dinsdag 18 januari 2011

Bastiaan Baan: Alleen met het hart kun je goed zien



uit het hierboven genoemde boek:
Bij het achtste eeuwfeest van de kathedraal van Chartres, in de zomer van 1994, zei een van de bisschoppen in zijn toespraak: "Als we deze plaats niet met religie vullen, wordt hij in de toekomst met iets anders gevuld." Deze uitspraak geldt, lijkt mij, voor al het religieuze leven van onze tijd. Een bedding die houvast geeft, of een stroom waarop je gedragen wordt, zijn tegenwoordig ver te zoeken. Als dat voor ons volwassenen al zo is, hoe moet dat dan zijn voor onze kinderen? Welke beelden, welke voorbeelden kunnen we ze in onze wereld geven om religieuze krachten te ontplooien? We hoeven geen illusies te hebben over het voorbeeldkarakter van onze samenleving. Het eerbiedwaardige, datgene wat eerbiedskrachten oproept, is niet gemakkelijk te vinden.

Er is een tijd geweest, waarin religieuze opvoeding 'dagelijks brood' was, dat vanzelfsprekend deel uitmaakte van het leven. Tot in de vorige eeuw kregen kinderen religieuze vormen en waarden met de paplepel ingegoten. Nu kan dat hoogstens in kunstmatige situaties, waar de dagelijkse wereld radicaal wordt buitengesloten en kinderen in sektarische omstandigheden worden opgevoed. Maar het kan toch niet de bedoeling van de opvoeding zijn om kinderen wereldvreemd te maken?
Het spanningsveld lijkt van jaar tot jaar groter te worden: enerzijds een wereld waarin alleen telt wat je doet, waarin je totaal aanwezig moet zijn om te kunnen functioneren - anderzijds een wereld waarin het erom gaat, wat je bent. 'Alleen met het hart kun je goed zien', zegt de vos tot de kleine prins in het verhaal van Antoine de Saint-Exupéry, 'het wezenlijke is voor de ogen onzichtbaar.' Om deze onzichtbare wereld te verkennen, zullen we andere waarnemingsorganen moeten ontwikkelen dan alleen onze ogen. Daarover gaat dit boek.

Voordat we ons bezighouden met de opgaven van religieuze opvoeding, is het van belang eens na te gaan of we in de opvoeding met dezelfde soort kinderen te maken hebben als bijvoorbeeld vijftig jaar geleden. Zijn er signalen die erop wijzen dat er iets veranderd is? Is er iets met de kinderen gebeurd, dat van ons als opvoeders een andere aanpak vereist? Het blijkt uit ervaringen dat die signalen er zijn - en dat het meer dan ooit erop aankomt om goed naar kinderen te kijken, om erachter te komen wat ze van je vragen. Het is in de praktijk van de opvoeding altijd al zo geweest dat, wanneer je te maken krijgt met verschillende leeftijdsgroepen, je iedere keer naar ze moet kijken en luisteren alsof het de eerste keer is. Maar in de tijd waarin we nu leven wordt deze boeiende opgave uitgebreid naar bijna ieder kind van willekeurig welke leeftijd. Ze zijn nauwelijks meer te 'vangen' binnen een groep. Als je steeds weer goed naar kinderen kijkt, kom je hopelijk op het spoor van wat hen bezig houdt - en vind je het herkenbare beeld of het verlossende woord.

Het jonge kind is nog verbonden met de geestelijke wereld. Met een ongebruikelijk woord zou je dit 'ligie' kunnen noemen. Het kind 'leest' vanzelfsprekend in het boek van de natuur. Het is in de oorspronkelijke betekenis van het woord nog 'heiden' (iemand die buiten, op de heide woont. De 'pagani' waren boeven, die buiten op het veld woonden). Kleine kinderen verkeren nog in het stadium van de natuurreligies. Op geniale wijze kunnen ze, vanuit hun oorspronkelijke verbondenheid, soms verwoorden wat de natuur hun zegt. 'Als de kinderen zo zouden opgroeien als ze oorspronkelijk aangeduid zijn, dan zouden we enkel en alleen genieën hebben', schrijft Goethe in Dichtung und Wahrheit. De kinder-uitspraken van dit stadium hebben een trefzekerheid, die later zelden terugkomt. Een kleuter die voor het eerst bewust een onweer meemaakte, constateerde na afloop: 'De bliksem is een spleet in de wereld. Weet je van wie ik dat heb gehoord? Van God...' Voor kinderen op deze leeftijd zeggen de natuurverschijnselen veel meer dan een logische of biologische waarheid. Ze worden veelal religieus ervaren.
Sander, een zesjarige jongen, kwam steeds weer terug op de plaats waar een libellenlarve ingesponnen hing in een windscherm. In een onbewaakt ogenblik was de libelle gevlogen. Toen de jongen het lege hulsel bekeken had, kwam hij naar zijn tante toe met de vraag, die eigenlijk al een antwoord in zich droeg: 'Tante, wanneer een mens sterft, gaat het met zijn ziel toch zeker net zo?'

In de periode tot aan het negende jaar is de wereld voor het kind nog min of meer een geheel, als we het tenminste niet voortijdig 'volwassen' laten worden. Omgekeerd: wat voor ons, volwassenen, soms onbegrijpelijk is, kan voor kinderen de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld zijn. Een moeder, die haar zevenjarige dochter voor het eerst meenam naar de handeling(*), was na afloop geschokt door de moeilijke woorden. 'Zo spreek je toch niet tegen kinderen? Dat is toch veel te moeilijk?' Haar dochter had er echter geen enkele moeite mee en zei: 'Maar dat zijn toch woorden van God?' Het 'moeilijkste' blijkt op deze leeftijd nog toegankelijk te zijn! Vaderreligie of natuurreligie zou men het element kunnen noemen, waarin kinderen van jongs af thuis zijn.
Rond het negende levensjaar wordt deze vanzelfsprekende belevingswereld doorbroken. Die doorbraak kan zelfs van de ene op de andere dag plaatsvinden. In alle toonaarden treedt, samen met een ontwakend bewustzijn, de ontnuchtering of zelfs de ontgoocheling op. Opeens kijken kinderen met andere ogen naar mensen en dingen. De wereld is niet langer 'rond'. Toen ik aan negenjarigen het verhaal van David en Bathseba verteld had - waarin hij, om zelf met Bathseba te trouwen, haar man in de strijd laat sneuvelen - zei een kind uit de grond van haar hart: 'Die bladzij mag je wel uit de bijbel scheuren.' Opeens was een mens die volmaakt leek, van zijn voetstuk gevallen. Dat raakt de kinderen meer dan voorheen, als iets soortgelijks verteld wordt.

Dat de wereld 'uiteenvalt', wordt op indrukwekkende wijze geïllustreerd door een zich steeds herhalende angstdroom, die een tienjarige jongen beschreef. In zijn droom stond hij voor twee dingen: een grote klomp goud en een bron met kristalhelder water. Steeds weer moest hij kiezen tussen die twee. En steeds opnieuw - ook al wilde hij iets anders, greep zijn hand naar het goud. Vervolgens ontwaakte hij met grote angst. De tijd van het onbekommerde kinderparadijs is achter de rug. De wereld van het 'kristalheldere water' is onbereikbaar geworden. De aarde, met al zijn weerbarstigheden en uitdagingen, vraagt erom, ontgonnen te worden. Een 'Rubikon' noemt Rudolf Steiner de overgang die in deze periode gemaakt wordt. Toen Julius Caesar het riviertje de Rubikon overgestoken was, was er alleen nog maar een weg vooruit. Ook het kind kan niet meer terug.
Zelfs wanneer kinderen niets uitspreken over hun belevingswereld, kun je aan ze zien wanneer deze nieuwe fase van ontwikkeling begint. Ze kijken met andere ogen. In de handeling, waar ieder kind bij het geven van een antwoord de hand geeft aan de docent religieuze oriëntatie, worden kinderen op deze leeftijd terughoudend. Bij kleine kinderen is de blik open en spontaan; soms is het alsof je een oneindig grote, wijde wereld binnentreedt als je de ogen van het kleine kind ontmoet. Nu, bij het ouder worden, heb je een wereld tegenover je die begint tot een 'gesloten persoonlijkheid' te worden.

De handeling op zondag voor de kinderen

In een opeenvolging van zeven delen laat de handeling voor de kinderen een weg zien met een duidelijke opbouw. Tussen begin en eind van deze weg ligt een 'hemelsbreed' verschil. Door deze uitersten in vorm en inhoud te vergelijken, herken je iets van de weg, die het kind aflegt.
In het eerste deel komt onze verbondenheid met de Geest van de Vader tot uitdrukking: de ene God die in allen en alles werkt, die de gehele schepping doordringt. Je kunt je heel groot en wijd voelen, wanneer je de woorden in hun ritmische golfslag op je laat inwerken. Het kind, dat nog ingebed is in de wereld van zijn herkomst, kan iets van het 'gouden huis' waar hij vandaan komt, beleven: de oorsprong van de zichtbare en de onzichtbare wereld. Tevens wordt in dit eerste deel een appèl gedaan op het vermogen, om de wereld van de natuur - steen, plant, dier en mens - te herkennen als uitdrukking van de Geest. Waar dat gebeurt, gaat een mens anders om met de aarde, met de natuur. Juist in deze omgang moet het christendom zich bewijzen. 'De heilige van deze tijd moet de aarde liefhebben', schrijft de 20e-eeuwse Duitse mysticus Michael Bauer.
In het laatste deel van de handeling wordt een heel ander vermogen in het kind aangesproken: het vermogen om te bewaren, te bevestigen, te consolideren. De docent religieuze oriëntatie laat de kinderen gaan onder dit voorteken: te bewaren wat ze hebben opgenomen. Zo wijd en groots als het eerste deel is, zo nuchter en aards is het laatste deel.
De weg die de kinderen hier afleggen heeft gelijkenis met de weg, die de eerste volgelingen van Christus moesten afleggen: van het water naar het land. Wie als visser zijn leven op het water doorbracht, moest de boot verlaten om Hem te volgen, moest met Hem de weg van het paradijselijke Meer van Galilea tot aan de infemale schedelplaats Golgotha afleggen. Aan het eind van zijn aardeweg vraagt ook Christus aan zijn volgelingen, te bewaren wat ze hebben meegemaakt: 'Doet dit te mijner gedachtenis’. Zo leggen de kinderen in het klein de weg af, die een mens tot christen kan maken: van de wereld van de goddelijke oorsprong naar de wereld van de Zoon. Tot in de ritmen van de woorden en zinnen is deze overgang van het 'stromende' in het begindeel naar het 'vaste' in het slotdeel te beluisteren.

De handeling legt in het kort een onmetelijk lange weg af van de wereld waar de mens uit stamt naar de aardewereld waar hij zijn taken en verantwoordelijkheden draagt.
Vanaf het binnenkomen wordt het kind 'op de hoogte' gebracht door de helpers bij de deur, de docent religieuze oriëntatie die de handeling houdt en ouders, die het kind begeleiden. Samen met hen verheft het kind zich tot de lichtwereld van de Geest. Tot op zekere hoogte zijn de eerste drie delen een herinnering aan het geestelijke geboorteland van de mens; in toenemende mate spreken ze echter van onze taak op aarde. Wanneer in het vierde deel het gemeenschappelijke gebed geklonken heeft, krijgen de kinderen vervolgens een belofte en een zegen mee op hun weg naar de aardewereld.
De slotzin, die begint met de woorden: 'Ik laat jullie nu gaan...' brengt het kind terug naar het dagelijks leven - met de vraag, om te bewaren wat ze hebben opgenomen.

Ervaringen van kinderen en volwassenen

Talloze ervaringen van een geestelijke realiteit die kinderen hebben, spelen zich halfbewust of onbewust af. Ook als een kind min of meer bewust iets van deze realiteit beleeft, lukt het niet altijd om in woorden te vatten wat een directe ervaring was. Veel kinderen kunnen niet eens zeggen, of ze aan de handeling iets beleefd hebben. Bij zorgvuldig waarnemen bemerk je op den duur echter, dat ze er anders vandaan gaan dan ze gekomen zijn.
Soms komt na jaren iets tot bewustzijn, wat voordien een slapend bestaan heeft geleid. Een volwassene vertelde, dat hij als kind weliswaar graag naar de handeling ging, maar niet kon vertellen waarom hij dat deed. Zijn voeten brachten hem vanzelfsprekend er naar toe, terwijl niemand hem daartoe hoefde aan te sporen. Omdat hij op de Vrijeschool zat, ging hij veelal afwisselend naar de handelingen op school en de zondagsdienst in de Christengemeenschap. Op eenentwintigjarige leeftijd verbleef hij lange tijd alleen in het buitenland, in een omgeving waar hij op zichzelf was teruggeworpen. In deze periode van grote eenzaamheid kwam een zich steeds herhalende droom. Hij droomde dat hij opnieuw de handeling meemaakte, nu als volwassene - en ervoer de zegenende kracht ervan, zo direct, dat het was of zijn vroegere leraren naast hem stonden. Wat hij als kind zonder erbij na te denken had opgenomen, was tot een kracht geworden, die hem hielp in een beslissende tijd van zijn leven staande te blijven.

Bij de religieuze opvoeding van kinderen gaat het niet in de eerste plaats om het oefenen van het denkvermogen of om een gedisciplineerde wilsscholing, maar om het aanspreken van de kwaliteiten van het hart. Deze kwaliteiten van het menselijke midden dreigen tegenwoordig te verkommeren onder de druk van een intellectuele opvoeding en de dwang van het moeten. Dat is geen pleidooi om een opvoeding van het denken en willen overboord te gooien, maar om daarnaast ruimte te scheppen voor een cultuur van het hart. Op alle gebieden van het leven kun je merken dat kinderen ontvankelijk zijn voor deze kwaliteit. Wanneer je ze als volwassene eenzijdig intellectueel aanspreekt, verliezen ze snel alle interesse. Wanneer je ze dwingend vanuit de wil aanspreekt, komen ze in opstand. Niet alleen de inhoud van onze woorden, maar ook de stemvoering, de 'toon die de muziek maakt', is hierbij bepalend. In het ene geval, wanneer het intellect overheerst, verliest de stem zijn 'kleur': hij wordt kaal en vlak. Wanneer echter de wil overheerst, wordt de stem suggestief en dwingend. Tussen deze uitersten in, waar we zelf pogen vanuit het midden te spreken, krijgt de stem een 'menselijke maat’. En wanneer ook de inhoud van wat we zeggen de taal van het hart spreekt, leren we langzamerhand - kinderen én opvoeders - met het hart te zien en waar te nemen.


Deze publicatie is overgenomen uit de 'Gemeentebrief van de Christengemeenschap', jaargang 25, nr.3. Het boek "Alleen met het hart kun je goed zien. Achtergronden en praktijk van de religieuze opvoeding", geschreven door Bastiaan Baan gaat over kinderen, religiositeit, opvoeding en over de vele vragen en noden op dit gebied in onze tijd. Het is bedoeld als een hulp en wegwijzer bij de niet-materiële begeleiding van opgroeiende kinderen. Zowel inhoudelijk als praktisch helpen de auteurs ons de problemen te onderkennen en antwoorden te vinden.
Dit boek is geschreven vanuit een grote zorg voor de toekomst. Als het ons niet lukt om kinderen van jongs af een echte religieuze opvoeding te geven, dan gaat in de toekomst het religieuze vermogen verloren. Nu al is het veelal zo, dat datgene wat met religieuze opvoeding te maken heeft, sluitpost of zelfs overbodige ballast dreigt te worden. Wie als kind het religieuze element in de opvoeding gemist heeft, kan als volwassene echter niet vanzelfsprekend inhalen, wat ontbroken heeft. Als kind ben je immers opener en ontvankelijker voor religieuze inhouden dan als volwassene.
Dit boek is ook geschreven vanuit een groot vertrouwen in de toekomst. Hoe moeilijk ook de omstandigheden worden om in deze tijd nog echt kind te zijn, toch kun je aan de kinderen van nu zien dat met een nieuwe generatie ook nieuwe vermogens geboren worden. Vermogens waarvan een vorige generatie zelfs niet gedroomd heeft.



(*) in de oorspronkelijke tekst staat hier steeds 'kinderdienst', waarmee de zondagsdienst in de Christengemeenschap wordt bedoeld. De cultus van de Kinderhandeling was door Rudolf Steiner al aan de leraren van de eerste vrijeschool in Stuttgart gegeven en hij gaf later aan dat de priesters van de Christengemeenschap dit ritueel ook konden gebruiken.