maandag 1 juni 2009

Trinitatis

Trinitatis (ook wel Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheidszondag genoemd) is de kerkelijke naam voor de zondag na Pinksteren.

Albrecht Durer: Aanbidding van de heilige Triniteit - Landauer Altar.
Kunsthistorisches Museum, Wenen



Johannes 3 : 1 – 15 Het gesprek met Nikodemus

Op de Trinitatiszondag lezen we de passage uit het Johannes-evangelie over het gesprek met Nikodemus.
Na de bruiloft in Kana, waar Christus in intieme kring Zijn eerste teken deed, ging Hij voor de eerste maal na de Doop in de Jordaan naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren. Daar trof Hij de wanorde in de tempel aan. De scène van de Tempelreiniging speelt zich bij de andere drie evangelisten pas af in de lijdensweek, drie jaar later. Emil Bock vertelt dat de machtige werking van het Christuswezen zo sterk moet zijn geweest, dat de reiniging in de tempel als vanzelf plaats had. Zijn zonnewezen was tot in de omgeving voelbaar. Hoewel dat wel zo in de verbeelding van de mensen leeft, beschrijft Bock Jezus niet als een razende met een zweep om zich heen zwaaiende man, maar als iemand “die binnenkomt” en alleen al daardoor gezag uitstraalt en herkend wordt. Nikodemus moet daarvan getuige zijn geweest -van hoe een wezen met zoveel verbazingwekkende kracht in de tempel kan optreden- want Nikodemus behoorde tot de Farizeeërs.

‘Er was iemand uit de Orde van de Farizeeërs, zijn naam was Nikodemus. Hij was een geestelijk leider van de Joden.’

Het wordt door de evangelietekst meteen duidelijk gemaakt dat Jezus een gesprek heeft met niet de eerste de beste. Nikodemus is een Farizeeër en een geestelijk leider. De ordenaam ‘Farizeeërs’ stamt van het Hebreeuwse péroushim (פרושים) dat ‘afgescheiden’ betekent. Het was een groepering van Joodse geestelijken, die veel esoterische kennis bezat en er strenge leefregels op nahield. De Farizeeërs waren strikt trouw aan de Joodse wetgeving van Mozes en aan traditionele mondelinge overleveringen. De strikte navolging van de Wet zou volgens de Farizeeërs de mens dichter bij God brengen. De Sadduceeën, een andere geestelijke orde, waren veel meer beïnvloed door de Hellenistische cultuur en denkgewoonten. Farizeeërs waren daarentegen streng in de Joodse leer. Van hun mysterieschool maakte bijvoorbeeld ook Saulus (Paulus) deel uit. Nikodemus had eenzelfde mysteriescholing ondergaan en had daardoor hogere waarnemingsorganen kunnen ontwikkelen. Daarop wijst de onbeduidend lijkende toevoeging ‘Deze kwam tot Jezus in de nacht’.

‘Deze kwam tot Jezus in de nacht en zeide: Meester, wij weten dat gij van God gekomen zijt als leraar. Want niemand kan deze tekenen doen die gij doet, als God niet met hem is’. (Joh.3:2)

Later in het Johannes-evangelie volgt die toevoeging ‘die des nachts tot Hem gekomen was’ steeds wanneer de naam van Nikodemus genoemd wordt en dat moet dus op iets duiden. Rudolf Steiner wijst ons erop dat met de woorden ‘in de nacht’ niet bedoeld wordt dat Nikodemus stiekem, zonder dat de andere Joodse priesters en schriftgeleerden het mochten weten, naar Jezus komt, maar dat deze ontmoeting plaats heeft in het geestgebied, in het gebied waar wij vertoeven tijdens de slaap. Nikodemus had door de mysteriescholing geestelijke organen ontwikkeld en was in staat om Jezus in dit astrale gebied waar te nemen en te ontmoeten. Er vindt een gesprek plaats tussen twee Meesters die elkaar zeker respecteren. Nikodemus zegt: ‘Meester, wij weten dat gij van God gekomen zijt als leraar.’ Jezus zegt: 'Gij zijt een leraar van Israël...’ Men zou kunnen denken dat uit het daarop volgende ‘...en begrijpt dat niet?’ minachting klinkt, maar dat blijkt niet zo te zijn. Door dit gesprek heeft Nikodemus veel leren begrijpen. Hij verdedigt Jezus drie jaren later voor de Farizeeërs (Joh. 7:50-53) en ook helpt hij Jozef van Arimathea bij de kruisafname en graflegging (Joh. 19:39).

Rudolf Steiner wijdt zijn hele 6e voordracht over het Johannes-evangelie aan dit gesprek en vertelt dat Jezus en Nikodemus spreken over de voortgang van de wereldontwikkeling, de toekomst van de mens. Jezus en Nikodemus gebruiken hierbij zogenaamde ‘technische’ termen, zoals die in de mysteriën gekend werden, bijvoorbeeld: 'Water en geestwind' zoals het door Julia van Andel in ons perikopenboek is vertaald.
In De Nieuwe Bijbel Vertaling:
‘Niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest.’

Rudolf Steiner geeft aan, dat je hier letterlijk mag vertalen met: 'water en lucht'. Nu wordt de mens nog uit vlees en aarde geboren, dus uit het fysieke. Water en lucht zijn de elementen waaruit in een verre toekomst de mens weer zal geboren worden en in zal leven. Het gesprek lijkt te gaan over de tweeledige mens: de geest-ziel tegenover de lichamelijke organisatie. De Christus Jezus duidt op de toekomstige toestand waartoe de mens zich moet ontwikkelen: het bestaan in een weer geestelijke vorm. Rudolf Steiner legt uit dat de term 'mens' duidt op het fysieke en etherische lichaam, ofwel het eigenlijke aardse deel van de mens. De occulte term 'mensenzoon' duidt op het astraallichaam en het Ik, de ziel en de geest, die in de loop van de aarde-evolutie geboren zijn geworden uit het fysieke en etherische lichaam, zich daarmee hebben verbonden.

Vanaf het 14e vers spreekt de Christus-Jezus over Mozes, die in de woestijn de slang heeft verhoogd (vergelijk: Numeri 21:8-9). Meestal wordt dit gezien als een verwijzing naar de komende kruisdood en dat is gezien de daarop volgende zinnen misschien wel terecht. De term 'slang' refereert echter ook aan het vermogen tot schouwen van ingewijden, die in de goddelijk-geestelijke werelden mochten waarnemen. *) Zo droegen Egyptische farao’s een uraeusslang op hun kroon, als teken van hun vermogen in de astrale wereld te schouwen. De ingewijden waren in staat waar te nemen met hun etherlichaam. Mozes, die aan het Egyptische hof opgroeide en een ingewijde in de Egyptische mysteriën was, richtte in de woestijn een slang op. Hij wierp ook zijn staf neer voor de farao waarop de staf veranderde in een slang (Exodus 4:2-4). Waartoe in oude tijden slechts uitverkoren ingewijden in staat waren –het schouwen in de geestelijke wereld- dat zal in de toekomst door de kracht van Christus op aarde in elke mensenzoon ontwikkeld moeten worden. De term 'mensenzoon' duidt op het menselijke astraallichaam, dat leeft in het lichamelijk fysiek-etherisch omhulsel van de mens, waardoor het ook vorm terug ontvangt. Een astraallichaam waarin aarde ervaring is afgedrukt. De zin ‘En zoals Mozes in de woestijn de slang heeft opgericht, zo moet de mensenzoon hoog opgericht worden’ (Joh 3:14) mag misschien zo gelezen worden: ‘Zoals Mozes in de woestijn zijn etherlichaam als instrument voor het schouwen heeft gebruikt, zo moet in de toekomst het astraallichaam van de mens, dat de vruchten van een ontwikkeling binnen het fysieke bestaan heeft opgenomen, weer tot een schouwen van de geestwereld komen.’

Emil Bock legt nog duidelijker uit dat wanneer Christus spreekt met de term 'mensenzoon' (of ‘Zoon des Mensen’), Hij spreekt over de Geestmens (=omgevormd astraallichaam). Behalve over zichzelf spreekt Christus dan ook over de mensheid als geheel. De mens moet door de fysieke ontwikkeling gaan om tot verdere ontwikkeling te komen en dan weer als geestmens terug te keren in de geestelijke wereld. Daarnaar verwijst de zin: 'En er is niemand opgestegen naar de hemel dan die uit de hemel is neergedaald: de mensenzoon, wiens wezen in de hemel is.' Het wezen van de mens is van oorsprong geestelijk, maar om opnieuw en dan bewust toegang te krijgen in het geestelijke gebied, moet de mens eerst afdalen vanuit de hemel om in de fysieke omgeving van de aarde zijn individuele Ik te kunnen ontwikkelen.

Bronnen:
Rudolf Steiner: Het Evangelie naar Johannes (GA 103)
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha - hoofdstuk 5
*)Rudolf Steiner: Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe (GA 142) - 4e voordracht

Mömpelgarder Altaar: Christus in gesprek met Nikodemus
Kunsthistorisches Museum, Wenen