Andrea da Firenze: Resurrectie |
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht 23-8-1919
Onze stoffelijke overschotten werken de kristallisatie tegen
Door het causaliteitsprincipe kan de werkelijkheid niet worden begrepen. Je kunt de werkelijkheid veel beter benaderen wanneer je bedenkt dat er een hele evolutie aan de mens ten grondslag ligt en dat de mens er altijd bij aanwezig was en dat de aarde daarbij als een eenheid moet worden gezien,
“dat wil zeggen als een zodanige eenheid dat niets in de aardeloop kan gebeuren zonder dat de mens als de meewerkende oorzaak” aanwezig is.
Het “mensdom heeft … een kosmische voorgeschiedenis, een Saturnus-, Zon en Maangeschiedenis, maar de aardegeschiedenis was in eerste instantie een herhaling en de mensheid op aarde is op een specifieke tijd begonnen.”
[Die Polarität vom Werden des Menschen (GA184) 22 september 1918]
Dat betekent dat het menselijke lichaam iedere keer door aanpassingen veranderingen doormaakte. In de eerste plaats waren het voornamelijk warmteverschillen die de ene vorm van de andere scheidde; op aarde ondervond het een belangrijke verdichting. Binnen een fysieke vorm komen verdichtings- en vastheidskrachten voor die, wanneer de materie onder haar invloed komt, het lichaam eigen grenzen verlenen; dit is het resultaat van het principe van de zwaarte.
“Wanneer de steen zich tot een kristal omvormt dan werken vormgevende krachten in hem. Maar die zijn verwant aan de aardse krachten. Kortom, we hebben, als we om ons heen de wereld in kijken, stoffen die onderworpen zijn aan de aardse wetten. … Het fysieke lichaam van de mens is weliswaar zeer gecompliceerd, maar in feite ook een voorwerp dat onderworpen is aan deze fysieke krachten van de aarde, aan die krachten die afkomstig zijn uit het middelpunt van de aarde. Dat is het fysieke lichaam: datgene wat onderworpen is aan de krachten die vanuit het middelpunt van de aarde komen. Nu zijn er op aarde nog andere krachten aanwezig. Deze krachten komen uit de omgeving van de aarde. Stelt u zich eens voor: ik vertrek naar onbestemde verten. (buiten de aarde) Dan werken vanuit die onbestemde verten de krachten juist tegengesteld aan die van de aarde. Die krachten werken dan van alle kanten op ons in. Ja, er bestaan werkelijk van die krachten die van alle kanten op ons inwerken, die van alle richtingen uit het heelal overal dwars tegen het middelpunt van de aarde inwerken.”
[Der Jahreskreislauf als Atmungsvorgang der Erde (GA223),
30 december 1923]
Deze, tegen de kristallisatie en zwaarte inwerkende krachten, komen in de voortplanting, in de bevruchting van de eicel tot uitdrukking.
Naar de ‘Wetenschap van de Geheimen der Ziel’ is de mens in zijn tegenwoordige gestalte in de zelfde tijd verschenen als “het ontstaan van het minerale rijk duidelijk op de aarde is ingezet. Want we weten: dat, wat we nu het minerale rijk noemen, dat was in de Saturnus-, Zonne en Maantijd niet op dezelfde manier aanwezig. Het minerale rijk begint in de ontwikkeling van de aarde en tegelijkertijd met het intreden van deze macrokosmische gebeurtenis van het begin van het minerale verschijnt dan de mens in zijn huidige vorm in de aardeontwikkeling. In de vorm dus zoals zijn huidige lichaamsgestalte nu is. Hoewel deze menselijke gestalte pas in de loop van de tijd zijn volledige ontplooiing vond, is de aanzet tot deze tegenwoordige lichaamsgestalte, lichaamsvorming gelijktijdig met het begin van het minerale rijk in de aardeontwikkeling ingetreden. Zodat de mens op een bepaalde manier een verbinding is aangegaan als aardemens, of, nadat hij aardemens was geworden, tussen zijn vierde wezenslid, dat later het Ik werd, en het mineraalrijk.
Je kunt ook zeggen: in de menselijke microkosmos komt het menselijke Ik overeen met het mineraalrijk in de macrokosmos. Nu weten we ook, dat blijkt al uit een oppervlakkige waarneming van de natuur, dat het kosmische mineraalrijk kristallijn gevormd is. … Wanneer we eens goed naar deze in geometrische vormen uitdrukbare gestalten kijken, dan hebben we in feite de oereigen gestalte van het mineraalrijk voor ons. Deze kristallisaties, of beter gezegd, deze kristalvormen zijn het mineraalrijk bij wijze van spreke aangeboren, zijn iets wat haar eigen is. … Nu is daar ook een tegenpool , iets wat polair tegengesteld is aan de vorm in het mineraalrijk. Hoe de zaak in elkaar zit zal ik proberen met een beeld te verduidelijken. Door middel van een beeld zullen we proberen iets heel belangrijks in het leven te doorgronden. Niet waar, u kent allemaal het bekende verschijnsel dat bepaalde substanties oplosbaar zijn in water. U weet ook dat wanneer u een bepaalde hoeveelheid zout in een bepaalde hoeveelheid water doet, dat dan het water in staat is dit zout volledig op te lossen, zodanig dat het zout in zijn vaste gestalte niet meer terug is te vinden, maar helemaal in het water opgelost is….
Nu, dat wat tendens tot kristalvorming in de aardeontwikkeling is, dat moet precies zo veel met de aarde verbonden blijven als voor bepaalde praktische doeleinden de vaste vorm van het zout het zout mag blijven. De kokkin moet in staat zijn deze vaste vorm van het zout in de opgeloste vorm te veranderen; zij moet daarvoor een oplosmiddel gebruiken, anders zou het zout helemaal niet bruikbaar zijn. Zo moet ook in de kosmos de tendens van de aarde om al het minerale te kristalliseren opgelost worden.
Dat wil zeggen, er moet een tegenhanger, een tegenpool aan deze tendens tot kristallisatie zijn, die er toe leidt dat, wanneer de aarde het doel van haar ontwikkeling bereikt zal hebben en zich klaarmaakt om in de volgende vorm, de Jupitervorm over te gaan, de kristallisatietendens niet meer aanwezig is, maar is opgelost, verdwenen. Jupiter mag niet meer de neiging hebben de minerale substanties te kristalliseren. Deze kristallisatietendens moet alleen voor het aardelichaam behouden blijven en moet ophouden wanneer de aarde het doel van haar aardeontwikkeling bereikt zal hebben.”
[Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschen (GA 184),
22 september1918]
“De werkelijke alchemisten kenden de steen der wijzen heel goed, en als men ze had gevraagd – onder de ingewijde alchemisten was dat heel normaal - , dan hadden zij gezegd: de steen der wijzen, dat is niks anders als wat Gij, o mens, in u draagt, wat al wat leeft, al het organische doortrekt; de steen der wijzen is gewoon koolstof, niets anders. – Ze zouden de koolstof hebben bedoeld als een van de meeste wezenlijk bouwstenen van alle organische substanties, maar ook van heel veel anorganische substanties. Als u een van deze alchemisten gevraagd zou hebben naar de gestalte van het menselijke lichaam, bijvoorbeeld naar de structuur (dat zou hij hebben begrepen) van de oude en de nieuwe Adam, dan zou hij hebben gezegd: Kijk naar de koolstof en zie in, dat de diamant, het grafiet en de zwarte koolstof hetzelfde zijn. Maar als je de diamant werkelijk wil begrijpen dan moet je hem zo voorstellen dat je hem niet alleen zo doorzichtig ziet als hij aan je verschijnt maar in werkelijkheid nog doorzichtiger, dat hij zelfs uit niets anders bestaat dan uit geometrisch gevormd licht. Als je dat inziet, als je dat kunt denken dan zul je begrijpen wat een kristal als oerbeeld van al het zoutige is. Een lichtgestalte. Dus het tot licht gevormde zout is de diamant, de steen der wijzen. “Maar hoe meer hij zich verdicht, hoe meer substantie hij aantrekt, hoe dichter de koolstof wordt, des te meer wordt hij as, en zo ontstaat uit dat wat eens de reine Adam, de ongerepte mensenvorm is geweest, de oude Adam, beschadigd doordat de asbestanddelen in zijn vorm binnen zijn gedrongen."
[Karl König, Auferweckung und Auferstehung, (1997)]
“Nu is het absolute tegenbeeld van deze kristallisatietendens een tendens die in de menselijke vorm (niet de dierlijke), staat gegrift. En ieder lijk, dat we in welke vorm dan ook aan de aarde teruggeven, door een begrafenis of door vuur of hoe dan ook, ieder lijk, dat dus is losgelaten door het zielsmatig-geestelijke, werkt precies zo tegengesteld aan de minerale kristallisatietendens, als de negatieve elektriciteit tegengesteld werkt aan de positieve elektriciteit, of de duisternis tegengesteld werkt aan het licht. En aan het einde van de aardeontwikkeling zullen het totaal van de in de loop van deze ontwikkeling geschonken mensenvormen – ik zeg mensenvormen, want in de vorm van de mens ligt de krachttendens, en op de kracht, niet op de substantie komt het hier aan -, deze menselijke vormen zullen kosmisch de tendens tot minimaliseren, de kristallisatietendens in het minerale hebben opgelost. … De natuurwetenschap onderzoekt het materiaal wat na de dood ontstaat puur mineralogisch, zij past alleen de minerale wetten toe; zij is alleen op zoek naar wat in de tendens tot kristallisatie zit en gaat zo ook om met het lijk. Daarom zal ze er nooit achter komen welke belangrijke rol in de hele aardehuishouding de dode mensenlichamen, hun vorm, spelen. De aarde heeft zich sinds het midden van de Lemurische tijd al wezenlijk veranderd sinds de mineralisatie werd ingezet en daarmee ook de kristallisatietendens.
Dat wat nu aan de aarde minder mineraal is, minder naar mineralisatie neigt dan in het midden van de Lemurische tijd, dat hebben we te danken aan de zich oplossende vormen van de mensenlichamen. En wanneer de aarde op haar bestemming aan zal zijn gekomen dan zal er helemaal geen mineralisatietendens meer bestaan. Alle in de loop van de tijd aan de aarde overgedragen mensenvormen zullen als een tegenwicht hebben gewerkt en de kristallisatie hebben opgelost. Op deze manier wordt de dood van de mens als een puur fysiek verschijnsel in de totale wereldhuishouding ingebracht.”
[Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschen (GA 184),
22 september 1918]
Men kan zich afvragen:
”Waarom maakt de mens zich er druk over of hij of spiritueel of materieel is? Waarom maakt men zich druk over het feit of iemand puur lichamelijk of puur een psychisch wezen is? Waarom ziet de een in de mens alleen een lichaam … fysieke lichamelijkheid en anderen naast de fysieke lichamelijkheid ook nog iets zielsmatig-geestelijks? Omdat de mens beide is! En het geheim van het leven bestaat hieruit dat de mens allebei is. Wanneer u zegt: een gedachte, dat is een puur geestelijke entiteit, dat is iets helemaal geestelijks, dan heeft u gelijk, want de gedachte is iets puur geestelijks. Maar zo’n gedachte is nooit helemaal psychisch-geestelijks in u, zonder dat er een fysieke afdruk van bestaat, zodat u er eigenlijk ook altijd een fysieke afdruk van kunt vinden; die bestaat werkelijk.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]
“We moeten tegenwoordig weer terugkeren naar het erkennen van lichaam, ziel en geest. Want als we de uiterlijke wereld en onze menselijke organisatie bekijken in zoverre die op dezelfde manier wordt waargenomen als de uiterlijke wereld, dan nemen we een lichamelijke wereld waar. Wanneer we in ons innerlijk kijken, willen we ons denken, voelen en willen in een uiterlijke, oppervlakkige zelfwaarneming bekijken, of als we diep mystiek in onszelf afdalen; we nemen een ziel waar – van buiten lichaam, van binnen ziel – Maar de verbinding, het – in elkaar schuiven van die twee, het voortdurende in elkaar schuiven van het geestelijk- zielsmatige en het lichamelijk- fysieke, dan veroorzaakt het derde, we hebben er zelfs geen fatsoenlijk woord voor, we moeten het woord van één kant er bij halen – dat veroorzaakt de geest. Zodat we kunnen zeggen: er zijn twee verschillende aspecten, dat zijn lichaam en ziel, maar de geest vormt de verbinding.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]
Op deze manier is het terecht en noodzakelijk het lichaam als afdruk van de geest te zien.
”De gewone natuurwetenschap ziet de mens alleen tot zijn dood. Dan gaat zij na wat overgebleven is, gaat het hier op aarde overgeblevene na, het lichaam, gaat na hoe dat verbrandt wordt of aan de aarde overgegeven, tot stof vergaat. Nu kunnen ze onderzoeken welke onderdelen in dit stof van een menselijk organisme overblijven. En dan zal de uitkomst zijn: De menselijke substantie vervalt, gaat over in de aarde.- Nou, dat is nog geen kwart, zelfs geen achtste van de waarheid, dat is helemaal geen waarheid als men dit zegt. Want dat, wat daar in de aarde is overgegaan, het maakt niet uit of dat door verbranden of begraven gebeurt, dat heeft een menselijke vorm gehad doordat er vanaf de geboorte resp. de conceptie een geestelijk- psychische wezen is afgedaald vanuit de geestelijke werelden en in dit fysieke lichaam heeft gewerkt tot aan de dood. Dan verspreidt dit fysieke lichaam over de aarde. Dan werkt dat wat mensenvorm is in de aarde verder, het maakt niet uit of het is verbrandt of begraven, het werkt mee aan de aarde.
De aarde krijgt voortdurend datgene geschonken wat ze niet zou hebben als er geen menselijke lichamen na hun dood over haar werden verspreid. De aarde zou alleen nog maar aardse substanties hebben als zij geen mensenlichamen zou opnemen. Maar dit mensenlichaam is bewoond geweest door een psychisch-geestelijk wezen dat … afgedaald is uit de ziele-geesteswereld en structuur aan dit lichaam heeft verleend. Deze structuur blijft als iets wezenlijks behouden in ieder stofje, gaat over in de aarde of in de atmosfeer over bij het verbranden, het maakt niet uit hoe, en de aarde krijgt met dit menselijke lichaam toegevoegd dat wat uit de geestelijke wereld is afgedaald. Dat is niet zonder betekenis. Dat is niet zomaar een waarheid maar dat heeft zelfs een zeer, zeer grote betekenis. Want onze aarde is niet meer in ontwikkeling en het zou al lang zo zijn dat de mens en zelfs de dieren, hoewel de dieren misschien toch wel, haar nog zouden kunnen bewonen, als er niet bij voortduring verfrissingskrachten van geestelijk-zielsmatige aard via de mensenlichamen aan haar werden toegevoegd. Dat de aarde op dit moment nog een voor mensen bewoonbare plaats in het heelal is, komt omdat er voortdurend mensenlichamen aan haar worden toegevoegd. Deze frissen de krachten van de aarde voortdurend op.
Sinds het midden van de Atlantische tijd is de aarde al aan het verdorren. Ze heeft geen vernieuwingskrachten; die had ze in de oude Polaris en Lemurische tijd enz. Maar sinds het midden van de Atlantische tijd heeft de aarde vanuit zichzelf alleen nog maar verdorrende krachten en wordt voor haar verdere bestaan verfrist doordat de vormkrachten van de mensenlichamen in haar overgaan. Die werken in de aarde verder. En die alleen maken de aarde voor de mensen nog bewoonbaar.
… (De mens) geeft weer geestelijk-zielsmatige krachten aan de aarde terug, hij verzorgt ook de aarde met deze krachten. Hij brengt wanneer hij geboren wordt de geestelijk-zielsmatige krachten uit het geestelijke wereld-al mee naar de aarde, en gebruikt ze net zo lang als hij ze hier nodig heeft, tot zijn dood en draagt ze dan over aan de vormkrachten van de aarde en is zo een medebouwer aan de toekomstige aarde. … Geestelijke wetenschap leert ons dat de mens niet zomaar een toeschouwer hier op aarde is, maar dat hij door zijn bestaan een medebouwer, een medevormgever van de aarde is en dat hij alleen al door zijn lichaam, dat hij aan de aarde overdraagt, een bemiddelaar is tussen de geestelijke wereld en de fysieke aardewereld.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]
(wordt vervolgd)
Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben)
Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor