou ten onder gaan, wanneer de krachten die ten grondslag liggen aan de oriëntering in de ruimte, de vorming van het strottenhoofd en de hersenen, ook op latere leeftijd nog rechtstreeks werkzaam bleven.
Deze krachten zijn zo geweldig dat, bleven zij later doorwerken, ons organisme zou wegkwijnen onder de heiligheid van deze krachten. Slechts dan moet de mens zich tot deze krachten wenden, als hij de ontwikkelingsweg gaat, die hem in bewust contact brengt met de bovenzinnelijke wereld. In verband hiermee kan men een belangrijke uitspraak uit het Nieuwe Testament begrijpen. ‘Wie het rijk Gods niet opneemt als een kind, kan er nooit binnengaan.’

uit: Rudolf Steiner Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (I)
(GA 15)

maandag 17 augustus 2009

11e Zondag na Trinitatis

Gustave Doré: 'De Farizeeër en de tolgaarder'


Lucas 18 : 9 – 17
Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

De gelijkenis die deze zondag als perikooptekst wordt gelezen komt uit het 18e hoofdstuk van het evangelie volgens Lucas. Jezus is op weg naar Jeruzalem, waar Hij zal worden gevangengenomen en gekruisigd, getuige de tekst even verderop in het Lucas-evangelie:

‘Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven zal men de Mensenzoon laten ondergaan. Want hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. En nadat hij is gegeseld, zal hij worden gedood, maar op de derde dag zal hij opstaan.’ De leerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat hij had gezegd. (Lucas 18 : 31-34)

Die beschreven weg en dat wat Hij aan de leerlingen voorhoudt mag ook worden gezien als aanwijzingen voor verschillende stadia op een innerlijke scholingsweg, een voorbereiding op het ontvangen van het wezen van Christus. Daarom is het goed om rond deze perikooptekst ook even te kijken naar de plaats van deze passage binnen het geheel van het evangelie. Het 18e hoofdstuk bestaat uit vijf gedeelten. De eerste zinnen van deze stukken geven eigenlijk al inzicht in waarom het gaat.

(18:1) Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven.

(18:9) Met het oog op sommigen die zichzelf rechtvaardig vinden en anderen minachten, vertelde hij de volgende gelijkenis.

(18:15) De mensen probeerden ook kleine kinderen bij hem te brengen om ze door hem te laten aanraken.

(18:18) Een hooggeplaatst persoon vroeg hem: ‘Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’

(18:35) Toen hij in de buurt van Jericho kwam, zat er langs de weg een blinde te bedelen. (Deze laatste passage vormt de perikooptekst voor Estomihi, de zondag 7e zondag voor Pasen)

De weduwe -eerste gelijkenis van hoofdstuk 18- (meestal een beeld van een menselijke ziel, die in relatie stond met de oude mysteriën) komt op voor haar recht op een verhouding tot het hogere geestelijke leven, iets wat haar tegenstander wil dwarsbomen. Zelfs een goddeloze rechter komt aan haar verzoek tegemoet, waarom zou God zelf dat dan niet doen?

In het gedeelte wat wij in onze perikoop lezen toont de biddende Farizeeër juist het tegenbeeld van deze weduwe. Hij pocht met zijn eigen kwaliteiten en vindt zichzelf hoogverheven boven anderen. Een beeld voor de hoogmoed in de menselijke ziel, met als tegenhanger het beeld van de tolgaarder, die zelfs zijn blik niet naar de hemel durfde te richten. De blinde in het laatste gedeelte van dit 18e hoofdstuk vraagt Jezus om genezing zodat hij ziende wordt d.w.z. juist weer wel zijn ogen kan laten opkijken naar de hemel.
Met onomwonden helderheid en zonder enkele beeldspraak volgt: ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’

De kinderen die tot Hem worden gebracht zijn een beeld voor de krachten waarmee een mens de goddelijke werelden kan binnentreden. De krachten waarmee een kind zijn lichamelijk omhulsel opbouwt en leert gebruiken, stammen uit goddelijke werelden. Het leren staan, lopen en spreken van de eerste drie levensjaren, wordt geleid door goddelijke hiërarchieën. De tweebladige lotusbloem (imaginatie) vormt de twee hersenhelften, waardoor het kind later kan denken. De zestienbladige lotusbloem (inspiratie) speelt een rol in de vorming van het gehele spierorganisme o.a. het strottenhoofd. De twaalfbladige lotus (intuïtie) vormt het zenuwstelsel. Ons zenuwstelsel is namelijk de overgebleven inhoud van de intuïties van de hogere wezens, welke verantwoordelijk waren voor de evolutie van de mens. Zij vormden het innerlijke licht. Het zenuwstelsel geeft ons de mogelijkheid om ons te verenigen met het hele wereldproces door observatie en denken.
Rudolf Steiner legt uit dat wanneer de volwassen mens een weg van innerlijke scholing zoekt, hij deze zelfde krachten, die in de jeugd organiserend werkzaam waren in het gebied van de lichamelijke ontwikkeling, moet leren aanwenden voor een geestelijke ontwikkeling. Vandaar de uitspraak: 'Wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan!’ (NBV).


Audrey McAllen (oud-collega vrijeschoollerares) beschrijft in haar boekje ‘Sleep’ een praktische consequentie van dit inzicht voor de pedagogie:
‘Wanneer we dit verbinden met de morele zielenkwaliteiten, die nodig zijn om deze geestelijke zintuigen te openen bij de volwassenen, zoals aangegeven in “Een weg tot inzicht in hogere werelden” (GA 10), dan geeft dat ons zicht op immense pedagogische perspectieven in de opvoeding van kinderen. Bijvoorbeeld: wanneer wij kinderen zien die zwak zijn in het ritmische systeem, zich zo moeizaam ontwikkelen zodat zij zwak van begrip blijven, of een zwakke wil hebben, dan kunnen we een lijst maken van die zielenkwaliteiten die nodig zijn om de bepaalde organen voor imaginatie, inspiratie en intuïtie te openen. Hiermee zouden we een sprookje of verhaal kunnen vinden of -beter zelfs- er een maken, waarin de hoofdpersoon juist deze specifieke zielenkwaliteiten moet ontwikkelen. Op die manier kunnen we de werking van de bovenzinnelijke organen van het kind op zijn vormkrachtenlichaam versterken.’


Bronnen:
Siegwart Knijpenga: 'Wie is mijn naaste? Leidraad door het evangelie volgens Lucas' (Christofoor)
Rudolf Steiner: 'Een weg tot inzicht in hogere werelden' (GA 10)
Rudolf Steiner: voordrachten 'Antroposofie' - oktober 1909 (GA 115)
Audrey McAllen: 'Sleep, an unoberserved element in Education'