woensdag 25 december 2013

Kerstmis 2013


Fra Angelico


GLORIA IN EXCELSIS DEO
PAX HOMINIBUS BONAE VOLUNTATIS

Nu openbaart Gods Geest zich in Hemelhoogten
en brengt vrede aan de mensen van goede wil
 
De herders werden geleid 
door dit verheven woord uit de hemelen
en zij zochten Gods Geest op aarde
zoals het hun verkondigd was.



Puer nobis nascitur
Rector angelorum;
In hoc mundo pascitur
Dominus dominorum.

Een kind is ons geboren,
leider van de engelen
Deze wereld voedt hij,
de Heer der heren.



zaterdag 16 november 2013

25e zondag na Trinitatis

  

Mattheüs 24 : 15 – 30      Het einde der tijden

Het is afhankelijk van de paasdatum in het jaar en de daarmee verbonden datum van Trinitatis of deze perikooptekst in november kan worden gelezen. Dit jaar valt de 25e zondag na Trinitatis halverwege november, de Dodenmaand. In Angelsaksische landen begint november met de avond van Halloween op 31 oktober (Hallow evening = heiligenavond). Dat feest was in voorchristelijke tijden het begin van het Keltische Nieuwjaar, de tijd om kwade geesten te verjagen en alleen de geheiligde geesten en zielen van de gestorvenen uit te nodigen. In de christelijke tijden worden  op 1 en 2 november Allerheiligen en Allerzielen herdacht. Onder het teken van de Schorpioen is de wereld van de gestorvenen in deze maand ons inderdaad meer nabij dan in andere maanden van het jaar. De laatste novemberzondag voor het begin van de Advent heet dan ook Dodenzondag of Eeuwigheidszondag.

De perikoop voor deze 25e zondag na Trinitatis geeft een passage uit het evangelie van Mattheüs, die zich afspeelt wanneer Jezus opnieuw in Jeruzalem is aangekomen. De gebeurtenis vindt plaats op de dinsdagavond in de lijdensweek. Jezus en zijn leerlingen hebben de stad verlaten en hebben de Olijfberg beklommen. Vanaf de berg heb je een prachtig uitzicht over de stad en de tempel. Vlak voor deze scène kun je dan ook in het evangelie lezen dat de discipelen Jezus wijzen op de gebouwen van de tempel en Jezus zegt hen dat er van de tempel geen steen op de andere zal blijven staan:

Nadat Jezus de tempel had verlaten, wendden zijn leerlingen zich onderweg tot hem en vestigden zijn aandacht op de tempelgebouwen. Hij zei tegen hen: ‘Hebben jullie dat alles goed gezien? Ik verzeker jullie: geen enkele steen zal op de andere blijven, alles zal worden afgebroken!’ (Mattheus 24 : 1-2)

Hier spreekt Hij over het tempelgebouw maar tegelijk ook over de tempel van Zijn lichaam, de drager van Zijn geest. Zijn lichaam is op dat moment van de Lijdensweek al langzaam aan het sterven. Het is namelijk bijna opgebrand en de discipelen zullen op korte termijn Zijn dood meemaken.

De tempelberg in het hedendaagse Jeruzalem, gezien vanaf de Olijfberg aan de andere kant van het Kidrondal, met de El Aksa (Rotskoepel) moskee en de overgebleven tempelmuren.


Wanneer zij daar zitten op de Olijfberg vragen de discipelen wat de tekenen zullen zijn als de voleinding van de wereld nabij is. Het gesprek wat volgt wordt ook wel ‘de Kleine Apocalyps’ genoemd. Het wordt ook beschreven in twee andere evangeliën. Lees deze teksten ook eens na in Marcus 13 en Lucas 21.
Siegwart Knijpenga schrijft erover: 
“Aan een Apocalyps is eigen dat ze de nood en de strijd in beeld brengt die nodig is opdat het hogere, dat op aarde verschijnen wil, geboren kan worden. Die strijd is onontkoombaar: het verouderde in de eigen ziel moet er toe komen het veld te ruimen voor het toekomstige.”. 


In het gesprek komen dan ook aan de orde : het optreden van valse profeten en valse Messiassen, de oorlog van allen tegen allen en de tekenen van de wederkomst. Het is beslist geen eenvoudige tekst.


De perikoop begint met Christus, die spreekt over de 'Gruwel der Verwoesting'. In de Nieuwe Bijbelvertaling staat 'de Verwoestende Gruwel'. De Latijnse Vulgata spreekt van: 'abominationem desolationis'. De Griekse tekst gebruikt de woorden: ΒΔΕΛΥΓΜΑ ΤΗΣ ΕΡΗΜΩΣΕΩΣ - bdelygma tes eremoseos = vert.: het leugending dat dit desolate maakt. Ogilvie vertaalde dit met 'Het gruwelbeeld van het lege Ik dat woestijnen schept'. Hij wijst erop dat de Griekse tekst hier het woord ’eremoseos’ gebruikt, dat verwant is aan het woord heremiet – kluizenaar, en dat volgens hem de Griekse tekst uitdrukt: het alleen-op-zichzelf-staande Ik, dat in zijn goddeloosheid tot gruwel wordt.

De heilige plaats waarover gesproken wordt zou de tempel kunnen zijn, de plaats die voor de Joden het Huis van God is. Maar wanneer de tempel wordt opgevat als het lichamelijke omhulsel van de mens –zoals Christus ook over de tempel van Zijn lichaam sprak- dan moeten we de heilige plaats zoeken in het innerlijk van de mens, in de menselijke ziel. Dan ziet men deze ’Gruwel der Verwoesting’ niet direct op een geografische heilige plaats, maar neemt deze ’Gruwel’ de plaats in van het Ik binnen de ziel van de mens.
Door Christus heeft de mensheid de substantie voor het Ik ontvangen. Zijn Wezen is de eigenlijke hoeder van de hogere wezensdelen van de mens (van het Geestzelf, de Levensgeest, de Geestmens), die de mens in toekomstige tijden nog zal moeten individualiseren. Aan het einde der tijdenronden zal het erom gaan wie zijn Ik-ervaringen kan doordragen naar een volgende aarde-incarnatie, naar de volgende aarderonde. Alle tegenmachten, de luciferische, ahrimanische en asurische machten, alsmede de Grote Antichrist ‘Sorat’ zullen alles op alles zetten om te voorkomen dat deze voortgang plaats zal hebben. Luciferische wezens zijn werkzaam in het astraallichaam van de mens. Ahrimanische wezens infiltreren het etherlichaam, Asurische wezens werken vernietigend op het fysieke lichaam. Het wezen Sorat mogen we zien als de grote bedreiger van het Ik van de mens. Wordt met de woorden ’Het Gruwelbeeld van het Lege IK dat woestijnen schept’ op deze tegenstander ‘Sorat’ gewezen, de werkelijke tegenstander van de Christus?


Laten we nog eens naar de beeldentaal van deze passage kijken. Het eerder genoemde werk van Ogilvie was voor het zoeken naar de duiding hiervoor een enorme hulp.

“….dan moeten zij die in Judea zijn vluchten naar de bergen.”
Judea is de dorre landstreek rond Jeruzalem, in tegenstelling tot het lieflijke Galilea. Het beeld van Judea vertegenwoordigt de menselijke zielentoestand, die zich eens juist in Judea heeft ontwikkeld en die nu een algemeen menselijke eigenschap is: het persoonlijke individuele en intellectuele bewustzijn. Wie ‘in Judea’ is moet echter opstijgen tot een bovenpersoonlijk geestbewustzijn. Hij moet vluchten naar de bergen. Het woord berg vormt in de evangeliën steeds weer het beeld voor het geestelijk bewustzijn.

“Wie op het dakterras is moet niet naar beneden gaan.”
Het huis in de tekeningen van kinderen, de tempels in de Griekse architectuur met driehoek en vierkant, en ook in de beeldspraak van de evangeliën staat ‘het dak van het huis’ voor het geestelijke in de mens, of ook wel voor de schedel, het hoofd. Wie zich zover heeft ontwikkeld dat hij met zijn ziel in het geestelijke kan zijn (op het dak), moet daar blijven, zegt de Christus in deze perikoop. Hij moet niet meer terug willen om via zijn fysieke lichamelijkheid (de zintuigen) de verbinding met de uiterlijke zintuigwereld te zoeken (naar beneden gaan om dingen uit zijn huis mee te nemen).

“Wie op de akker is moet niet omkeren om zijn mantel te halen.”
Het veld of de akker treedt op als een beeld voor de wereld van de levende groeikrachten, de etherwereld. Wie met zijn ziel daarin kan schouwen moet niet omkeren.
"Wee de zwangeren en zogenden”
‘De vrouw, die het kind baart’ is een beeld dat ook voorkomt in de Apocalyps van Johannes. De vrouw verschijnt steeds als een beeld van de ziel van de mens, het kind is het daarin geboren Ik. Men kan dit beeld van de zwangeren en zogenden misschien ook lezen als ‘de mensen die de Christusimpuls in hun zielen wilden opnemen’. De ontwikkelingen in de mensenziel zullen ook tot in de kosmos hun uitwerkingen hebben.

'Meteen na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen.' (Mattheüs 24:29)

En dan zal het teken van de Mensenzoon verschijnen in de hemel, in de wolken. De wolken vormen het beeld voor de wereld van het etherische, daar waar het water naar opstijgt en vanwaar het naar de aarde terugkeert. Dit laatste beeld mag met vreugde gelezen worden. Het is een omkering van de Hemelvaart, waarbij het Christuswezen zich verbond met de etheromgeving van de aardeplaneet.

Het woord Mensenzoon verwijst enerzijds natuurlijk naar de Wederkerende Christus., maar ’Mensenzoon’ kan ook worden gelezen als een verwijzing naar het gereinigde wezen van de mens. Door de reinigende en verlossende kracht van de Christus namelijk, kunnen de wezensdelen van de mens, die door de eerder genoemde tegenstandersmachten beïnvloed zijn, uiteindelijk weer worden opgenomen in de wereldontwikkeling. Dat kan de mens  zelf bewerkstelligen door de kracht van Christus met zijn dagbewustzijn op aarde op te nemen. Daarmee verwandelt hij zijn eigen wezensdelen tot Geestzelf, Levensgeest en Geestmens. Wanneer deze wezensdelen geïndividualiseerd zullen zijn, vormen zij het resultaat van de werking van het Ik in de mens zelf. Ook dat is Mensenzoon.

Het kan gebeuren dat de leraren die de handeling houden in eerste instantie terugschrikken om deze perikooptekst te lezen en/of te behandelen, juist om de zwaarte van de inhoud ervan. De novembermaand is op zichzelf al donker genoeg. Maar wanneer de tekst met objectieve lichtheid in de stem voordraagt en voor de laatste regels over de verschijnende Mensenzoon met innerlijke vreugde leest, dan zal in het donker een klein licht verspreid worden, zoals het kleine kaarsje in een Sint-Maartenslampion dat kan doen.

bronnen:
H.A.P.J.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon - Hfst. De geheime openbaring van het komende
Uitgeverij Kluwer, Deventer 1946
H.A.P.J.Ogilvie: Het Nieuwe Testament, vertaling
Uitgeverij Christofoor, Zeist
Siegwart Knijpenga: Niet is verborgen, Hfst. 13
Uitgeverij Kok, Kampen 2004
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?, Deel 3
Uitgeverij Christofoor, Rotterdam 1979


donderdag 31 oktober 2013

Over het Onze Vader (deel 2)

Fra Angelico: de Bergrede
Nadat we ons eerst ter voorbereiding hebben bezig gehouden met de stemming en het zorgvuldig spreken (zie vorige bijdrage), richten we ons nu op enkele inhoudelijke aspecten. Wat we daarover via dit medium delen, kan niet meer zijn dan het meenemen van de lezer op een zoektocht om een hernieuwde verbinding te maken met het Onze Vader, een zoektocht die nog lang niet beëindigd is.

Bij een eerste inhoudelijke beschouwing valt direct op dat het zevenregelige Onze Vader uit twee delen bestaat. Vooral de werkwoordsvorm, die in de eerste drie regels wordt gebruikt, valt op. Het lijkt alsof de werkwoorden van dat eerste gedeelte (worde, kome, geschiede) in de conjunctief staan (aanvoegende wijs = wensvorm), alsof er wordt gesproken over iets waarvan men wenst dat het eens realiteit zal worden. Zoiets als 'Hij leve lang, hij leve lang!’.
Hans-Werner Schroeder wijst er in zijn boekje op dat we dit echter zo niet moeten opvatten. De woorden verwijzen niet naar iets wat in de toekomst gerealiseerd zal worden. Wat gezegd wordt gebeurt nu. De werkwoordsvorm is op te vatten als 'Modus Creationis’, wat wil zeggen dat op het moment dat de woorden gesproken worden, het gesprokene ook geschiedt. We staan op het moment dat we deze woorden van ons gebed spreken, midden in een geestelijke realiteit. Wanneer we deze woorden spreken en bidden dragen we bij aan de vervulling ervan.

Laten we dan nog maar een stap verder op de inhoud ingaan.
In zijn voordracht van 28 januari 1907 over het Onze Vader geeft Rudolf Steiner met een bordtekening een meditatiebeeld bij het Onze Vader in de vorm van een driehoek en vierkant. We herkennen meteen de oervorm van de kindertekening van een huis of de vorm van een Griekse tempel en ook het altaar voor de Handelingen. De geometrische vorm die Rudolf Steiner gaf kan men in gedachten afgaan/tekenen, wanneer men de woorden van het Onze Vader mediteert.



Om iets met deze tekening te kunnen beginnen, moeten we ons eerst wel voor de geest halen, dat de mens niet eenvoudig in elkaar zit. Ten eerst moeten we begrijpen dat er in de menselijke organisatie een tweedeling is opgetreden. We onderscheiden in de menselijke organisatie een deel van de mens dat door de zondeval is gegaan. Door de invloed van tegenwerkende krachten is in het mensenwezen op een te vroeg moment de kiem van het Ik gelegd. Die kiem is gelegd in de ziel (het astraallichaam) als een 'vals licht', waardoor er in de hele organisatie van de mens een verschuiving heeft plaatsgevonden. Met de zondeval heeft de mens ook de dieren, planten en mineralen meegesleurd in een materiële, zintuigelijke wereld. Maar er is ook nog gedeeltelijk hemelse mens, waarvan de werkelijk geestelijke wezensdelen nog in de schoot van de hiërarchieën worden bewaard tot het moment dat de mens die kan individualiseren.

In het Onze Vader kunnen we volgens Rudolf Steiner de tweedeling terugvinden: de cesuur tussen de eerste drie (naam, rijk, wil) en de volgende vier regels (brood, schulden, verzoeking, boze). De eerste drie regels zijn gerelateerd aan de geestelijke wezensdelen van de mens, die nu nog slechts buiten het bewustzijn van de mens in hem werkzaam zijn. Deze wezensdelen zijn o.a. verbonden met de zintuigen voor evenwicht, (eigen) beweging en met het zintuig dat de conditie van het eigen lichaam waarneemt. Tegenwoordig zijn deze drie zintuigen bekend als viscerale input, proprioceptie en het vestibulaire systeem. Het kleine kind leert in de eerste drie levensjaren staan/lopen, spreken en denken onder de leiding van hogere geestelijke wezens middels deze drie zintuigen en de daarmee verbonden hogere wezensdelen: Manas, Geestzelf - de geestelijke vorm van het astraallichaam, Buddhi, Levensgeest - de geestelijke vorm van het etherlichaam, en Atma, Geestmens - de vergeestelijkte fysieke mens. Zij vormen gedrieën het hogere Ik van de mens, de geestelijke mens. Door mediterend ons met deze ideeën bezig te houden kan men een vermoeden krijgen van de relatie tussen dit geestelijke aspect van de mens en de woorden die Rudolf Steiner tekende bij de driehoek: 'Uw Naam worde geheiligd', 'Uw Rijk kome tot ons' en 'Uw Wil geschiede'.

Het vierkant wordt omgeven door de vier volgende zinnen, met ook daar een koppeling aan de lichamelijke organisatie van de mens: fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en het (lagere) Ik.

De passage die volgt op de Doop in de Jordaan zouden we kunnen beschouwen als de ervaringen van Christus nadat Hij als hemels wezen voor het eerst te maken krijgt met de lichamelijke organisatie van een mens, die door de zondeval is gegaan. Hij krijgt te maken met de noodzaak voedsel tot zich te nemen, met de zwaartekracht en het egoïsme dat in de ziel kan huizen door het daarin, door de invloed van tegenkrachten, te vroeg ingebrachte Ik-element. Zie hierover ook: De Perikopennotitie over De verzoeking in de woestijn - Mattheüs 4:1–11

Onze Vader, die in de hemelen zijt
Laat ons nu kijken naar de aanheft: Onze Vader. 'Onze Vader' is in de Joodse traditie een bekende aanheft wanneer men zich tot god richt. Zo bestaat er bijvoorbeeld het gezang Avinu Malkeinu, dat wordt gezongen op Jom Kipoer, de grote verzoekdag. Barbra Streisand zong een moderne versie. Avinu betekent onze vader. Het is een vervoeging van het woord Abba, vader. Het Onze Vader in het Hebreeuws begint met: 'Avinu shebash’mayim'. Daarmee zien we ook meteen dat de aanhef ‘Onze Vader' niet vreemd is. De Joodse traditie kende deze aanhef. In het Aramees zou het ‘Abwoen' zijn geweest.

Uw Naam worde geheiligd
Wat is de Naam van God? In de Joodse traditie mag de naam van God niet worden uitgesproken. Wel kent die traditie vele vormen om god aan te duiden: Ehyeh-Asher-Ehyeh (Ik ben het Ik ben), Yah (zit in 'Elijah', 'Hallelujah'), YHWH Tzevaot (Sabbaoth), Adonai (Heer), HaShem ('De Naam' zoals men in gewone conversatie over God spreekt) en nog vele andere vormen. (zie: wikipedia)

In de voor-christelijke tijd lijkt het bij het noemen van 'De Naam' te gaan om de Scheppergod (Vadergod) en in andere gevallen om JHWH. In het evangelie vindt men echter dat Christus Jezus op een gegeven moment zegt: 'De Vader en Ik zijn één'. Daarmee hebben we het bij het spreken over 'de naam' ook over Christus' naam en mogen we ervan uit gaan dat het na de christelijke tijd ook gaat om de naam van Christus.

In de tweede cursus voor priesters (GA 343) zegt Rudolf Steiner het zo:
'Het kan opmerkelijk lijken dat ik zeg dat de woorden 'Uw Naam worde geheiligd' in ons de Christus-naam aanspreekt. Maar daarin ligt het hele mysterie van Christus. Dit Christus-geheim zal niet worden begrepen, zolang het begin van het evangelie volgens Johannes niet op een juiste manier wordt begrepen. We lezen aan dit begin van het Johannes-evangelie de woorden: ‚Alles is door het Woord ontstaan, en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat.’ Wanneer men de wereldschepping aan de Vadergod toeschrijft dan gaat men tegen het Johannes-evangelie in. Men houdt aan het Johannes-evangelie vast wanneer men zeker is, dat alles wat bestaat, wat men als wereld om zich heen heeft, in de christelijke betekenis door Christus, door de Zoon is ontstaan en dat de Vader het substantieel daaraan ten grondslag liggende, het substantie gevende is, en dat de Vader geen naam heeft, maar dat zijn naam juist datgene is, wat in Christus leeft. Dit hele mysterie lig in die woorden 'Uw Naam worde geheiligd’, omdat de naam van de Vader wordt gegeven in Christus.'

In Padraic Colums 'De Koningszoon van Ierland' -een prachtig verhaal om te gebruiken vanaf klas 3 (groep 5)- komt een passage voor dat de hoofdpersoon door een woud rijdt, waarin hij belaagd wordt door de geesten van de schaduwen, de doden. Hij hoort dan van onder de grond een stem, die hem zegt zijn eigen naam te roepen. Hij doet het en dat brengt hem weer tot zelfbewustzijn, zijn angst verdwijnt. Wat is die naam die de Koningszoon van Ierland moet roepen? Dat vertelt het verhaal van Padraic Colum niet. Maar misschien moet hij wel ‘IK’ roepen, want 'Ik' is de eigen naam, waarmee iedere mens alleen zichzelf aanduidt, het hogere Ik dat door de Christus-kracht aan de mens wordt gegeven.

Uw Rijk kome tot ons
Over het Rijk Gods spreekt Christus Jezus in Mattheüs 13 'De Gelijkenis van de Zaaier', waarin gesproken wordt over het zaad (het Woord van God) dat op de weg viel, op rotsachtige bodem, tussen de distels, en in goede grond.
Verder vinden we nog:
-Het koninkrijk van de hemel lijkt op een zaadje van de mosterdplant dat iemand meenam en in zijn akker zaaide.
-Het koninkrijk van de hemel lijkt op zuurdesem die door een vrouw met drie zakken meel werd vermengd tot alle meel doordesemd was.
-Het is met het koninkrijk van de hemel als met een schat die verborgen lag in een akker. -Het is met het koninkrijk van de hemel als met een koopman die op zoek was naar mooie parels.
-Het is met het koninkrijk van de hemel ook als met een sleepnet dat in een meer werd geworpen en waarmee allerlei soorten vis werden gevangen.

Mensen kunnen in vrijheid een gemeenschap in Christus vormen, een Rijk met Christus als koning. Dat Rijk van Christus moge tot ons komen.

Uw Wil geschiede gelijk in de hemelen alzo ook op de aarde
Wanneer aan het einde van de aarde-ontwikkeling het mensengeslacht de weg naar het hemelrijk weer gevonden heeft, dan zal ook het menselijk fysieke lichaam van de mens tot Geestmens getransformeerd zijn. Bij de Verrijzenis heeft de Nieuwe Adam met het Opstandingslichaam de kiem daarvoor gelegd. Wanneer de mens zich tot Geestmens heeft ontwikkeld, zal hij in staat zijn datgene te doen wat noodzakelijk is, niet dat waar hij zelf zin in heeft, niet dat wat hij zelf wil, maar datgene wat noodzakelijk is voor de hele wereld inclusief de kosmische wereld der hiërarchieën. Rudolf Steiner noemde dat in een verre toekomst zelfs de draaiing van de aarde om haar as door mensenwil in gang zal worden gehouden. Nu staat dat nog onder de beschermende leiding van de hemelse machten en gelukkig is het nu nog niet zover, dat dit afhankelijk is van mensenwil. Het zou nu nog tot totale chaos leiden. Maar in een verre toekomst zullen de woorden 'Uw Wil geschiede’ een werkelijkheid zijn.

Aan het einde van het Onze Vader klinken vaak ook de woorden:
Want van U is het Koninkrijk en de Kracht en de Heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Deze laatste woorden heb ikzelf nog niet voldoende onderzocht om er op deze plaats iets over te melden.

tenslotte:
Op YouTube vond ik een filmpje waarin de Amerikaanse zanger John Denver het Onze Vader laat zien in de Indiaanse gebaren taal. De verschillende Indianenstammen in Amerika spraken in evenzoveel andere talen. Om met elkaar te communiceren kenden zij een ‚Sign Language’. Toen Amerika werd gekolonialiseerd gebruikte men dit ook bij de communicatie met de Europeanen. John Denver laat de gebaren zien terwijl hij uitleg geeft. Met een beetje inspanning en creativiteit kun je jezelf de gebaren aanleren. Hier en daar moet de volgorde van de Engelse tekst worden aangepast. Voor een 6e klas (groep 8) is het een nieuwe mogelijkheid om de tekst van dit gebed aan de orde te stellen, zeker ook wanneer de leerkracht ook wat van de uitleg door John Denver aan de kinderen doorgeeft. Wanneer de kinderen de gebaren kennen, is het een indrukwekkende ervaring dit met een klas in stilte uit te voeren.

klik hier om de video naar van John Denver te gaan



Rudolf Steiner: Das Vaterunser - een voordracht Berlijn 28 januari 1907 (GA 96)
Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forschung - Das Fünfte Evangelium (GA 148)
Rudolf Steiner: Priesterkurse II (GA 343)
Hans-Werner Schroeder: Gebed en Meditatie (UitgeverijChristofoor 1977)
Friedrich Rittelmeyer: Das Vaterunser, ein Weg zur Menschwerdung (Verlag Urachhaus)
Peter Selg: Das Vaterunser in der Darstellung Rudolf Steiners (verlag Freies Geistesleben)
Judith von Halle: Het Onze Vader (Uitgeverij Christofoor 2008)

vrijdag 25 oktober 2013

Over het Onze Vader (deel 1)

Rembrandt (1606 - 1669): De Bergrede

(De volgende tekst is een bewerking van een bijdrage op een themadag van de Vakgroep Religieuze Oriëntatie)

Tijdens de lessen Religieuze Oriëntatie is het niet verkeerd om met kinderen in klas 5 of 6 (groep 7-8) te spreken over het Onze Vader. Wanneer je de leerlingen vraagt of zij het Onze Vader kennen of er weleens van gehoord hebben, dan komt het steeds minder voor dat kinderen daarop met ‚ja’ antwoorden. In een enkel geval vertelt een kind, dat het dit gebed kent doordat opa of oma het Onze Vader bidt, bijvoorbeeld aan tafel. Het is geen overbodige luxe om de leerlingen het Onze Vader te leren en het in de klassen 5 en 6 elke week aan het begin van de godsdienstles ook te spreken. Men kan niet weten voor welke opgroeiende mens en in welke situatie het ooit nog eens van pas zal kunnen komen. ‘In nood leert men bidden”, zegt men wel maar het is natuurlijk handiger om al op een eerder moment iets aan voorbereiding te hebben ervaren.

Het Onze Vader is misschien wel het enige dat werkelijk alle christenen verenigt, terwijl alle andere elementen veelal splijtend in de christenheid hebben gewerkt. Bij dat laatste kunnen we bijvoorbeeld denken aan de diverse Geloofsbelijdenissen, Bijbelinterpretaties, kerkelijke dogma’s, geloofsartikelen en zelfs inrichting van de cultus bleek een bron van twist te kunnen zijn. Maar afgezien van wat verschillen in de gebruikte vertalingen, is het Onze Vader iets wat alle christen over de hele wereld met elkaar delen.

Om te voorkomen dat het bidden van dit gebed een traditioneel routinematige handeling wordt, is het zaak dat de moderne mens er zich met bewustzijn mee verbindt. Het is eigenlijk niet te verteren, dat de woorden van dit gebed worden opgedreund of afgeraffeld. Elk woord zou met gevoel voor de betekenisvolle inhoud en met aandacht voor het spreken zelf moeten worden uitgesproken. Misschien is het niet eens overdreven om zelfs elke klank van de te spreken woorden met aandacht en eerbied te vormen.

In de begintijd van het christendom werd dit gebed met enorme schroom en eerbied behandeld. Het gebed werd ook niet meteen aan nieuwe volgelingen doorgegeven. De  mensen werden een langere tijd voorbereid op hun doop en pas nadat zij de doop ontvangen hadden, werden zij bekend gemaakt met de woorden van het Onze Vader. In de begintijd van het christendom maakte het Onze Vader ook nog geen deel uit van de cultische dienst, de viering van het Avondmaal, de Eucharistie. Het werd apart gebruikt.

Men ervoer intens dat het Onze Vader gegeven was door Christus, de Logos, het Scheppende Wereldwoord zelf. Het waren de woorden (Logoi) die door Hemzelf (de Logos) waren gesproken en gegeven. Dat vervulde de mensen met grote eerbied. Het was daarom gebruik dat voor en na het spreken van dit gebed, er een moment van bezinning moest zijn. Het Onze Vader mocht niet zomaar onvoorbereid worden gesproken.
We kennen een dergelijk moment nu nog wanneer vóór het lezen van het Evangelie (in de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst) woorden van voorbereiding klinken. Ook ná het lezen van het evangelie klinkt er een bede, dat de woorden van het evangelie de onreinheid in de woorden, die wij als gewone mens spreken, uitdelgen. Dergelijke momenten van bewustzijn moeten er ook zijn geweest voordat men de woorden van het Onze Vader uit kon spreken of uit mocht spreken. Men wist of voelde: In het Onze Vader hebben we de Woorden van de Logos zelf, van de Logos, van het Woord dat in het begin was, het Woord dat bij God was, het Woord dat zelf God was. Het was in het oerbegin bij God. Alles is er door ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat ontstaan is. En nu hebben wij van het Woord de woorden van dit gebed gekregen. We kunnen niet anders doen dan daar met de grootst mogelijke eerbied mee omgaan.

In het evangelie volgens Mattheüs en het evangelie volgens Lucas wordt verteld hoe de leerlingen Jezus vroegen om hen te leren bidden.

Mattheüs 6:5-15
En wanneer jullie bidden, doe dan niet als de huichelaars die graag in de synagoge en op elke straathoek staan te bidden, zodat iedereen hen ziet. Ik verzeker jullie: zij hebben hun loon al ontvangen. Maar als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. En jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen.
Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen zoals de heidenen, die denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden. Doe hen niet na! Jullie Vader weet immers wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen. Bid daarom als volgt:
Onze Vader in de hemel,
laat uw naam geheiligd worden,
laat uw koninkrijk komen
en uw wil gedaan worden
op aarde zoals in de hemel.
Geef ons vandaag het brood
dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze schulden,
zoals ook wij hebben vergeven
wie ons iets schuldig was.
En breng ons niet in beproeving,
maar red ons uit de greep van het kwaad.
Want als jullie anderen hun misstappen vergeven, zal jullie hemelse Vader ook jullie vergeven.
Maar als je anderen niet vergeeft, zal jullie Vader jullie je misstappen evenmin vergeven.

Lucas 11:1-4
Eens was Jezus aan het bidden, en toen hij zijn gebed beëindigd had, zei een van zijn leerlingen tegen hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen geleerd heeft.’
Hij zei tegen hen: ‘Wanneer jullie bidden, zeg dan: “Vader, laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het brood dat wij nodig hebben.
Vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven iedereen die ons iets schuldig is.
En breng ons niet in beproeving.”’

Vooral het evangelie van Mattheüs is scherp in de aanwijzingen hoe dat men het beste kan bidden. Het vormt een onderdeel van de zogenaamde Bergrede: “... als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is. [...] Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voort prevelen.”

Ter voorbereiding op de introductie van het Onze Vader in een klas zouden we eerst zelf moeten oefenen in het spreken ervan.  Eerst zouden we echter aandacht moeten geven aan de juiste zielenstemming bij het bidden.
Hiervoor kunnen we eigenlijk het beste een voorbeeld zoeken bij de biddende Christus-Jezus in de Hof van Getsemane:
‘Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan!
Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil, maar zoals u het wilt.’

In Zijn gebed klinkt een totaal objectieve stemming, een open houding zonder enige eigen zelfzuchtige motieven.
We kunnen ons ook bezinnen op het wonder dat de mens überhaupt spreken kan, iets dat hem onderscheidt van de wereld der dieren. Met het leren spreken verheft ieder mensenkind zich boven het animale uit. Gedurende het eerste levensjaar leert het kind te gaan staan en te lopen. In het jaar daarna leert het steeds beter de menselijke taal te gebruiken en tegen het einde van het derde levensjaar treedt de verinnerlijking van de taal op en ontstaat het vermogen tot denken. Met die drie ontwikkelingsstappen herhaalt ieder mensenkind wat de mensheid in een verre oertijd vanuit kosmische regionen geschonken heeft gekregen. In de katholieke traditie klonk ‘Sursum Corda’ - ‘Verheft uw hart’ en ook in de Kinderhandeling/Kinderdienst klinkt dat wij ons verheffen, waarmee o.a. herinnerd wordt aan het verheffen uit de zwaarte die ons aan het aardse bindt, zoals in die eerste drie jaren van de kinderlijke ontwikkeling. Ook zulke gedachten kunnen ons vervullen met eerbied.

Nog iets anders, dat we ons kunnen realiseren wanneer we het Onze Vader biddend willen spreken: Toen de apostelen aan Christus Jezus vroegen of hij hen wilde leren bidden, deed hij iets wat tot op dat moment in de mensheidsgeschiedenis nog niet was gedaan. Tot dan toe werden de cultische gebeden in tempels, op mysterie-plaatsen, in alle cultische diensten van de oudheid, gezongen. Gesproken taal was niet geschikt voor het vereren en aanbidden van en voor het offeren aan de godheid. En op hun vraag spreekt Christus de woorden van het Onze Vader. De Logos, het scheppende Wereldwoord, sprak het gebed uit dat Hij hen gaf. Het moet als een schok door de aanwezigen zijn heen gegaan.
Dat in gedachten houden zou een hulp kunnen zijn om ons in de juiste stemming voor te bereiden op het spreken van het Onze Vader.

Dus eerst hebben we aandacht voor de stemming waarin we het gebed gaan spreken. Nu volgt de zorg voor het spreken.
In een boekje met spreuken en gedichtjes van Lena Struyk kan men een spreukje vinden voor het zuiver spreken:
De adem van het Scheppingswoord
Leeft in al ons spreken voort.
Vervolgens vormen we bij het spreken langzaam en zorgvuldig de klanken, dus vooral ook letten op het vormen van alle spraakklanken. We richten ons bewustzijn nog niet op de inhoud, maar we letten op het spreken zelf, waarbij we met aandacht de vorming van elk woord, van elke letter volgen.
Wie in de cultus van de Christengemeenschap door de priester het Onze Vader heeft horen spreken, zal hebben kunnen ervaren wat het doet wanneer de klanken en woorden op zo'n bewuste manier worden gevormd en gesproken. Daarmee gaat het tempo van het spreken ook meteen omlaag en wordt het opdreunen of afraffelen voorkomen. Op die manier kan men gaan beleven dat in het gebed een gesprek ontstaat tussen de hemelse wereld en de eigen ziel.

Ten derde komt dan het richten op de inhoud. Het is tenslotte in onze tijd ook noodzakelijk om vooral ook deze dingen denkend te benaderen. Bij het gebed moeten we vooral niet zwijmelen in onze eigen gevoelens en wensen, tegelijk ook niet wegdromen in onze meditatieve klankervaringen. Het is aan de tijd dat de mens met een wakker bewustzijn en op een objectieve manier de inhoud denkend leert doordringen.

Rudolf Steiner vertelde tijdens een gelegenheid over het Onze Vader:
Gedurende de jeugdjaren van Jezus trok hij met zijn vader, de timmerman Jozef, door het land Palestina en de wijde omgeving daarvan, door de gebieden die wij nu kennen als Libanon, Syrië, Jordanië. Overal in die omstreken waren mysterieplaatsen en tempels. Jezus deed op die plaatsen de voor hem schokkende ervaring op dat die heilige cultische plaatsen godverlaten waren. Slechts de demonen huisden er en de mensen, die daar door de priesters ingewijd werden, vielen aan de invloed van die lage demonen ten prooi. Uit de evangeliën kennen we de passage over ‚de bezetenen in de grafholen’, wat deze situatie kan illustreren. (zie perikoop voor de 4e zondag na Epifanie) Op een van die plaatsen nl. in Caesarea Phillippi, wordt Jezus door de situatie zo overmand, dat hij voor het altaar neervalt. Dan hoort Jezus vanuit de macrokosmos woorden klinken, die beschrijven hoe de mensheid zich losmaakte uit de samenhang met de goddelijke wereld, verstrikt raakte in de zonde en in de materie. Rudolf Steiner spreekt deze woorden uit als het macrokosmische Onze Vader.
Het macrokosmische Onze Vader vertelt over de gevolgen van de zondeval, de mensheid heeft de godenwereld verlaten en vergeten.

AUM, Amen!
Werkzaam zijn de boze machten,
Getuigen van zich losmakende Ikheid
Door anderen veroorzaakte zelfheidschuld,
Beleefd in het dagelijks brood,
Waarin niet werkt der hemelen wil,
Daar de mens zich scheidde van uw rijk,
En vergat uw naam
Gij vaders in de hemelen.
(Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forschung - Das Fünfte Evangelium (GA 148)   
4e voordracht Kristiania (Oslo), 5. Oktober 1913
vertaling: F.W. Zeylmans van Emmichoven)


Later en op vraag van de apostelen geeft Christus Jezus met het Onze Vader de zevenvoudige omkering in het microkosmische Onze Vader, dat de mens vanuit de situatie op de aarde kan spreken tot de Goden in de hemelen en zich weer met die wereld kan verbinden. De Logos, Het Woord (Christus) spreekt op de aarde zijn gebed. Scheppende Logos sprak eerst vanuit de hemelse periferie = cirkel. In het Onze Vader spreekt de scheppende Logos als mens op aarde = punt. Wij kunnen Hem daarin volgen.

Onze Vader die in de hemelen zijt
Uw naam worde geheiligd
Uw rijk kome tot ons
Uw wil geschiede gelijk in de hemelen alzo ook op de aarde.
Geef ons heden ons dagelijks brood
En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren
En leid ons niet in verzoeking
Maar verlos ons van het boze.
Amen.

(wordt vervolgd)

donderdag 1 augustus 2013

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 2

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart



GIOTTO di Bondone
God zendt Gabriel naar de Heilige Maagd (1306)
Fresco Cappella Scrovegni (Arena Chapel)


De leeftijd van de God Vaderreligie (6e tot 9e  levensjaar)

De wereld om het kind moet voor de kinderen in deze leeftijd worden voorgesteld als zijnde doordrongen door goddelijke krachten en wezens die daarin werkzaam zijn.

We kunnen eerst eens beginnen met alle natuurlijke levensprocessen, waarin het kind zelf leeft:

Het dagverloop: Waken -  slapen, de tijden van de dag
Het jaarverloop: Wat in de natuur gebeurt, de christelijke feesten
De levensloop: Geboorte - het leven van de mens - het oud worden en sterven - het lichaam van de mens: het hart - de zintuigen - de ledematen

We kunnen de eenvoudigste levensprocessen met de kinderen bespreken en deze dan als beeld gebruiken voor wat wij hen als religieuze beleving willen laten ervaren. Zo kunnen we bijvoorbeeld lang met de kinderen spreken over de avond en het slapen gaan, over de uiterlijke verrichtingen daarbij, over de zonsondergang, het verschijnen van de sterren, het opkomen van de maan, over de natuur die gaat rusten. Daarvoor kunnen we tal van sprookjes, gedichten en liederen gebruiken.
Het opruimen van de dingen van de dag, het uitkleden, wassen en tandenpoetsen, een schone pyjama aantrekken, de stilte van de donkerblauwe schemering - dat alles kan als beeld genomen worden voor wat zich innerlijk in de mens voltrekt: dat de ziel het lichamelijke huis verlaat en de geestelijke wereld binnengaat. Het lichaam is het kleine huis, de hemelse wereld is het grote huis waar wij elke nacht binnengaan en waar wij veel beleven, wat we echter wanneer we de volgende dag wakker zijn geworden weer vergeten zijn.
Voor de beschrijving van de wereld van de slaap moet men veel tijd nemen. We vertellen de kinderen over hun hemelse thuis.
We kunnen vertellen van het wandelen door de sterrenwereld of we gebruiken de legende van Het Kristallen Huis van Friedrich Doldinger, of de mooie legende uit de apocriefe boeken van het Oude Testament over de engelen met de bloemenschalen en de olie, er zijn ontelbare mogelijkheden.
Welke beelden we ook kiezen, de vertellingen moeten innerlijk waar zijn. Ondanks alle kunstzinnige vrijheid moeten de beelden die we vertellen overeenkomen met de geestelijke feiten.

Op eenzelfde manier kunnen we ook het ontwaken in de ochtend behandelen, het opnieuw betreden van ons lichamelijke huis. En ook moet het dagverloop doorgenomen worden: de ochtendstemming van de natuur, de stralende opkomst van de zon en haar reis over de wereld, het werken en spelen gedurende de dag, het samenwerken van de mensen, de dagelijkse verrichtingen en werkzaamheden, het groeten, bedanken, bidden, de handen de voeten en de zintuigorganen als instrumenten van de werkende en waarnemende ziel.

De beschrijving van de jaargetijden in de natuur en in het mensenleven, de christelijke feesten en de veelzijdige inhoud daarvan kan op de gepaste tijd in het jaarprogramma ingevlochten worden. Hiermee is er dan ook de mogelijkheid om de kinderen iets te laten vermoeden van het Christus-mysterie middels sterke gevoelsbelevenissen tijdens de christelijke feesten.
Daarbij moeten we de de naam van Christus zo weinig mogelijk gebruiken. We moeten namelijk zeer behoedzaam met de naam van goddelijke wezens (Christus, God de Vader) omgaan en de stemming goed voorbereiden wanneer we die namen willen gebruiken. Ook het begrip van de 'geest' moet de kinderen niet bijgebracht worden doordat we het woord 'geest' veel gebruiken, maar doordat we beelden en figuren aanwenden, die voor het kinderlijke bevattingsvermogen en de kinderlijke manier van naar de dingen kijken toegankelijk zijn.  Men moet vooral ook oppassen dat men geen benepen, sentimentele voorstelling geeft van de engelwezens.

De levensloop van de mens, het verschil tussen kind en volwassene, jonge en oude mensen, sowieso het oud worden en het sterven kunnen ook in deze jaren met de kinderen besproken worden. In de vele volkssprookjes kan men de motieven daarvoor vinden. Zo kan veel van wat men aan de kinderen wil meegeven klinken doordat we hen die sprookjes vertellen en daarbij de gewenste motieven sterker benadrukken.
Er komt bijvoorbeeld in veel sprookjes het mysterie van de geboorte tot uitdrukking. Men moet eigenlijk het boek 'Sprookjeswijsheid' van Rudolf Meyer ter hand nemen om zich goed te kunnen voorbereiden. Dat is een boek dat men echt serieus bestuderen moet.

Het bestaan van de mens in de tijd voor de geboorte moet de kinderen regelmatig in beeldende verhalen gebracht worden. Zulke verhalen moeten gaan over het hemelse vaderland van de mensenziel en over de afdaling naar het rijk van de aarde. Dat kan een groot gedeelte van de godsdienstlessen in de eerste jaren innemen, want we knopen daarmee aan bij wat er werkelijk in de kinderziel leeft. We richten ons daarbij op de genius (de engel) van het kind, welke het kind naar de aarde geleid heeft en wil dat het kind verbonden blijft met die wereld waaruit het is afgedaald.

Nadat we de verschillende aspecten van het tijdsverloop hebben behandeld, kunnen we overgaan op de wereld van de ruimte. Het werken en weven van de geest in de natuur kunnen we behandelen aan de hand van verhalen waarin dieren, bloemen en bomen, ja ook levenloze dingen in de omgevende wereld, bezield en levend zijn en spreken en handelen.
Maar bij deze echte natuursprookjes hoort ook een exact inzicht in de natuurwetenschappelijke feiten. Veel oefening en een voortdurende waakzaamheid is hierbij gewenst om onszelf ervoor te behoeden op intellectuele manier de natuurwezens gemakshalve te vermenselijken en te laten spreken en handelen, zoals ze niet naar hun wezensaard zouden doen.
De 'Plantensprookjes' van Michael Bauer en de verhalen van Selma Lagerlöf (bv. Nils Holgerson) zijn vertellingen waarmee we kunnen oefenen en ons kunnen scholen om er steeds verder mee te komen. De processen van de natuur zijn namelijk een openbaring van morele krachten. De echte symboliek van de natuur spreekt zichzelf uit.
We reiken het kind de juiste voeding voor de ziel aan, wanneer we hen in de eerste jaren van het godsdienstonderwijs de geheimen van het leven in mythische beelden voor de ziel schilderen. Het lot, dat zij zelf ervaren doordat zij vanuit de hemelse wereld komend bij de geboorte aan hun levensweg zijn begonnen, kunnen ze nu slechts in zulke beelden droomachtig opnemen. Daarover hoeven zij later pas de echte begrippen te kunnen vormen, dus wanneer zij in staat zijn het als volledig ontwaakte en bewuste mens te beleven.
Maar wat zij nu opnemen in de beelden die aan de waarheid zijn ontsproten, dat wekt in hun zielen die krachten waardoor zij later het ware kunnen denken.

Over de dood

Wanneer we eerst met de kinderen het voorgeboortelijke bestaan hebben besproken, hoe anders kunnen we daarna dan over de dood spreken!
Het onoplosbare raadsel van de dood zal zo niet als een zware last op de ziel van het kind gaan drukken. Een leerkracht, die een agnost is, zou met een verlamd gevoel voor de kinderen staan en denken: 'Daarover kun je eigenlijk niets weten.' Maar een mens die innerlijk leeft met en vertelt over de opstandingskrachten kan juist bij dit onderwerp 'Dood' aan de opgroeiende generatie levenshulp bieden, die verschil uitmaakt.

Wij komen voort uit het licht en wij keren terug naar het licht.

Dat is de grondstemming van waaruit we alles opbouwen. We kunnen indringend en in alle ernst over de dood spreken. We moeten dat ook doen, zelfs met de kinderen van deze leeftijd. Het raadsel van de dood leeft namelijk als diepe onuitgesproken vraag in iedere kinderziel. Maar alles wordt overstraald door het inzicht over de overwinning op de dood.
Vandaag de dag confronteert het leven zelf de kinderen al op allerlei manieren met het probleem van de dood. In de lessen religieuze oriëntatie stelt dit lotsfeit ons soms voor een bijzonder moeilijke opgave. Maar het kan ons ook onverwacht hulp bieden.

Rudolf Steiner gaf opvoeders eens het advies, om bij moeilijke opvoedingsvraagstukken zich te richten tot de gestorven verwanten van het kind en als het ware in verbinding met hen het kind in de opvoeding te begeleiden. Ook voor de situatie binnen het gezin kan dat betekenisvol zijn, wanneer een uiterlijke vorm wordt gevonden om op een eenvoudige manier van gedenken de verbinding met de gestorven verwanten te verzorgen.
De behandeling van het onderwerp 'de Dood' in de godsdienstles vraagt zeer veel takt. Men moet weten wanneer het mogelijk is dit thema aan de orde te stellen en op wat voor manier. Daarop moet men zich goed voorbereiden.
Een stemming van eerbiedig aftasten moet voorop staan, wanneer we door een actuele aanleiding in het lot van het kind ertoe worden gevoerd om over de dood te spreken. Elk aanroeren van verse of oude wonden moet men vermijden, net zo goed als een abstract belerend voorstellen van de zaak, vanuit de inzichten die ons vanuit de antroposofie bekend zijn.

We kunnen terug grijpen op de vertelling 'Het Gouden Huis' van Herbert Hahn ('Das Goldenen Kästchen'). Daarin wordt de dood geschilderd als 'een groot thuiskomen', als het terugkeren van het kale eiland, zoals van het aardeleven kunnen noemen. We komen niet thuis terug met lege handen.
'Heb je het gouden kistje weer meegebracht?', vraagt aan het eind van het verhaal de vader aan de zoon.
De mens brengt de oogst van zijn aardeleven mee. Hij komt thuis als een ander mens, veel moois en groots heeft hij op aarde meegemaakt: alle wonderen van de rijke zintuigwereld, de stenen, planten en dieren, de schoonheid van een zonsopgang en de reinheid van een bloem, de jubelende vogelzang in de lente en de herfststormen in het bos, prachtige kunstwerken die mensen hebben geschapen, en de liefde die het leven van de mens waard maakt om geleefd te worden. Maar ook leed, het donkere en kwade heeft hij leren kennen. Dat alles wilde hem getuigen van het goddelijke.
Die ervaringen brengt hij nu weer terug aan zijn vader in het gouden kistje, terwijl hij het vaderhuis, dat in het kistje was afgebeeld, niet vergeten was en het kale eiland met het zaaigoed van zijn aardeleven heeft beplant.
Nu zijn de mensen allemaal verschillend. De mens die lang op aarde geleefd heeft, heeft veel meegemaakt en is wijs geworden. Hij kan een rijke oogst aan aarde-ervaringen meebrengen. Een mens  die jong sterft, kan daarentegen misschien nog veel ongebruikte levenskrachten mee terugbrengen, die hij nu in dienst van God anders kan aanwenden, bijvoorbeeld als hulp aan nog levende mensen. Een mens sterft alleen maar jong, wanneer hij vanuit de hemel een betere helper voor andere mensen kan zijn.
Een voorbeeld: Raphael kon zo’n beroemde schilder worden, omdat zijn vroeg gestorven vader hem vanuit de hemel kon helpen bij het schilderen.
Zo kan veel gesproken worden over het samenwerken met de gestorvenen, over de offerdood, over de heiligheid van het sterven, van de metamorfoserende kracht van de dood.
Voorbeelden en ideeën kan men vinden in:
Michael Bauer: Hoe de aster op aarde kwam (Plantensprookjes - Christofoor)
Grimm: Assepoester
H.C. Andersen: Het meisje met de zwavelstokjes
L. Tolstoi: Het gebed (voor grotere kinderen)
W. Flex: Het grote avondmaal (voor grotere kinderen)
S. Lagerlöf: De Schat van meneer Arne (voor grotere kinderen)

Wanneer we op deze manier over het hemelse perspectief van de dood hebben gesproken, kunnen we overgaan op het behandelen van het aardse aspect.
We kunnen spreken over de broeder van de dood: de slaap. Elke dag sterven we een klein beetje, het lichaam dat we gebruiken is ‘s avonds moe. Gedurende de slaap wordt het lichaam weer gesterkt en het wordt weer ‘als herboren’.

Waarheen gaan we wanneer we in slaap vallen? Hier kunnen we aansluiten bij wat we eerder aan de kinderen hebben verteld: Gedurende de slaap ordenen en reinigen wij onze ziel. Na de slaap zijn we wijzer geworden. We zijn weliswaar vergeten wat er gedurende de slaap is gebeurd, maar wanneer we heel goed nadenken, kunnen we ons vast wel de vele malen herinneren dat ons geweten tot ons gesproken heeft. Gedurende de slaap hebben we namelijk onze engel ontmoet. We zijn uitgerust en verfrist wanneer we in de nacht werkelijk Het Gouden Huis binnen mochten gaan en waar wij aan de gouden tafel van de spijzen mochten nuttigen.

In het hemelrijk een huis staat.
Daarheen een gouden weg gaat.
De zuilen zijn er van marmeren steen,
daarin voegde de Lieve Heer de mooiste edelstenen.
Dit huis kan iemand alleen binnen gaan,
wanneer hij op aarde het goede heeft gedaan. *)

Wanneer we ‘s nacht niet zo goed hebben geslapen, zijn we moe en terneergeslagen. We hebben eigenlijk niet goed kunnen slapen omdat er iets niet ‘in orde’ was.
Om ons op de slaap voor te bereiden kunnen we ‘s avonds terugkijken op de gebeurtenissen van de afgelopen dag en door een gebed.

Op diezelfde manier kan de mens zich ook op de dood voorbereiden.
Vanzelfsprekend kan dit onderwerp alleen in toepasselijke beelden aan de kinderen worden gebracht, die door sprookjes en vertellingen moeten worden aangedragen.
We moeten echter ook van de dood spreken als een natuurlijk proces. Planten verwelken en sterven af, de zaden in de vruchten dragen echter reeds het nieuwe leven in zich. In de winter is al het groen afgestorven, maar diep onder de grond in de wortels wacht het nieuwe leven op de wederopstanding.

De dood betekent niet het einde. De dood is een omkering.

Het mooiste beeld daarvoor is in de natuur te vinden, namelijk in de dierenwereld. De rups kruipt op de aarde rond. Hij doet niets anders dan eten totdat hij groot en dik geworden is. Dan verpopt hij zich - een akelig gezicht. Dan is hij als het ware dood, alles schijnt geëindigd. Maar zie daar: plotseling beweegt zich daarbinnen iets - en uit de pop kruipt, eerst met veel moeite en ook lelijk, daarna echter wonderbaarlijk zich ontvouwend in een kleurenpracht: de vlinder.
Wanneer we zelf van de diepe waarheid van dit zinnebeeld voor de dood uit de natuur zijn vervuld, dan nemen ook de kinderen het diep in zich op zonder lange verklaringen, omdat  de eigen goddelijke kern in hen zelf er ‘Ja’ tegen zegt.

Daarna kunnen we de ook het stervensproces in het mensenrijk bespreken, ziekte en doodsstrijd, de schoonheid van het gezicht van een gestorvene, de sfeer van vrede die om een dode heerst, de eerbied jegens de doden, de liefde waarmee wij hen kunnen omhullen, de laatste eer. Alles afhankelijk van wat de kinderen kunnen opnemen.
Men moet er zeer goed op letten, dat men met de kinderen niet te lang en niet te nadrukkelijk bij dit onderwerp staan blijft, vooral bij gevoelige kinderen of bij kinderen met een te rijke fantasie. Ook moet men er op letten dat een eventueel opkomende zwaarte of misschien zelfs een duistere stemming wordt opgelost door luchtigheid en vrolijkheid en door wisseling van thema of manier van presenteren.
Het beste is, dat men de Dood niet systematisch als lesthema afhandelt, maar dat men het  bespreekt naar aanleiding van de voorbijkomende motieven, zoals hier als voorbeeld gegeven zijn en wanneer men die bij allerlei gelegenheden in verteerbare dosering invlecht.
Mooi kan men bijvoorbeeld naar aanleiding van Selma Lagerlöfs verhaal ‘Gottesfriede’ de mogelijkheid aangrijpen om de noordelijke begrafenisriten aan de orde te stellen en dan kan men allerlei daaraan aanknopen over de opgave van de mens jegens de gestorvenen.

De kinderen zouden moeten opgroeien als mensen, die tegenover de dood en alles wat daarmee samenhangt weliswaar vol eerbied zijn, maar ook vrij en onbevangen kunnen staan, zonder angst, omdat zij daarvoor een innerlijk begrip hebben ontwikkeld en weten over de dood en over het leven na de dood.

In de volgende fase van het godsdienstonderwijs kan het hele thema opnieuw worden opgepakt en dan op een meer begripsmatige manier aan de orde komen: de terugblik op het leven in de eerste drie dagen na het sterven, het binnengaan van de ziel in de wereld der gestorvenen, de hogere wereld, enz.
Dat kan dan allemaal preciezer besproken worden en met allerlei levenservaringen en voorbeelden uit de geschiedenis worden onderbouwd (zie Friedrich Husemann: ‘Von Bild und Sinn des Todes’)
Hierbij kan men ook aanknopen met de verhalen oude cultuurperiodes: hoe in de oudheid de dood een andere rol speelde als later, hoe de Egyptische cultuur totaal is opgebouwd als dodencultuur, hoe de Grieken tegenover de dood stonden (Homerus: Odyssee), hoe de Joodse cultuur de dood ervoer.
De opwekkingen uit de dood uit de evangeliën, de dood van Christus en Zijn opstanding als middelpunt in de geschiedenis van de mensheid kunnen ons leiden tot het hoogtepunt van het godsdienstonderwijs tegen de leeftijd van de Jeugdhandeling (Jeugdwijding).
Beelden van het stervensuur van grote mensen of het sterven van christelijke martelaren brengen een blik op de toekomst, die met de overwinning op de dood door Christus voor ons is verworven.



*)
 Im Himmelreich en Haus steht,
dahin ein goldner Weg geht.
Die Saülen die sind Marmelstein,
da legte unser Herr hinein
die edelste Gesteine.
In dieses Haus geht niemand ein,
der nicht von alle Sünden reine.
bij de vertaling is ervoor gekozen de twee laatste tegels aan te passen en een positieve wending te geven.
Bij de lessen bleek de keuze daarvoor goed bruikbaar.

(wordt hier vervolgd)


zaterdag 8 juni 2013

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 1

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart

Giotto di Bondone: Voetwassing

 INLEIDING 

Wanneer we over een overzicht van het leerplan voor het godsdienstonderwijs komen te spreken, kunnen we eigenlijk alleen enkele fundamentele ideeën aandragen.
Hoe de aanwijzingen in individuele gevallen wordt uitgewerkt in keuze en behandeling van de onderwerpen hangt af van degene die de godsdienstlessen geeft.
Voor het godsdienstonderwijs geldt nog meer dan voor andere lessen, dat het gaat om de  stemming, de sfeer en om de innerlijke verbinding tussen de godsdienstleraar en de kinderen. Godsdienstonderwijs is maar voor een heel klein gedeelte kennisoverdracht; men moet eerder streven naar het aanbieden van wezenlijke mededelingen, het wekken van religieuze ervaringen, ja in de hoogste zin proberen te komen tot een 'openbaring van het goddelijke'. Dat kan slechts ten dele worden bereikt en het kan (als het al het lukt) enkel een door genade gegeven gebeurtenis zijn, waarbij het belangrijkste van ons handelen eruit bestaat, dat we zo’n gebeurtenis niet verhinderen, dat we het ruimte geven.
Daarover schreef Friedrich Rittelmeyer vanuit zijn rijke ervaring als godsdienstleraar en vanuit zijn eigen religieuze beleven, in een open brief:

"Mij hebben de woorden van Christus geholpen, die staan in Marcus' 10:14

‘Laat de kinderen bij me komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij.
Ik verzeker jullie: wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan.' (NBV)

Ook het woord 'houd ze niet tegen' (verhinder hen niet) is voor mij daarin van grote waarde geweest. Je kunt tegen jezelf zeggen, je hebt eigenlijk alleen de opgave om nooit tussen het kind en Christus te gaan staan, nimmer met je eigen persoonlijkheid een schaduw op Christus te werpen en nimmer een schaduw te zijn in het Christuslicht dat straalt naar de kinderen.
Wanneer je je eigen handelen in de godsdienstles alleen op zo'n manier kan vormgeven, tot en met het orde houden, zodat de natuurlijke stroom van de kinderen tot Christus levend wordt door de manier waarop je het goddelijke aan de kinderen aanreikt, dan heb je alles gedaan wat je kunt.
Laat de kinderen niet tot jou komen, maar tot CHRISTUS!
Vaak kan godsdienstonderwijs als gevolg hebben dat de kinderen juist verhinderd worden tot Christus te komen. Het ideale godsdienstonderwijs hoeft de kinderen niet te dwingen of op te voeden, zodat zij Christus gaan zoeken, het moet de kinderen enkel niet hinderen en het ingeboren zoeken naar Christus wekken en werkzaam laten worden.
De woorden van Christus uit het evangelie volgens Marcus wijzen ook nog op iets anders. Dat we zelf het koninkrijk van god niet kunnen binnengaan, zonder te worden als de kinderen. Daarom kunnen wijzelf van de kinderen leren, zoals de kinderen leren van ons. Ja, wij zijn aan een geheime universiteit, wanneer we voor de kinderen staan, op een school naar waar Christus zelf ons heeft geroepen. De kinderen leren ons nog hogere dingen, als dat wij hen kunnen leren.
Dat kan een werkelijke zielenstemming worden, stemming in het leven. Ieder kind, dat we op straat tegenkomen, kan ons met de heiligste gevoelens vervullen, ondanks wat voor ongepastheden ook. Zij zijn door Christus zoals de apostelen gewijd, om voor ons een geheime leraar te zijn.
Wanneer een godsdienstleraar zich innerlijk meditatief in zulk een zielenhouding inleeft, dan zal iets merkwaardigs optreden. Het onderwijs zal namelijk doorstroomd worden door een gevoel van dankbaarheid jegens de kinderen, en dit is nu juist de ware stemming om te leren. We kunnen niet eerbiedig genoeg dit Christuswoord in ons opnemen, dat door de eeuwen nauwelijks is begrepen en in onze tijd pas oplicht.
De leraar begint dan in zo'n stemming de klas binnen: Wat een vreugde, dat ik dit beroep mag uitoefenen en kinderen mag onderrichten. Want Christus zelf heeft gezegd, dat men alleen van de kinderen kan leren hoe men het hemelrijk kan binnengaan. Op deze manier wil ik altijd Zijn geestelijk leerling zijn, wat Hij door de kinderen leert, wil ik mijzelf door de ontvankelijkheid en het vertrouwen, de gelovige verwachting en de overgave aan het goddelijke, die ik bij mijn kinderen vind, innerlijk laten vormen tot hemelrijk.
Dat hoef ik de kinderen niet te laten weten, dat ik zoveel van hen leer, juist omdat ze het niet weten wordt het een grondstemming. Maar iets daarvan zullen de kinderen  bespeuren, dat ik hen dankbaar ben omdat zij mij leren een kind te zijn in de hoogste betekenis.
En vanuit deze dankbaarheid wil ik alles brengen, dat ik aan hen geven kan, opdat het latere leven voor hen lichter wordt dan voor mij, en dat zij daarmee, waar mogelijk voor de slechte ervaringen bewaard blijven die ik heb meegemaakt, en daardoor een stuk verder komen dan ik."

Friedrich Rittelmeyer

De relatie van de kinderziel tot Christus is ook zonder ons toedoen al een gegeven feit. In hen ligt de aanleg. Ze hebben een diep verlangen tot Hem te komen en het is aan ons dat niet te verhinderen.
Zo moet voorafgaande aan een behandeling van het leerplan voor het godsdienstonderwijs en de keuze van lesstof de wezenlijke ductus en het doel van het onderricht in het licht van dit ideaal bekeken worden.  Steeds opnieuw moeten deze gedachten en gevoelens door degene die het godsdienstonderwijs geven wil in de eigen ziel beleefd worden.

++++++

Wanneer we een schets willen geven van het leerplan en van de leerstof die in de eerste schooljaren gebruikt kan worden, dan moeten we eerst kijken naar de levensfasen van de kinderen vanaf 6-7 jaar tot het 14e jaar en ouder, en naar de religieuze beleving van het kind in die verschillende periodes.

Vadergod-religie
Zoals de mensheid als geheel eerst lange tijd in de voorchristelijke bloed- en lichaamsgebonden religies, de volksreligies, het goddelijke beleefde in de omgevende natuur, het mensenwezen zelf beleefde als een deel van deze door het goddelijke doordrongen wereld, zo beleeft het jonge kind het goddelijke ook in zijn eerste levensjaren tot en met de tijd van de eerste schooljaren.
Het is de fase van de  'Vadergod-religie' ofwel de natuurreligie.
Het kind voelt zichzelf dan nog onbewust als een onderdeel van een grote wereld, die een geheel vormt.
De opgave van het religie-onderwijs in de eerste schooljaren is om deze toestand van natuurlijke verbondenheid met al het geestelijke dat in de wereld werkzaam is te herstellen, als die door het ontwakende zelfbewustzijn meer en meer verloren dringt te gaan.
De kinderen zullen dan sprookjes, gedichten en liederen aangereikt krijgen waarin, zoals in de natuur, ja in alle dingen en processen in de wereld, het geestelijk-goddelijke werkzaam is als de wijsheid van de Vadergod in deze wereld en in de mens zelf.

Zoongod-religie
Vanaf het 9/10e jaar af komt de betekenisvolle cesuur in de ontwikkeling, waar deze verbinding met de omgevende wereld verscheurd wordt, zodat voor het kind de scheiding tussen Ik en wereld ook pijnlijk beleefbaar wordt, wat zich in allerlei vormen van dissonantie en crisis kan uiten.
Het conflict tussen plicht en neiging, het twijfelen aan de omgeving, het gevoel van anders zijn dan de anderen, dat alles brengt het kind in de tweede fase van de wordingsgeschiedenis der mensheid. Het kind vermoedt de onvolmaaktheid, de onmacht van het mensenwezen en het verlangen om geheeld te worden.
In deze fase kiemt het eerste gevoel-begrip voor het Christus-feit.
Rond het 14e levensjaar wordt deze fase van de ‘Zoongod-religie’ afgesloten met een reële ontmoeting met Christus middels een sacrament: het Vormsel (Katholieke kerk), de belijdenis (Protestante kerk), de Jeugdwijding (Christengemeenschap) of de Jeugdhandeling (vrijescholen).

Heilige Geest-religie
In een derde fase maakt de jonge mens een innerlijke strijd om het beleven van de geest door. In het eigen gedachteleven moet het geestelijke in de wereld met steeds sterker wordende wakkerheid beleefd worden. Deze fase is eigenlijk de toekomstfase van de mensheid, die met het eerste Pinksterfeest al voorzichtig is begonnen.

Zo wordt de ontwikkeling van het kind op een driegelede manier verdeeld, zoals ook de ontwikkelingsweg van de mensheid in het groot verloopt. Naar deze ontwikkelingsstappen moet het leerplan voor het geven van religieuze oriëntatie zich richten. De keuze van de lesstof wordt hierdoor voorgeschreven, eigenlijk meer nog de manier waarop de inhouden behandeld worden.
Want het zal in vele gevallen nastrevenswaardig zijn, dezelfde onderwerpen in de verschillende leeftijden te herhalen, aangepast aan de betreffende leeftijdsfase van de kinderen.
Over de keuze van de onderwerpen kan aanvullend nog worden opgemerkt, dat we natuurlijk de meest ruime mogelijkheden hebben, dat we niet aan bepaalde inhouden gebonden zijn. De godsdienstleraar moet vooral dat in de lessen aandragen, wat hem zelf het sterkste bezighoudt en vervult, alleen moet hij erin meenemen met welke leeftijdsfase van de kinderen hij te maken heeft. Daarom zijn de hierna volgende aanwijzingen slechts voorbeelden. Eigenlijk zou ook elk gebed in het godsdienstonderwijs op een gepaste wijze kunnen worden behandeld.

(wordt vervolgd)

zaterdag 18 mei 2013

Veni, Creator Spiritus

GIOTTO di Bondone: Pentecost (1320-1325)

De hymne 'Veni Creator Spiritus' is een kerkelijke pinksterhymne, die vooral in de Rooms-katholieke Kerk bij bijzondere gelegenheden ten gehore wordt gebracht.
De tekst is vermoedelijk van de Benedictijner monnik Hrabanus Maurus en wordt meestal in het Gregoriaans gezongen, hoewel hij ook als inspiratiebron diende voor andere componisten, zoals in het eerste deel van de Achtste Symfonie van Gustav Mahler.
bron: Wikipedia

Veni Creator Spiritus:

Veni, creator Spiritus
mentes tuorum visita,
imple superna gratia,
quae tu creasti pectora.

Qui diceris Paraclitus,
altissimi donum Dei,
fons vivus, ignis, caritas
et spiritalis unctio.

Tu septiformis munere,
digitus paternae dexterae
tu rite promissum Patris
sermone ditans guttura.

Accende lumen sensibus,
infunde amorem cordibus,
infirma nostri corporis,
virtute firmans perpeti.

Hostem repellas longius
pacemque dones protinus;
ductore sic te praevio
vitemus omne noxium.

Per te sciamus da Patrem
noscamus atque Filium,
te utriusque Spiritum
credamus omni tempore.

Deo Patri sit gloria,
et Filio qui a mortuis
Surrexit, ac Paraclito,
in saeculorum saecula.
Amen.


vertaling naar de versie van Goethe door Wim Veltman:

Kom tot ons Heilige Schepper Geest
Kom tot de zielen van Uw mensen
Vervul met goddelijke genade
Het hart dat gij geschapen hebt.

Uw naam is Trooster, Parakletos,
Des Allerhoogsten Godsgeschenk,
Levende bron, Vuurgloed van liefde,
En Balseming van geesteskracht,

Gij schat van zevenvoudige gave,
Gij vinger van Gods rechterhand,
Gezonden krachtens Zijn belofte
Gij die de stem wekt door Uw spreken

Ontsteek Uw licht in onze ogen
Laat liefde stromen in ons hart
Dat wij, het vergankelijk lichaam dragend
Bereid tot moedig handelen zijn

Bedwing de Boze, drijf hem uit
En schenk bestendig ons Uw vrede
Dat Gij ons leid’ de rechte weg
Elk onheil voor de ziel vermijdend

Leer ons de Vadergod bewonderen
Leer ons de liefde tot de Zoon
Geest die in Beiden oorsprong vindt
Leer immer ons gelovig zijn

De Vadergod geprezen zij
De Zoon, die uit de dood verrees
Geprezen zij de Trooster-Geest
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.

(zie ook eerdere bijdragen over Pinksteren door te klikken op het label)