Carl Heinrich Bloch (Denemarken 1834-1890): Jezus en de kleine kinderen
Lucas 18 : 9 – 17 Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder
In zijn boekje ‘Wie is mijn naaste?’ deelt Siegwart Knijpenga het Lucas-evangelie in in drie grote gedeelten: Voorbereiding (Lucas hfst.1 tot 9:51), De Weg naar Jeruzalem (hfst.9:51 tot 19:28), Kruisgang en Opstanding (hfst.19:27 tot het slot). Zoals aangeduid in de bijdrage van het vorige jaar (klik hier), speelt het gedeelte van de perikooptekst voor deze 11e zondag na Trinitatis zich af, wanneer Jezus van Galilea naar Jeruzalem trekt. Grote drommen mensen volgen Hem en/of komen naar Hem toe. Onder de toehoorders zijn vaak ook Farizeeën en schriftgeleerden. Meestal spreekt Hij tot deze mensen in gelijkenissen. Van tijd tot tijd neemt Hij zijn leerlingen apart en geeft gericht onderricht.
Het doel van de gelijkenis die we hier lezen, wordt meteen duidelijk in de eerste zin van de perikooptekst. Christus richt zich tot ‘sommigen, die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd waren en de anderen verachtten…’ De beelden van de gelijkenis spreken duidelijke taal, zo ook het einde ervan: ‘Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal worden verhoogd.’
De weg naar Jeruzalem is de weg naar de Kruisgang en Opstanding, waarbij het oerbeeld van de mens, zoals de goden hem gedacht, gevoeld en gewild hadden, weer wordt hersteld. De mens moet zich realiseren dat ieder van ons het element van de zondeval in zich draagt. Christus is het helende oerbeeld waarnaar de individuele ziel zichzelf kan richten.
Wanneer wij incarneren verduistert Lucifer het licht, dat wij vanuit de hemelen in onze zielen meedragen. Wanneer de ziel incarneert verzamelt zij alles wat van vorige incarnaties is achtergebleven in het zielewezen van de aarde. Alles wat wij in onze ziel meedragen vanuit dat verleden, wordt verduisterd door Lucifer. Zelfs het witte daglicht, dat ons de wereld van de zintuigwaarnemingen openbaart, verbergt de geestelijke werkelijkheid waarin wij eigenlijk leven. Maar sinds het Mysterie van Golgotha stijgt er een ander licht op vanuit de Aarde, want de aardeplaneet is het lichaam geworden van de Verrezene.
De wereld is koud zonder het hart van de mens, waarin langzamerhand de liefde tot de medemens en de wereld moet worden ontwikkeld. Warmte moet de koude van de uiterlijke wereld doordringen. Deze warmte komt van de Aarde, die nu het lichaam is van de Verrezene. Zijn warmte heeft de kou van de uiterlijke schijnwereld doordrongen. Nu moet de mens leren deze koude met zijn hartewarmte te doordringen.
Dan zal de mens de Wereld vinden en de Wereld zal zichzelf gespiegeld zien in de mens.
-vrij naar een voordracht Audrey McAllen, gehouden in Land en Bosch, 22 november 1989
----
Bij Lucas 18 : 9 – 17
Het is vrij gemakkelijk in te zien dat de mens in het leven niet heel ver zou komen als hij alles, wat hij volbrengen moet, met volledig bewust verstand zou moeten uitvoeren: met een intelligentie die alle omstandigheden overziet. (…)
Vóór dit tijdstip (van het ‘ik’-zeggen ± 2,5 jaar) heeft de menselijke ziel reeds aan de mens zelf met de grootste wijsheid gewerkt. (…)
Ten eerste leert hij zich met zijn eigen lichaam in de ruimte oriënteren. De betekenis hiervan dringt nauwelijks tot de tegenwoordige mens door. Hier ligt één der wezenlijke verschillen tussen mens en dier. (…) Het is de mens zelf die zich zijn verticale houding, zijn evenwichtshouding in de ruimte eigen maakt. Hij brengt zichzelf in een verhouding tot de zwaartekracht.
(…)
Het tweede dat de mens zichzelf leert – en wel vanuit zijn wezen, dat van incarnatie op incarnatie als hetzelfde wezen verder gaat – is de taal. Door de taal komt hij in verhouding tot zijn medemensen en wordt hij drager van een geestelijk leven, dat de fysieke wereld doordringt. (…) Spreken leert hij alleen, als zijn zielewezen, dat van leven tot leven wordt meegedragen, daartoe wordt opgewekt. In de tijd, dat hij nog geen ik-bewustzijn heeft, moet de mens de kiem voor het ontwikkelen van zijn strottenhoofd vormen.
(…)
Dan is er nog een derde vermogen, waarvan het minder bekend is dat de mens het uit zichzelf leert, door wat hij innerlijk van incarnatie tot incarnatie meedraagt. Dat is het leven in de gedachtenwereld. De vorming van de hersenen voltrekt zich op grond van het feit, dat de hersenen het werktuig van het denken zijn. Bij de geboorte is dat orgaan daarom nog plastisch, omdat de mens het zelf eerst zo moet vormen, dat het een instrument van zijn denken kan zijn in overeenstemming met zijn wezen, dat van incarnatie tot incarnatie gaat. (…)
Zo ziet men dat de mens in de allereerste jaren van zijn leven belangrijke dingen volbrengt. Hij werkt met de hoogste wijsheid aan zichzelf. Inderdaad zou hij, als het op zijn verstand aankwam niet datgene kunnen, wat hij zonder verstand in de eerste levensjaren volbrengen moet. Waarom wordt dit alles tot stand gebracht, vanuit de diepten van de ziel, die buiten het bewustzijn liggen? Dat gebeurt, omdat de mens in de eerste levensjaren met zijn ziel, met zijn gehele wezen, veel meer met de geestelijke wereld van de hogere hiërarchieën verbonden is dan later.
(…)
Vanuit een wijsheid, die niet in hemzelf is, werkt de mens aan zijn eigen wezen. (…) Uit de geestelijke wereld heeft de wijsheid diep op het fysieke organisme ingewerkt, zodat de mens daardoor zijn hersenen uit de geest kon vormen. Niet ten onrechte kan gezegd worden dat ook de meest wijze mens nog van een kind kan leren. Want wat aan het kind werkt, is wijsheid, die later niet in het bewustzijn komt, die de mens een soort telefonische aansluiting geeft met de geestelijke wezens, in wier wereld hij zich tussen dood en nieuwe geboorte bevindt. (…) De krachten uit deze (geestelijke) wereld stromen nog in het kind binnen. Ze houden op van buiten af binnen te stromen op het tijdstip tot waar de normale herinnering teruggaat. Het zijn deze krachten die de mens in staat stellen in een bepaalde verhouding tot de zwaartekracht te komen. Zij zijn het ook, die het strottenhoofd vormen en de hersenen zo doen ontwikkelen, dat zij een levend instrument worden, om gedachten, gevoelens en wil uit te drukken.
(…)
Uit dezelfde bron zijn bovendien ook die krachten afkomstig, waardoor men bewustzijn kan verkrijgen van de geestelijke wereld.
(...)
In de eerste kinderjaren hebben luciferische en ahrimanische krachten nog weinig invloed op het mensenwezen. De mens heeft in de fysieke wereld een zondanig organisme, dat hij de onmiddellijke krachten van de geestelijke wereld, die in de eerste kinderjaren aan hem werken slechts verdragen kan zolang hij als het ware kinderlijk week en plastisch is. Hij zou ten onder gaan, wanneer de krachten die ten grondslag liggen aan de oriëntering in de ruimte, de vorming van het strottenhoofd en de hersenen, ook op latere leeftijd nog rechtstreeks werkzaam bleven.
Deze krachten zijn zo geweldig dat, bleven zij later doorwerken, ons organisme zou wegkwijnen onder de heiligheid van deze krachten. Slechts dan moet de mens zich tot deze krachten wenden, als hij de ontwikkelingsweg gaat, die hem in bewust contact brengt met de bovenzinnelijke wereld. In verband hiermee kan men een belangrijke uitspraak uit het Nieuwe Testament begrijpen. ‘Wie het rijk Gods niet opneemt als een kind, kan er nooit binnengaan.’
uit: Rudolf Steiner Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (I)
(GA 15)