Posts tonen met het label Trinitatis - 24e zondag na. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Trinitatis - 24e zondag na. Alle posts tonen

maandag 9 november 2015

24e Zondag na Trinitatis

Friedrich Overbeck: Het Dochtertje van Jaïrus
Het dochtertje van Jaïrus

Hieronder het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, zoals het is opgetekend uit de mond van Anna Katherina Emmerich. Rudolf Steiner zei tegen de eerste priesters van de Christengemeenschap over haar: 'Het is een betrouwbare slaapwandelaarster. Lees alles, wat u in handen kunt krijgen. Het is uiterst belangrijk!' Emil Bock haalt haar uitspraken in zijn werken regelmatig aan. Haar beschrijvingen kunnen in ieder geval een hulp zijn om ons de omstandigheden rond de gebeurtenissen in dit verhaal levendig voor te stellen, zodat we daarmee beeldend kunnen vertellen.


Anna Katherina Emmerich:
Jezus en de leerlingen namen hierop een verkwikking. Vervolgens trok Hij naar de markt van Kafarnaüm en genas daar vóór de synagoge verscheidene zieken. Terwijl Hij daarmee bezig was, kwam Jaïrus, de synagogeoverste, zich vóór Jezus neerwerpen en Hij bad Hem mee te gaan om zijn zieke dochter die op sterven lag, te genezen. Maar Jezus was met andere genezingen bezig, en toen Hij met Jaïrus wilde meegaan, baden de zieken Hem met aandrang, te blijven en zij wilden Hem niet laten gaan, maar Hij zei hun dat Hij nog vóór het sluiten van de sabbat tot hen zou weerkeren.
 

Op het ogenblik nu dat Hij met Jaïrus vertrok, kwamen daar boden uit het huis van Jaïrus, die Hem zeiden: “Uw dochter is gestorven, gij moet de Meester niet verder lastig vallen.” (vergelijk: Marcus 5:35). Maar Jezus zei tot Jaïrus: “Vrees niet, geloof aan Mij en dan zult gij geholpen worden.”
 

Nu gingen zij aan de noordzijde van de stad opwaarts, waar Cornelius woonde. Op geen grote afstand van zijn huis stond het huis van Jaïrus. Zodra zij in de nabijheid van dit laatste kwamen, zagen zij aanstonds ook vele rouwlieden en klaagvrouwen vóór de deur en in het voorhuis.
 

Nu nam Jezus alleen Petrus, Jakobus de Meerdere en Joannes met zich naar binnen mee. In het voorhof zei Hij tot de klagers: “Waarom jammert en schreit gij zo? Gaat van hier weg: het dochtertje is niet dood, maar slaapt slechts!”
 

Nu begonnen de klagers en klaagsters te lachen en te spotten, omdat zij wisten dat zij dood was; doch Jezus herhaalde zijn bevel heen te gaan en zij moesten het voorhof uit, dat nu aanstonds gesloten werd. (vergelijk: Marcus 5:40). 

Nu trad Jezus in de keuken, waar de bedroefde moeder en haar dienstmeid bezig waren met de lijkdoeken in gereedheid te brengen, en Hij ging met de vader, de moeder en de drie leerlingen in de kamer, waar de dochter lag.
 

Jezus trad bij het bed; de ouders stonden achter Hem en de leerlingen rechts aan het voeteinde van het bed.
 
De moeder stond mij (Anna Katherina E.) volstrekt niet aan; zij had geen vertrouwen en was koud; ook de vader was geen enthousiaste vriend van Jezus, maar zo gesteld dat hij er vooral op bedacht was het bij de Farizeeën niet te verkerven; alleen de angst en nood hadden hem tot Jezus gedreven: “Geneest Jezus het kind, zo had hij geredeneerd, dan heb ik het terug; geneest Hij het niet, dan zal dit een triomf zijn voor de Farizeeën.” Doch ten laatste had de genezing van de knecht van Cornelius een diepe indruk op hem gemaakt en hem meer vertrouwen ingeboezemd.

Het dochtertje was niet zeer groot en als uitgeteerd; ik hield haar ten hoogste voor 11 jaar oud, doch van de kleinste van die leeftijd, want men treft Jodenmeisjes van twaalf jaren aan, die lichamelijk geheel gevormd zijn. Zij lag op het bed, in een lang kleed gewikkeld. Jezus nam haar zeer gemakkelijk op zijn armen; legde haar tegen zijn borst en ademde haar aan.
 

Toen zag ik iets wonderbaars. Ik had naast het lijk aan de rechterzijde een kleine lichtgestalte in een heldere kring gezien en op het ogenblik dat Jezus het meisje aanademde, zag ik dit licht naar haar mond gezweefd komen en als een kleine schitterende mensenfiguur er in neerzinken.
Jezus legde het lichaam weer neer op het bed, vatte de arm van het meisje als een geneesheer bij de pols boven de hand vast en zei: “Meisje, richt u op.”
 

Toen zette het zich rechtop in haar bed en Hij hield het voortdurend bij de hand vast. Dan zette het zich rechtop in haar bed, richtte zich volkomen op en steeg aan Jezus’ hand van het bed. Daar de opgestane nog zeer zwak was en zich wankelend vooruit sleepte, leidde Jezus ze in de armen van haar ouders, die in het begin van de handeling koel en verlegen, daarna sidderend en bevend toegezien hadden en nu van vreugde geheel buiten zichzelf waren.
Jezus zei hun: “Geeft het kind wat te eten en maakt van deze zaak geen onnodig gerucht.” (vergelijk: Marcus 5:43).
 

Na de dankbetuiging van de vader ontvangen te hebben, daalde Jezus weer naar de stad af.
 

De vrouw was zo beschaamd en ontsteld, dat zij Jezus nauwelijks bedankte. Ondertussen was het gerucht reeds onder de klaagvrouwen verspreid dat het dochtertje weer leefde; zij traden voor Jezus uit de weg; enige waren beschaamd; andere (nog steeds ongelovig), laag van karakter, durfden nog te schimpen; dan gingen die vrouwen in het huis en zagen het meisje daar zitten eten.
 

Op de terugweg sprak Jezus met de leerlingen over deze genezing en zei: “Deze mensen hebben weliswaar geen behoorlijk geloof gehad en geen blijk van een ridderlijke gezindheid gegeven, maar hun dochter heb ik om harentwil van de dood opgewekt en tot bevordering van het Rijk van God. Deze dood was een onschuldige dood, doch zij moet zich voor een ergere dood, de zieledood in acht nemen.”
 

In de stad keerde Hij terug naar de markt en genas er nog vele zieken, die daar op zijn terugkeer waren blijven wachten. Vervolgens leerde Hij in de synagoge tot het sluiten van de sabbat. Maar de Farizeeën waren zo verbitterd, zo vol nijd en woelige onrust, dat zij licht de hand aan Hem geslagen zouden hebben, indien Hij zich daarna met hen nog ingelaten had; zij kwamen reeds weer met hun laster voor de dag dat Hij zijn wonderen door toverij verrichtte. Maar Jezus verdween onder de menigte en verliet de stad en ging door de tuinen van Serobabel. Ook de leerlingen moesten zich verspreiden.

bronnen:
http://www.emmerick.be
Hans Lüthje: 'War es so?' - Das Wunder von Christi Inkarnation und Katherina Emmerichs Gesicht
(Lüthje was priester van de Christengemeenschap)

= = = = =
Irene Johanson vertelt het verhaal als volgt:
Op een dag kwam er een man naar Jezus toe die Jaïrus heette. Hij was een van de oversten van de synagoge. Hij wierp zich aan Jezus voeten neer en zei: “Heer, ik heb een dochtertje dat op sterven ligt. Ze is nog maar twaalf jaar oud. Al sinds haar geboorte is ze ziekelijk. Ze heeft te weinig bloed. Van jaar tot jaar is ze bleker geworden en zwakker. Ik smeek U lieve Heer, kom en red haar.” 
Jezus ging met Jaïrus op weg. Maar er waren zoveel mensen gekomen om Jezus te zien dat ze bijna niet op de plek konden komen waar ze heen wilden. Onder de menigte was een vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte leed. Ze had teveel bloed en kon het niet bij zich houden. Ze leed er erg onder maar ze had niet de moed om Jezus te vragen haar te genezen. Ze sloop stiekem Simon voorbij en liep van achteren Jezus tegemoet. Simon zag het gebeuren en dacht: “Wat gaat zij nu doen? Ze is ziek. Waarom vraagt ze de meester niet haar te genezen? Misschien is moedeloosheid haar ziekte.” Hij zag hoe de vrouw de zoom van de mantel van Jezus aanraakte. Ze ging weer staan en verdween in de menigte. “Wie heeft Mij aangeraakt?” vroeg Jezus. En Petrus zei: “Heer, er kunnen zo veel mensen u hebben aangeraakt. Het is een gedrang en geduw van jewelste. Waarom vraagt u dat? Het kunnen er zoveel zijn geweest". Jezus zei: “Nee, daarom vraag Ik het niet. Ik voelde dat er een kracht van mij uitging die iemand bij Mij weghaalde”. De vrouw merkte dat het niet onopgemerkt kon blijven wat ze had gedaan. Ze knielde bevend aan de voeten van Jezus en vertelde Hem waar iedereen bijstond dat ze al twaalf jaar lang teveel bloed had, dat doorlopend vloeide en dat zij al haar krachten met het bloed verloor. Ze had slechts de zoom van Zijn kleed had aangeraakt. Het bloeden had meteen opgehouden. 
Simon dacht: “Wat het meisje te weinig heeft, had zij teveel. En allebei leden ze al twaalf jaar lang aan het teveel of te weinig. De Heer van de nieuwe gerechtigheid zal dit in evenwicht brengen.” 
Jezus zei tegen de vrouw: “Mijn dochter, je geloof heeft je moed gegeven om dit tegen mij te zeggen, waar iedereen bij stond. Deze moed zit van nu af in je bloed. Ga heen in vrede.”
 

Nog terwijl Hij dit zei kwam een van de oversten van de synagoge naar Jaïrus en zei: “Je dochtertje is gestorven. Val de Meester niet langer lastig.” Maar Jezus zei tegen hem: “Wees niet bevreesd, je hebt gezien hoe de vrouw met de bloedziekte door haar geloof moed gekregen heeft. Zo kun jij ook door de kracht van je geloof en je moed meehelpen je kind gezond te maken. Hij ging het huis binnen, en liet behalve Petrus, Jacobus en Johannes en de vader en moeder niemand binnen. Alle mensen huilden en klaagden over de dood van het meisje. Simon zei: “Huil maar niet, ze is niet dood, ze slaapt. Maar ze lachten hem uit want ze wisten zeker dat ze was gestorven. Simon zei: “Jullie zullen meemaken dat de Heer de weegschaal van het lot in evenwicht brengt. Aan de ene kant is de vrouw van daarnet bevrijd van datgene wat ze al twaalf jaar lang teveel had, en nu krijgt aan de andere kant het meisje erbij wat ze al die twaalf jaar te weinig had. Wie in Hem gelooft komt in evenwicht met het lot. Toen Simon dit zei kwam de vrouw bij de groep van treurende mensen aan. Ze wilde met haar nieuwe moed in haar bloed voor het zieke meisje bidden en Jezus smeken haar te genezen. Gelijk gingen de deuren open, Jacobus kwam naar buiten en zei: “Hij heeft haar in het leven teruggeroepen en mij gevraagd of ik haar brood wilde brengen.” De mensen verwonderden er zich over en gingen beschaamd naar huis. Alleen Simon, de vrouw en de andere leerlingen bleven over en wachtten op Hem. Daar kwam Hij naar buiten, het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus aan de hand. Hij bracht haar bij de vrouw. De twee genezen mensen keken elkaar aan. Het was alsof ze elkaar lang hadden gezocht en eindelijk gevonden. Van die dag af zochten ze elkaar iedere dag op en werden goede vrienden van elkaar.
(met dank aan Bert Verschoor voor de vertaling)

bron: Irene Johanson: Wie die Jünger Christus erlebten - Verlag Urachaus, Stuttgart

maandag 8 november 2010

24e zondag na Trinitatis

Ilja Repin (1844-1930) De dochter van Jaïrus

Mattheüs 9 : 18 – 26 Het dochtertje van Jaïrus

In het Nieuwe Testament staan drie verhalen over een opwekking uit de doden: De opwekking van de dochter van Jaïrus is een van de drie. Jaïrus is overste van de Synagoge van Kapernaüm, de stad van Jezus aan het meer van Galilea. Het meisje is 12 jaar (zie Marcus 5:42). In haar leven betekent dat een overgangsmoment, ongeveer de leeftijd van de Bat mitswa (voor jongens heet het Bar mitswa). De puberteit breekt aan.
Bij Marcus (5:22-43) en Lucas (8:40-56) lezen we dat alleen Petrus, Johannes en Jacobus aanwezig zijn bij deze opwekking. ‘Zij is niet dood, maar zij slaapt’, zegt Christus en Hij stuurt de klaagvrouwen en de fluitspelers weg. Die hebben hier niets te zoeken want hun aanwezigheid is niet aan de orde. Deze opwekking moet dus geen begrafenis, maar eerder een inwijdingsritueel zijn geweest. Dat zagen we al in de perikoop voor de 16e zondag na Trinitatis.
Afgaande op de gegevens in de evangeliën volgens Marcus of Lucas mogen we ervan uitgaan dat bij deze opwekkingsdaad van Christus zeven personen aanwezig zijn: Petrus, Johannes en Jacobus en dan de vader, moeder en het dochtertje zelf. Tweemaal drie personen met Christus in hun midden maken het getal 7, het getal van de volmaking.

Het verhaal over het dochtertje wordt plotseling onderbroken door de scène met de vrouw, die aan bloedingen lijdt en die, vertrouwend op haar genezing, het kleed van Jezus van achteren aanraakt. Het ligt voor de hand dat er tussen de vrouw en het twaalfjarige meisje een lotverbintenis is. Ten eerste kan men dat opmaken uit de compositie van de tekst; het verhaal van de vrouw die aan bloedingen lijdt is ingelast in het verhaal over Jaïrus’ dochtertje. Ten tweede geeft het evangelie aan dat de ziekte van de vrouw twaalf jaar aan bloedingen lijdt, zodat we ervan mogen uitgaan dat deze zijn begonnen in de tijd dat het meisje werd geboren. En tenslotte worden op bijna hetzelfde moment zowel de vrouw genezen, als het meisje opgewekt.

De vrouw lijdt aan bloedingen. De constitutie van de vrouw vloeit uit, zij verliest met het bloed ook zichzelf. Men mag aannemen dat dit alles wordt veroorzaakt, doordat het wezen van de vrouw met te weinig vormkrachten de organisatie van haar onderlichaam kan doordringen.
Het meisje leeft in een streng Joods milieu. Haar vader –Jaïrus- is de overste van de synagoge in Kapernaüm. Zij lijdt waarschijnlijk onder een tekort aan wil om te, aan ‘bloedskrachten’ leven, aan enthousiasme. Door het teveel aan vormkrachten is het leven in haar verstard. Zij is in een doodsslaap geraakt. Het is de tijd rond haar Bat mitswa, zij is twaalf jaar. Volgens Marcus spreekt Christus de woorden ‘Talita koem’ (Meisje, sta op). Het Arameese woord 'Talitha' werd gebruikt voor een meisje rond de twaalf jaar, niet voor jongere kinderen. Men zou het ook kunnen vertalen met ‘maagd’. Voor Joodse meisjes was de leeftijd van twaalf jaar de huwbare leeftijd van aarderijpheid, geslachtsrijpheid. Zowel bij de vrouw als bij het meisje gaat het om het gebied van de seksualiteit, waarvoor het meisje lijkt terug te schrikken en waarin de vrouw zich wellicht heeft verloren. Die disbalans in het zielenleven, die zijn uitwerking krijgt tot in de levensprocessen als verweking enerzijds of verharding anderzijds, zijn we in eerdere perikopen tegengekomen. Het krachtigst worden deze twee mogelijkheden tot disharmonie uitgedrukt in het evangelie volgens Mattheüs: ‘Daar zal geween zijn en geknars van tanden.’ (Mattheüs 22:13)

In de twee tegenovergestelde situaties brengt de Ik-kracht van Christus het evenwicht. Hij treedt opnieuw op als de Heer van het Karma. Vanuit zijn kleed stromen de genezende krachten uit tot de vrouw, die het kleed aanraakt. Christus merkt dat natuurlijk meteen en draait zich om. Hij zegt: ‘Schep moed dochter’. De woorden moeten een werking hebben in de ziel van de vrouw - het astraallichaam. De vormkrachten van haar lichamelijke organisatie worden daardoor gesterkt. Volgens Ernst Marti zijn vormkrachten specifieke etherkrachten met een astrale oorsprong, ofwel sterrenkrachten die werkzaam zijn in het gebied van het levenslichaam.
In deze perikoop treedt Christus op als helende macht in het lot van twee vrouwen, een oudere en een jongere. Bij de genezing van de zoon van de hoofdman vinden we wellicht de mannelijke equivalent hiervan.

Bronnen:
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?
Siegwart Knijpenga: Niets is verborgen
H.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon
Ernst Marti: Die vier Äther (blz. 14)

Rembrandt

Hieronder drie gedeelten uit voordrachten van Rudolf Steiner:

Toen Christus Jezus op aarde rondwandelde, waren er van het derde na-atlantische cultuurtijdperk slechts enkele overgebleven vertegenwoordigers aanwezig. Het tweede na-atlantische tijdperk was als cultuurdrager bijna geheel van de aarde verdwenen, alleen wat aanhangers van de meestal ontaarde Zarathustra-religie leefden her en der verstrooid. Maar het eerste, het Oudindische cultuurtijdperk, het oudste en meest spirituele, had zijn nakomelingen in de tijd van Jezus Christus, zowel als in de onze, ook wanneer de cultuur ziek geworden en besmet is geworden door het materialisme. Het is dat tijdperk, dat het allerlaatste zal wederopstaan en het langst moet wachten.
Op een geheimzinnige manier wordt ons van deze opstanding verteld in de geschiedenis van de opwekking van het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus en de daaraan voorafgaande genezing van de vrouw, die twaalf jaar aan vloeiingen lijdt.
Het meisje is de dood nabij, Christus Jezus moet haar genezen. Maar de vrouw, wiens ziekte begonnen is op het moment van de geboorte van dat meisje, leeft ook. Het bloed, het leven stroomt uit haar weg. Dat is hetgeen, dat uit de ooit zo bloeiende geestelijke cultuur van het oude Indië is geworden, wat niet geheeld kan worden door artsen, want geen Yogamethode, geen Vedantafilosofie in al zijn verhevenheid kon de Indische cultuur van de ondergang redden.
Zij is karmisch verbonden met het meisje, dat twaalf jaar oud is, wat betekent dat de ontwikkeling van het etherlichaam op het punt staat afgesloten te worden. Wat in dit etherlichaam als kiem is gelegd tijdens de oeroude Indische cultuur, dat moet worden opgewekt voor het laatste, het zevende cultuurtijdperk.
Deze opwekking kan alleen plaatshebben, nadat de vrouw genezen is. Zij komt van tussen het volk uit naar Christus toe
(Lucas 8:44), raakt van achter de zoom van Zijn kleed aan en wordt genezen. ‘Je geloof heeft je gezond gemaakt’ (Marcus 5:34). Ze wordt genezen, omdat ze in zich draagt het geloof aan de Geest, die zich op aarde belichaamd heeft, geïncarneerd is. En wanneer zij genezen is van haar bloedvloeiingen, omdat zij vanuit een vrij besluit het kleed van Christus Jezus heeft aangeraakt, kan ook datgene, dat eenmaal als levende kracht in haar was en nu op sterven ligt, ja er zelfs als dood wordt aangezien, worden opgewekt: dat is het dochtertje van Jaïrus, een ‘overste van de synagoge’, want in de eerste cultuurtijdperk waren dat de Brahmanen, de priesters. Een grote menigte is om haar heen, die klaagden en weenden; zij zijn opnieuw degenen die behoren tot het eerste na-atlantische tijdperk, die klagen om hetgeen voorbij is. Mattheüs noemt ook de fluitspelers (Matt. 9:23), die bij de dode spelen; ook Krishna speelde op de fluit en het volk volgde het geluid.
Christus Jezus stuurt hen weg. Een groot mysterie zal zich voltrekken, want de opwekking van juist het eerste tijperk met zijn ontwikkeling van het etherlichaam heeft met diepe geheimen van de menselijke natuur te maken. Hij neemt alleen Petrus, Johannes, Jacobus, en de vader en moeder van het kind erbij. Met Christus Jezus plus het meisje samen waren zij dus met zeven personen: de drie zielenkrachten, de drie geestkrachten en Christus als het kosmische Ik. Zo spiegelde zich het tijdperk van de oude heilige Rishi’s in deze zeven aanwezigen. Zoals de Rishi’s alleen konden werken wanneer zij met zeven waren, zo kon het meisje alleen worden opgewekt wanneer het zevental van krachten aanwezig was. En zij wordt genezen en Jezus beveelt haar te eten te geven. Want in de Oudindische cultuur was eten niet nodig, zij verkreeg haar weten door de wonderbare ontwikkeling van het etherlichaam direct uit de geestelijke wereld. Maar deze voeding is haar ontvallen. Vanaf nu zal zij zich voeden met wat haar omgeving haar aanreikt. ‘Chrstus Jezus gebood hun tegen niemand te zeggen wat er was gebeurd.’ (Luc. 8:56). Dat is een gebod dat onmogelijk in een fysieke zin moet worden opgevat. Maar de geheimen, die zich bij deze opwekking hebben afgespeeld, moeten voor lange tijden onbekend en verborgen blijven.

uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule 1904 – 1914 (GA 264)
vragenbeantwoording, Dornach, 29 mei 1915


[…] Ons wordt verteld dat door de kracht van Zijn individualiteit niet alleen een werking wordt uitgeoefend tot in de astrale lichamen, maar ook tot in de etherische lichamen. Zo kunnen ook de mensen die in hun etherische lichaam schade hebben opgelopen de genezende werking bespeuren. Juist waar Christus spreekt over wat zich als een veel 'dieper liggende zonde' zelfs in het etherische lichaam heeft genesteld, gebruikt Hij een speciale uitdrukking. Dit wijst er duidelijk op dat allereerst dat wat spiritueel ziek maakt uit de weg moet worden geruimd. Want Hij zegt niet direct tot de verlamde: 'Sta op en wandel,' maar Hij richt zich op de oorzaak die in de vorm van de ziekte tot in het etherische lichaam doorwerkt en zegt: 'Uw zonden zijn u vergeven.' Dat wil zeggen, wat zich als zonde heeft ingevreten in het etherische lichaam moet eerst eruit verdwijnen.
Op deze fijnere nuances gaat het gewone onderzoek van de bijbel echter niet in. Men ziet niet dat hier wordt gewezen op het feit dat deze individualiteit invloed uitoefende op de geheimen van het astrale lichaam en ook op die van het etherische lichaam. Ja, hij kon zelfs invloed uitoefenen op de geheimen van het fysieke lichaam.
Waarom worden in dit verband de geheimen van het fysieke lichaam de hoogste geheimen genoemd? Zelfs uiterlijk bezien is om te beginnen het meest de invloed van astrale lichamen op elkaar zichtbaar. U kunt een mens kwetsen als u bijvoorbeeld een van haat vervuld woord zegt. Dit speelt zich in zijn astrale lichaam af Hij hoort het kwetsende woord, hij ondergaat het in zijn astrale lichaam als pijn. Hier hebt u te maken met de wisselwerking tussen twee astrale lichamen. De wisselwerking tussen twee etherische lichamen is al veel meer verborgen, en daartoe behoren zulke fijnere werkingen van mens tot mens waarop tegenwoordig helemaal niet meer wordt gelet. Maar het meest verborgen is toch wat invloed heeft op het fysieke lichaam. Want dit verbergt door zijn dichte stoffelijkheid de invloeden van de geest het sterkst. Nu moet ons ook nog duidelijk worden gemaakt dat Christus Jezus macht heeft over het fysieke lichaam. Hoe gebeurt dit?

Hier raken wij een onderwerp aan dat voor de materialistisch denkende mens wel volkomen onbegrijpelijk moet zijn. Gelukkig zijn alleen goed voorbereide kenners van de geesteswetenschap bij deze voordrachten aanwezig. Want wie hier zo maar van de straat zou binnenkomen, zou wat nu wordt gezegd voor absolute waanzin houden, ook al zou hij al het andere maar voor de helft of een kwart als waanzin bestempelen.
Christus Jezus laat zien dat Hij de fysieke lichamelijkheid kan doorzien en ook Zijn werking tot hierin kan laten doordringen. Dit blijkt daaruit dat Hij met zijn kracht ook genezend kan werken op de ziekten die hun wortels in het fysieke lichaam hebben. Maar wie ziekten in het fysieke lichaam wil genezen, moet de geheimzinnige invloeden kennen die van het fysieke lichaam van de ene mens naar dat van de andere mens gaan. Als men op geestelijke wijze werkzaam wil zijn kan men de mens niet beschouwen als een wezen dat opgesloten zit binnen zijn huid. Het is al meer gezegd dat onze vinger slimmer is dan wijzelf. Onze vinger weet dat het bloed alleen in hem kan stromen omdat het in het hele lichaam op de juiste wijze stroomt. En de vinger weet dat hij moet afsterven als hij wordt gescheiden van het overige organisme.
Zo zou de mens, als hij de situatie in zijn lichaam zou doorzien, ook kunnen weten dat hij wat zijn fysieke organisme betreft deel uitmaakt van de hele mensheid. Dat er voortdurend invloeden van de ene mens op de andere werken en dat men als individu zijn fysieke gezondheid helemaal niet los kan zien van de gezondheid van de hele mensheid. Wat de grovere invloeden betreft zullen de mensen dat tegenwoordig wel toegeven, maar niet met betrekking tot de fijnere invloeden, omdat de feiten hun niet bekend kunnen zijn. Op zulke fijnere invloeden wordt hier in het evangelie naar Lucas nu juist gewezen.
Leest u eens in het achtste hoofdstuk, waar geschreven staat:
'Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare hem op, want zij zagen allen naar hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, kwam van achteren tot hem en raakte de kwast van Zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op.'
(Luc. 8:40 44)
Christus Jezus moet dus het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus genezen. Maar hoe kan het worden genezen, als het vlak bij de dood is? Dit kan men alleen begrijpen als men weet dat haar lichamelijke ziekte verband houdt met een ander verschijnsel bij een tweede mens, en dat het kind niet kan worden genezen als dat andere verschijnsel niet erbij wordt betrokken. Want toen het meisje dat nu twaalf jaar oud is werd geboren, bestond er een bepaalde relatie tot een tweede persoonlijkheid die diep in het karma verankerd was. Daarom wordt ons nu verteld dat een vrouw, die al twaalf jaar aan een bepaalde ziekte leed, van achteren naar Christus Jezus toe drong en de zoom van Zijn kleed aanraakte. Waarom wordt deze vrouw hier vermeld? Omdat zij door haar karma verbonden was met dit kind van Jaïrus. Dit twaalfjarige meisje en de vrouw die al twaalf jaar ziek was hebben met elkaar te maken, en niet voor niets wordt dit feit ons met behulp van getallen bedekt te verstaan gegeven. Deze vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte lijdt nadert Jezus en zij wordt genezen en nu pas was Hij in staat het huis van Jaïrus binnen te gaan. En toen kon het twaalfjarige meisje worden genezen, dat al bijna was gestorven.
Zo diep moet men in de dingen doordringen om het karma te begrijpen, dat van mens tot mens werkt. Dan kan men zien hoe de derde manier waarop Christus Jezus zijn invloed doet gelden openbaar wordt, namelijk hoe hij op het totale menselijke organisme werkt. Op zulke dingen moeten wij vooral letten bij de zo ingrijpende werkzaamheid van Christus, die wij in het evangelie naar Lucas voor ogen krijgen.
Zo worden wij op een aanschouwelijke manier erop gewezen dat het ik wezen van Christus op alle overige wezensdelen van de mens inwerkte. Daar gaat het om. De schrijver van het evangelie naar Lucas heeft met name in deze delen van zijn evangelie genezende werkingen op het oog. Hij wil laten zien dat deze genezende werkingen, die uitgaan van het ik, ons de ontplooiing van het ik laten zien op een hoogtepunt in de ontwikkeling van de mensheid. En hij wijst erop dat Christus moest inwerken op het astrale lichaam, op het etherische lichaam en op het fysieke lichaam van de mensen. Hiermee heeft Lucas als het ware het grote ideaal van de ontwikkeling van de mensheid voor ons geplaatst: 'Zie naar de toekomst, nu is jullie ik nog zwak in zijn ontwikkeling, het heeft nog weinig overwicht. Maar het zal geleidelijk macht krijgen over het astrale lichaam, over het etherische en over het fysieke lichaam, en het zal die transformeren. Voor jullie staat het grote ideaal dat Christus de mensheid laat zien: hoe het Ik macht kan hebben over het astrale lichaam, het etherische lichaam en het fysieke lichaam.'
Zulke waarheden liggen ten grondslag aan de evangeliën. Zij konden alleen beschreven worden door degenen die niet steunen op uiterlijke documenten maar op het getuigenis van hen die 'zelf zieners' en 'dienaren van het woord' waren. Alleen heel langzaam zal de mensheid overtuigd raken van hetgeen achter de evangeliën ligt. Maar dan zal zij zich ook geleidelijk met zo'n intensiteit en zo'n kracht eigen maken wat ten grondslag ligt aan de religieuze geschriften, dat het werkelijk zijn invloed zal doen gelden tot in alle overige wezensdelen van het menselijk organisme.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
8e voordracht – Bazel, 24 september 1909


[..] En om ons deze geheimzinnige gebeurtenis te beschrijven, heeft Lucas in zijn geschrift ook een opwekking ingeweven (Luc. 7: 11 17).
Wat wij lezen over de 'opwekking van de jongeling te Naïn' bevat het geheim van het christendom dat voort werkt. Bij de genezing van het dochtertje van Jaïrus, waarvoor ik u eergisteren althans het begin van een verklaring heb gegeven, gaan de daarmee samenhangende geheimen heel diep. Daarom neemt Christus Jezus alleen enkele mensen mee die getuige kunnen zijn van het proces van deze genezing, en hij draagt hun dan op niets erover te vertellen. Bij deze andere opwekking zien we dat deze zich zo afspeelt dat zij zonder meer kan worden verteld. Bij de ene opwekking gaat het om een wijze van genezen die vereiste dat degene die deze voltrok diep in de processen van het fysieke lichaam kon schouwen. De andere opwekking was een inwijding, een initiatie. De individualiteit die in het lichaam van de jongeling te Naïn woonde moest een heel bijzondere inwijding doormaken.
Er zijn verschillende vormen van initiatie, van inwijding. Bij de ene vorm ziet de persoon die ingewijd is hoe direct na het voltrekken van de inwijding de inzichten in de hogere wereld in hemzelf beginnen te stralen. Dan kan hij de gebeurtenissen en de wetten van de geestelijke wereld waarnemen. Bij een andere vorm van inwijding kan het zo gaan dat om te beginnen in de betreffende ziel alleen een kiem wordt gelegd. Dan moet deze ziel nog een incarnatie wachten. Deze kiem komt in een volgende incarnatie tot ontplooiing en daarmee wordt deze persoon een ingewijde in de letterlijke zin van het woord.
Zo'n inwijding werd voltrokken aan de jongeling te Naïn.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
10e voordracht – Bazel, 26 september 1909

Paolo Veronese: Het dochtertje van Jairus