woensdag 29 maart 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 1)

Duccio  di Buoninsegna: Transfiguratione (1308-1311)

In zijn eerste cursus voor de leraren van startende eerste vrijeschool in Stuttgart (Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie) noemt Rudolf Steiner niet éénmaal de naam van Christus. Dit terwijl het Christuswezen en het offer op Golgotha een centraal thema is binnen de antroposofie, waarop de vrijeschoolpedagogie is gebaseerd.
In de 3e voordracht van die cursus echter stelt Rudolf Steiner de vraag: Stel dat de aarde er zou zijn zonder de mens? Hoe zouden de aarde, de natuur met planten, dieren en mineralen enzovoort er dan uitzien? De meesten zullen daarop antwoorden, dat er op aarde mineralen, planten en dieren zouden zijn, alleen de mens met al zijn cultuuruitingen zou er niet zijn. Maar Rudolf Steiner stelt dan: ‘Dat is niet juist. […] Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. […] De mens brengt bij zijn geboorte iets mee uit de bovenzinnelijke werelden naar de aarde. Dat wordt opgenomen in de stoffen en krachten die zijn lichaam tijdens zijn leven formeren en dat wordt na zijn dood door de aarde opgenomen. Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijk fysieke wereld. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.’
In deze -veel uitgebreidere- passage van die 3e voordracht behandelt Rudolf Steiner voor de leerkrachten eigenlijk het geheim van de transsubstantiatie en het Mysterie van Golgotha en van de diepe betekenis daarvan voor de hele verdere aarde-evolutie.

Stephan Leber (1937-2015) was zelf leerling op de vrijeschool in Stuttgart en hij werd later leerkracht in Pforzheim en medewerker bij de Bund der Freie Waldorfschulen. Over Steiners eerste lerarencursus verzorgde hij drie banden met gedetailleerd commentaar. Per alinea, soms zelfs per zin onderzocht, becommentarieerde Leber iedere voordracht met de daarin door Steiner aangedragen menskundige inzichten en zocht aanvullingen daarbij uit het hele antroposofische voordrachtwerk van Steiner.
Het aanvullende hoofdstukje bij de 3e voordracht getiteld ‘Die Erneuerungskräfte der Leichname’ werd vertaald door collega Bert Verschoor, die zo vriendelijk was de vertaalde tekst met ons te delen.

Rond deze paastijd publiceren we deze tekst in delen op deze weblog.

Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben)
Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor


============================================================

De dood als vernieuwer

Steiners uiteenzettingen over de betekenis van het menselijke stoffelijk overschot voor de evolutie van de aarde met haar verschillende natuurrijken wijken zoveel van de normale opvattingen af dat, om hiervoor begrip te krijgen, er zowel een grondigere interpretatie en een inbedding in het overige werk nodig is. Om de door Rudolf Steiner ontwikkelde gezichtspunten in hun veelvoud, hoewel niet geheel volledig, te schetsen is een bijzonder omvangrijke excursie noodzakelijk.
Tenslotte wordt hier de grootst denkbare paradox geformuleerd: de dood heeft een verlevendigende werking op de totale natuur. Hoe is dit te verklaren? Rudolf Steiner legt een aantal verbanden en spreekt daarover alsof het feiten zijn, waarover echter juist de empirische wetenschappen niets vergelijkbaars weten te melden. Hoe is deze kloof te overbruggen en deze paradox op te lossen ofwel mee te voltrekken?
Als eerste moeten we onthouden dat het proces waar het hier om gaat, dat (om het even of het een begrafenis of een crematie is) iedere seconde ergens op de aarde zich wel een paar keer voltrekt, een zeer subtiel levensproces in gang zet. Hier kunnen we al twee richtingen uit kijken: naar de stofprocessen en naar de vormprocessen.
Als het leven ophoudt, het hart en de adem niet meer werken, dan veranderen de hoogenergetische stofomzettingen (metabolisme) binnen het levende lichaam in processen die trapsgewijs in steeds lagere energieniveaus terechtkomen; aan het eind hiervan staat de dood van de cel. Uiterlijk gezien hebben sterven en dood een veelzijdig aanzien: dood is verstarring en stilstand van alles wat stroomt, is scheiding van alles wat verbonden is; dood is vervreemding van al het eigene. Deze veranderingsprocessen kunnen zich op twee manieren voltrekken, n.l. door verbranding of ontbinding.
Bij de verbranding wordt door een uiterlijk vuur een met vlamvorming, licht- en warmteontwikkeling gepaard gaande reactie in gang gezet in de stoffen die nog in het lichaam aanwezig zijn, tot dit zelf ontbrandt en de daarin nog aanwezige hogere energie als warmte vrijkomt. Wat ten slotte overblijft, is een anorganisch residu in de vorm van as, die voornamelijk uit de minerale substantie die bij het lichaam hoorde bestaat. Alle vluchtige bestanddelen zijn met de verbrandingslucht in de atmosfeer overgegaan: als waterdamp en als verschillende, deels giftige gassen: stikstofoxide, dioxine enz. (In dit opzicht zijn crematoria bronnen van luchtvervuiling)
Bij de ontbinding grijpen microbiële processen het ontzielde lichaam aan en bewerkstelligen door bacteriën en sporen de afbraak, waarbij zij de organische substanties onder toevoer van lucht omzetten in eenvoudige anorganische verbindingen. Wanneer daarbij de toevoer van zuurstof niet voldoende is, treedt een gedeeltelijke giftige eiwitverrotting op (met o.a. de rottingsbasen cadaverine en putrescine). We hebben tenslotte ook in dit geval te maken met zich in de natuur verspreidende anorganische materie, welke zich niet onderscheidt van andere in de natuur voorkomende stoffelijke verbindingen (terwijl de eiwitstructuur van ieder levend lichaam uniek is).
Alleen al door de aanwijzing dat het om het even is of de afbraak van het lichaam door crematie of door begraven, door verbranden of verrotting gebeurt wordt duidelijk dat het in deze overweging niet om het volgen van de materiële processen of om het volgen van de energiebalans gaat; want in beide gevallen wordt het vergaan van het lichaam vergezeld door het trapsgewijze afdalen naar lagere energieniveaus, onder het afgeven van warmte, zonder dat dit voor de wet van het behoud van energie betekenis heeft.

“Het verbranden van een substantie betekent, dat men de in haar gebonden imponderabiliën (etherkrachten) -vooral warmte en licht- uit deze substantie vrijmaakt; zij waaieren vormloos uit in de omgeving. Wat achterblijft noemen we ‘as’, iets aards, wat allen nog maar fysiek is. Men kan de as ook met een metafoor ‘stof’ noemen. Daar wordt dan de vormloosheid van de stof mee bedoeld.” (Dumke in Karl König: ‘Auferweckung und Auferstehung’ 1997/blz. 89 e.v.)
“En die stoffen, die we niet in een gekristalliseerde vorm, die we zonder gestalte of als stof of iets dergelijks vinden, zijn eigenlijk vernietigde kristallisaties.”
[Lebendiges Naturerkennen. Intellektueller Sündenfall und spirituelle Sündenerhebung (GA 220) 13-02-1923]

Daar tegenover staat het kristalliseren.
“Het kristalliseren is een proces waarbij in tegenstelling tot de amorfe as, de stof door een op haar inwerkende en beheersende vormkracht wordt geordend. Maar deze vorm die, zoals alle vormen, naar haar wezen bovenzinnelijk is, komt, omdat ze in de stof werkt, tot zichtbare verschijning. Zij is bij een kristal een totaal fysieke vorm, dat wil zeggen een in de ruimte verschijnende vorm. Zo’n kristallisatievorm, zoals de kristallografie die beschrijft kan men in de zin van Rudolf Steiners begripsvorming ook een ‘fantoom’ noemen. Het is het minerale fantoom, in tegenstelling tot het menselijke fantoom, dat weliswaar net zoals het minerale bovenzinnelijk en eveneens fysiek is, maar toch geen pure ruimtelijke vorm, maar een die een door het Ik aangezette menselijke vorm produceert. Het zuivere fantoom van zout is niet vermengd met stof, dus helemaal zonder amorfe materie. Maar dit pure zoutfantoom komt op aarde niet voor. Alleen in een diamant … nadert een “zout” dit pure zoutfantoom.”
[Dumke in Karl König: Auferweckung und Auferstehung 1997/blz. 89 e.v.]

Maar waar gaat het dan om? De uitspraak van Rudolf Steiner dat de wet van behoud van energie een obstakel vormt voor het begrijpen van het wezen van de mens vraagt natuurlijk om uiteenzettingen over hoe dit obstakel overwonnen kan worden. Centraal moet bij de rol die het stoffelijk overschot staan dat het in eerste instantie niet zo zeer om materiële processen gaat die terugwerken op de ermee verbonden energiebalans, maar veel meer om effecten in het gebied van de vormkrachten. Want de veranderingen van het lichaam tussen geboorte en dood zijn er niet alleen op terug te voeren, dat de stoffen een grondige uitwisseling en een omvorming ondergaan, maar ook dat het hele lichamelijke van de geboorte af door ziel en geest van de mens wordt beïnvloed, doorleefd en omgevormd; we hebben te maken met een ‘gerichte vorm die zich levend ontwikkelt’. Zo wordt bijvoorbeeld het overgeërfde eiwit verhoudingsgewijs snel – binnen een paar maanden – ingeruild voor door het organisme zelf voortgebracht eiwit. Het laatste erfelijke restant, het gebit, blijft tot het zevende jaar of later; de tanden worden met de tandenwisseling als hardste overgeërfde substantie uitgestoten. En zelfs deze krachten – die de vormverandering ingang zetten – gaan als verjongingskracht over in de kristallisatiesfeer van het aardeorganisme.

De betekenis en mysterie van dit proces met betrekking op het fysieke lichaam heeft Steiner herhaaldelijk in zijn betekenis en raadselachtigheid proberen te doorgronden.

(wordt vervolgd)