Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart
Giotto di Bondone: Voetwassing
INLEIDING
Hoe de aanwijzingen in individuele gevallen wordt uitgewerkt in keuze en behandeling van de onderwerpen hangt af van degene die de godsdienstlessen geeft.
Voor het godsdienstonderwijs geldt nog meer dan voor andere lessen, dat het gaat om de stemming, de sfeer en om de innerlijke verbinding tussen de godsdienstleraar en de kinderen. Godsdienstonderwijs is maar voor een heel klein gedeelte kennisoverdracht; men moet eerder streven naar het aanbieden van wezenlijke mededelingen, het wekken van religieuze ervaringen, ja in de hoogste zin proberen te komen tot een 'openbaring van het goddelijke'. Dat kan slechts ten dele worden bereikt en het kan (als het al het lukt) enkel een door genade gegeven gebeurtenis zijn, waarbij het belangrijkste van ons handelen eruit bestaat, dat we zo’n gebeurtenis niet verhinderen, dat we het ruimte geven.
Daarover schreef Friedrich Rittelmeyer vanuit zijn rijke ervaring als godsdienstleraar en vanuit zijn eigen religieuze beleven, in een open brief:
"Mij hebben de woorden van Christus geholpen, die staan in Marcus' 10:14
‘Laat de kinderen bij me komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij.
Ik verzeker jullie: wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan.' (NBV)
Ook het woord 'houd ze niet tegen' (verhinder hen niet) is voor mij daarin van grote waarde geweest. Je kunt tegen jezelf zeggen, je hebt eigenlijk alleen de opgave om nooit tussen het kind en Christus te gaan staan, nimmer met je eigen persoonlijkheid een schaduw op Christus te werpen en nimmer een schaduw te zijn in het Christuslicht dat straalt naar de kinderen.
Wanneer je je eigen handelen in de godsdienstles alleen op zo'n manier kan vormgeven, tot en met het orde houden, zodat de natuurlijke stroom van de kinderen tot Christus levend wordt door de manier waarop je het goddelijke aan de kinderen aanreikt, dan heb je alles gedaan wat je kunt.
Laat de kinderen niet tot jou komen, maar tot CHRISTUS!
Vaak kan godsdienstonderwijs als gevolg hebben dat de kinderen juist verhinderd worden tot Christus te komen. Het ideale godsdienstonderwijs hoeft de kinderen niet te dwingen of op te voeden, zodat zij Christus gaan zoeken, het moet de kinderen enkel niet hinderen en het ingeboren zoeken naar Christus wekken en werkzaam laten worden.
De woorden van Christus uit het evangelie volgens Marcus wijzen ook nog op iets anders. Dat we zelf het koninkrijk van god niet kunnen binnengaan, zonder te worden als de kinderen. Daarom kunnen wijzelf van de kinderen leren, zoals de kinderen leren van ons. Ja, wij zijn aan een geheime universiteit, wanneer we voor de kinderen staan, op een school naar waar Christus zelf ons heeft geroepen. De kinderen leren ons nog hogere dingen, als dat wij hen kunnen leren.
Dat kan een werkelijke zielenstemming worden, stemming in het leven. Ieder kind, dat we op straat tegenkomen, kan ons met de heiligste gevoelens vervullen, ondanks wat voor ongepastheden ook. Zij zijn door Christus zoals de apostelen gewijd, om voor ons een geheime leraar te zijn.
Wanneer een godsdienstleraar zich innerlijk meditatief in zulk een zielenhouding inleeft, dan zal iets merkwaardigs optreden. Het onderwijs zal namelijk doorstroomd worden door een gevoel van dankbaarheid jegens de kinderen, en dit is nu juist de ware stemming om te leren. We kunnen niet eerbiedig genoeg dit Christuswoord in ons opnemen, dat door de eeuwen nauwelijks is begrepen en in onze tijd pas oplicht.
De leraar begint dan in zo'n stemming de klas binnen: Wat een vreugde, dat ik dit beroep mag uitoefenen en kinderen mag onderrichten. Want Christus zelf heeft gezegd, dat men alleen van de kinderen kan leren hoe men het hemelrijk kan binnengaan. Op deze manier wil ik altijd Zijn geestelijk leerling zijn, wat Hij door de kinderen leert, wil ik mijzelf door de ontvankelijkheid en het vertrouwen, de gelovige verwachting en de overgave aan het goddelijke, die ik bij mijn kinderen vind, innerlijk laten vormen tot hemelrijk.
Dat hoef ik de kinderen niet te laten weten, dat ik zoveel van hen leer, juist omdat ze het niet weten wordt het een grondstemming. Maar iets daarvan zullen de kinderen bespeuren, dat ik hen dankbaar ben omdat zij mij leren een kind te zijn in de hoogste betekenis.
En vanuit deze dankbaarheid wil ik alles brengen, dat ik aan hen geven kan, opdat het latere leven voor hen lichter wordt dan voor mij, en dat zij daarmee, waar mogelijk voor de slechte ervaringen bewaard blijven die ik heb meegemaakt, en daardoor een stuk verder komen dan ik."
Friedrich Rittelmeyer
De relatie van de kinderziel tot Christus is ook zonder ons toedoen al een gegeven feit. In hen ligt de aanleg. Ze hebben een diep verlangen tot Hem te komen en het is aan ons dat niet te verhinderen.
Zo moet voorafgaande aan een behandeling van het leerplan voor het godsdienstonderwijs en de keuze van lesstof de wezenlijke ductus en het doel van het onderricht in het licht van dit ideaal bekeken worden. Steeds opnieuw moeten deze gedachten en gevoelens door degene die het godsdienstonderwijs geven wil in de eigen ziel beleefd worden.
++++++
Wanneer we een schets willen geven van het leerplan en van de leerstof die in de eerste schooljaren gebruikt kan worden, dan moeten we eerst kijken naar de levensfasen van de kinderen vanaf 6-7 jaar tot het 14e jaar en ouder, en naar de religieuze beleving van het kind in die verschillende periodes.
Vadergod-religie
Zoals de mensheid als geheel eerst lange tijd in de voorchristelijke bloed- en lichaamsgebonden religies, de volksreligies, het goddelijke beleefde in de omgevende natuur, het mensenwezen zelf beleefde als een deel van deze door het goddelijke doordrongen wereld, zo beleeft het jonge kind het goddelijke ook in zijn eerste levensjaren tot en met de tijd van de eerste schooljaren.
Het is de fase van de 'Vadergod-religie' ofwel de natuurreligie.
Het kind voelt zichzelf dan nog onbewust als een onderdeel van een grote wereld, die een geheel vormt.
De opgave van het religie-onderwijs in de eerste schooljaren is om deze toestand van natuurlijke verbondenheid met al het geestelijke dat in de wereld werkzaam is te herstellen, als die door het ontwakende zelfbewustzijn meer en meer verloren dringt te gaan.
De kinderen zullen dan sprookjes, gedichten en liederen aangereikt krijgen waarin, zoals in de natuur, ja in alle dingen en processen in de wereld, het geestelijk-goddelijke werkzaam is als de wijsheid van de Vadergod in deze wereld en in de mens zelf.
Zoongod-religie
Vanaf het 9/10e jaar af komt de betekenisvolle cesuur in de ontwikkeling, waar deze verbinding met de omgevende wereld verscheurd wordt, zodat voor het kind de scheiding tussen Ik en wereld ook pijnlijk beleefbaar wordt, wat zich in allerlei vormen van dissonantie en crisis kan uiten.
Het conflict tussen plicht en neiging, het twijfelen aan de omgeving, het gevoel van anders zijn dan de anderen, dat alles brengt het kind in de tweede fase van de wordingsgeschiedenis der mensheid. Het kind vermoedt de onvolmaaktheid, de onmacht van het mensenwezen en het verlangen om geheeld te worden.
In deze fase kiemt het eerste gevoel-begrip voor het Christus-feit.
Rond het 14e levensjaar wordt deze fase van de ‘Zoongod-religie’ afgesloten met een reële ontmoeting met Christus middels een sacrament: het Vormsel (Katholieke kerk), de belijdenis (Protestante kerk), de Jeugdwijding (Christengemeenschap) of de Jeugdhandeling (vrijescholen).
Heilige Geest-religie
In een derde fase maakt de jonge mens een innerlijke strijd om het beleven van de geest door. In het eigen gedachteleven moet het geestelijke in de wereld met steeds sterker wordende wakkerheid beleefd worden. Deze fase is eigenlijk de toekomstfase van de mensheid, die met het eerste Pinksterfeest al voorzichtig is begonnen.
Zo wordt de ontwikkeling van het kind op een driegelede manier verdeeld, zoals ook de ontwikkelingsweg van de mensheid in het groot verloopt. Naar deze ontwikkelingsstappen moet het leerplan voor het geven van religieuze oriëntatie zich richten. De keuze van de lesstof wordt hierdoor voorgeschreven, eigenlijk meer nog de manier waarop de inhouden behandeld worden.
Want het zal in vele gevallen nastrevenswaardig zijn, dezelfde onderwerpen in de verschillende leeftijden te herhalen, aangepast aan de betreffende leeftijdsfase van de kinderen.
Over de keuze van de onderwerpen kan aanvullend nog worden opgemerkt, dat we natuurlijk de meest ruime mogelijkheden hebben, dat we niet aan bepaalde inhouden gebonden zijn. De godsdienstleraar moet vooral dat in de lessen aandragen, wat hem zelf het sterkste bezighoudt en vervult, alleen moet hij erin meenemen met welke leeftijdsfase van de kinderen hij te maken heeft. Daarom zijn de hierna volgende aanwijzingen slechts voorbeelden. Eigenlijk zou ook elk gebed in het godsdienstonderwijs op een gepaste wijze kunnen worden behandeld.
(wordt vervolgd)