zaterdag 30 september 2017

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 3

Leonardo da Vinci - studie voor Het Laatste Avondmaal

De fase van de Zoongod-religie (9e tot 14e levensjaar)

Eerder behandelden we de lessen religieuze oriëntatie voor kinderen van 7 tot 9 jaar in de klassen 1 t/m 3 - groep 3 t/m 5 (zie hier).
Voor de volgende leeftijdsfase komen de volgende thema's in aanmerking:

het lot van de mens:
de eenmaligheid, het unieke van het individu - het verschil tussen de mens en de natuur, het dier, de individualiteit tegenover de erfelijkheid

een religieuze grondstemming ten opzichte van het lot:
eerbied - vertrouwen - gehoorzaamheid - beleven van een opgave

Christus als het lot van de mensheid:
De weg van de mensheid vanuit het paradijs - de Christusgebeurtenis als grote wending in de mensheidsgeschiedenis

Christus en het lot van de aarde:
De schepping en de zondeval - het stervende van het aardezijn - de geestelijke kiem van de nieuwe aarde,
behandeling van de inhouden van de evangeliën
===

Nadat we in de eerste schooljaren de verhalen steeds in een stemming van sprookjes en legenden hebben gebracht, waarin de werkzaamheid van het goddelijke in het natuur- en mensenrijk beleefd konden worden, en daarna in de derde klas (groep 5) aan de hand van de verhalen van het Oude Testament vanaf Abraham de leidende hand van God in het individuele mensenleven beleefd kon worden, gaan we er in klas 4 (groep 6) tot oever de vraag over het lot van de mens als onderwerp van onze lessen te maken. Dat creëert de voorwaarde voor christologische beschouwingen.

“Naar binnen leidt een mysterieuze weg” zou men met Novalis kunnen zeggen. Door de verhalen over de aartsvaders, over Jozef in Egypte bijvoorbeeld, is een gevoel ontstaan voor de wisselvalligheden van het leven, voor beproeving en beproevingstijden, voor het lichte en het donkere in de vorming van het levenslot dat wordt veroorzaakt door de eigen schuld of door anderen.
Nu moet het gevoel gewekt worden voor de in het innerlijk van de mens zelf wonende scheppende en dragende kracht, welke het lot dragen kan en gestalte geeft: voor de individualiteit van de mens, het unieke, bijzondere en het onverwisselbare daarvan.
We kunnen beginnen om onze blik te richten op de verschillen tussen mens en dier. Dieren hebben geen individuele lotsbestemming, hoogstens -als men wil- het lot van de soort.
Waarom hebben ze dat niet? Omdat dieren alleen hun instincten en driften kunnen volgen, die de natuur in hen heeft gelegd. De mens kan zich van instincten en driften bewust worden en kan leren  deze te sturen.

Het hielp enorm toen ik in deze samenhang meerdere lessen besteedde aan de gestalte van de mens in vergelijking met die van dieren. Het boek van Hermann Poppelbaum ‘Mens En Dier’ (Vrij Geesteslaven, Zeist 1973) was daarbij een waardevolle hulp.
Vooral wanneer kinderen op een reguliere school zitten en de ‘Mens- en Dierkunde’  niet kennen, zoals die in de vrijeschool (klas 4) wordt aangeboden, is het bekijken van de uiterlijke gestalte van de mens zeer wezenlijk. Dit kan tot een religieuze verdieping voeren. De rechtopstaande mens, de vorm van zijn hoofd als nabootsing van heelal, de vrije bewegingsmogelijkheden van zijn armen die hij niet voor het voortbewegen nodig heeft, de veelzijdige gebruiksmogelijkheden van zijn handen in tegenstelling tot de eenzijdig uitgevormde ledematen van het dier. En dan het aangezicht! Dieren hebben geen echt eigen gezicht. De dieren van een zelfde soort zien er allemaal ongeveer gelijk uit. Maar elke mens heeft zijn eigen gezicht.

Dieren die sterk bij de mens zijn gaan horen, zoals bijvoorbeeld de hond, bezitten naast de kenmerken van hun soort ook de mogelijkheid hun zielenbewegingen te uiten door te bewegen met hun staart, of met gebruik van hun stem. Maar alleen de mens toont zijn innerlijke roerselen in de mimiek van zijn gezicht, dat voortdurend veranderlijk is terwijl de dierensnuit steeds hetzelfde blijft.

Er kan bij zulke beschouwingen nog veel meer aan worden geknoopt over het gezicht en de verandering daarvan in de loop van het leven, de verdeling van het gelaat door moreel handelen, of de vergroving, ja zelfs verdierlijking door de zwaarte en zorgen in de rimpels van ouderdom.
De kinderen willen in zulke gesprekken graag meedoen en zelf iets vertellen. We moeten sowieso meer als in de lagere klassen erop rekenen dat de kinderen zelf actief zijn en niet alleen maar passief naar een verhaal luisteren.
Dat kan misschien eerst wat moeilijk zijn, vooral wanneer men de kinderen de eerste jaren verwend heeft met spannende verhalen.
Daarom moet men het lesuur goed indelen en tussendoor gedeelten van verhalen invoegen, die men kiest in relatie tot het te bespreken onderwerp. Wanneer men het menselijk gelaat behandelt, zou men bijvoorbeeld op een vrije manier en natuurlijk vooral behoorlijk aangepast het thema uit ‘Het Portret van Dorian Gray’ van Oscar Wilde kunnen vertellen.
De legende ‘De Zweetdoek van Veronica’ kan uiteindelijk de behandeling dit thema afsluiten en tot een hoogtepunt leiden: het gelaat van Christus, dat zich overal meer en meer openbaren zal en moet, ook in onze gelaatstrekken.
We kunnen een beeld ervan zien ’s zondags dat hangt op het altaar tijdens de Zondagshandeling: de tekening van Leonard da Vinci (zie boven).
[…]

Daarna kunnen we weer over de overeenkomsten spreken tussen dieren van verwante soorten en dan ertoe overgaan te kijken naar mensen van hetzelfde ras, hetzelfde volk en van een zelfde familie. Zo komt men op het vraagstuk van de erfelijkheid.

Hiervoor kan men uit biografieën veel voorbeelden halen, van hoe erfelijkheidskenmerken en eigenschappen door de generaties optreden en vaardigheden overgeërfd worden, zoals bijvoorbeeld het muzikale oor in de familie Bach, de wiskundige vaardigheden van de familie Bernouilli in Basel, de kunst van schilderen bij Raphael Santi en diens vader…

Goethe’s gedicht kan er dan ook bij gehaald worden, maar pas tegen het einde, wanneer de vraag naar het origineel komt:

Van mijn Vader heb ik de gestalte,
en het leven serieus te nemen,
Van m’n moedertje de vrolijke natuur
En de zin om te fantaseren.
1)


Dan kunnen we deze twee factoren bespreken die het levenslot vormen: De erfelijkheid en de individualiteit. Wat is overgeërfd en wat is van jezelf?
Dit moeten we uitvoerig uitwerken aan de hand van veel voorbeelden, ook uit de onmiddellijke omgeving van de kinderen.
Het helpt het kind, dat op deze leeftijd begint zijn eigen wezen sterker te beleven en een door hem onbegrepen wereld tegenover zich ziet. Het beleeft dat het anders-zijn van een enkele mens in vergelijking met de omgeving een algemeen menselijk feit is.
Daarmee zijn we met de algemene beschouwing van de vorm uitgegaan, van een zeker fundament van het menselijk levenslot.
Wanneer men zich er voor hoedt om zulke beschouwingen op een abstracte-intellectuele manier aan de kinderen aan te bieden, die daardoor meteen verveeld worden en opstandig zullen reageren, dan is men op de goede weg.
(wordt vervolgd)

1)
Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur
Und Lust zu fabulieren.


J.W. Goethe

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart