maandag 26 april 2010

Cantate Domino - 4e zondag na Pasen

Ikoon - Johannes de Evanglist

Johannes 16 : 5 – 15 Wanneer de geest der waarheid komt

Het Johannes-evangelie is het enige van de vier evangeliën waarin Jezus tijdens het Laatste Avondmaal uitgebreid Zijn discipelen onderricht. Dit onderricht begint in het 13e hoofdstuk en eindigt met het Hogepriesterlijke Gebed in het 17e hoofdstuk. Vooruitlopend op de gebeurtenissen met Pinksteren kondigt Christus in dit onderricht de komst van de Heilige Geest aan, zoals bijvoorbeeld in het 14e hoofdstuk: ‘Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf; maar de Trooster, de heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb.’ (Joh.14:25-26)
Ook beschrijft het Johannes-evangelie dat Christus al op de eerste dag na de verrijzenis zei: Ontvang Heilige Geest.
Hier gebruikt de Griekse tekst het woord παράκλητος (parakletos), wat kan betekenen: een gedagvaardigde, opgeroepen om te helpen, een pleitbezorger in een rechtszaak, bemiddelaar, helper, assistent. Later klinkt als andere naam ook: 'De Geest der Waarheid'.

Daarover zegt Rudolf Steiner in een voordracht:
Via een reeks gelijkenissen moeten de apostelen geleid worden tot het innerlijke wezen van het christendom. Bij de offerdood van Christus werd openlijk op het plan van de geschiedenis getoond wat zich eerder afspeelde binnen de cultus van de mysteriën, waar de inwijdelingen beleefden wat Lazarus onderging tijdens zijn symbolische dood van drie dagen. Door Christus moest dat naar buiten treden op het grote plan van de geschiedenis. Van nu af aan zou een mens ook verlost kunnen worden, wanneer hij geloofde, zonder zelf in de mysteriën geschouwd te hebben. Iedereen zou dat kunnen beleven, wanneer de Geest der Waarheid kwam. Deze verkondigt wat door de christelijke gebeurtenissen als een kracht in de wereldgeschiedenis is gelegd. “Wat toekomstig is, zal hij u vertellen.”
uit: Rudolf Steiner: Das christliche Mysterium (GA 97) Keulen - 13 Februar 1906

en in een andere voordracht:
Toen Christus de band van eenheid voor alle mensen schiep, moest bij deze daad van de Verlosser nog een tweede iets komen. Tussen de mensen, die zich voelen aangetrokken tot Christus, leven gevoelens die van mens tot mens stromen. Zijn daad is de grote verbinding die geest en het fysieke weer kan samenbrengen. Vandaag de dag exploiteren de mensen het fysieke nog ten dienste van het egoïsme. Eens moeten zij het gaan gebruiken in dienst van de geest. De Geest moet verenigd worden met de Zoon, zodat zij beiden in de Vader opgaan!
Christus zegt: “Niemand komt tot Vader dan door mij!” Iedereen zal zeggen: “Ik ben als een rank aan de wijnstok; Christus is mijn wijnstok.” Dan overwint Christus het egoïsme in de organismen van de mensheid. In de individuele Ikken moet de Vadergeest, de geest van de gemeenschappelijke oorsprong, binnentrekken; dan kan dat Ik scheppen door het Vaderprincipe; dan bouwt ieder Ik voor zichzelf een eigen huis en allen zijn dan toch door het Christusprincipe met elkaar vereend. "In het huis van mijn Vader zijn vele woningen ", zegt Christus. Daarmee zijn de woningen bedoeld die de Ikken voor zichzelf bouwen. Christus moet echter de woonplaatsen bereiden. Daarvoor moet de Geest komen, die de mensen verenigt: dat is de Geest der Waarheid.
Door de antroposofie moeten de mensen het gemeenschappelijke leren begrijpen. De antroposofie moet de hogere wijsheid brengen, de Geest der Waarheid. Men verschilt met elkaar van mening zo lang als men niet over het hoogste weten beschikt. De gnosticus noemde de mystiek “mathesis”, omdat in de mathematica niemand kan zeggen dat hij een andere mening heeft dan een ander. Over een wiskundige wet kunnen twee geleerden niet van mening verschillen. Daarbij komt het niet aan op menselijke wensen. Bij grote wijsheid moeten wij ons zelf bevrijden van onze wensen. Alleen degene die de Geest der Waarheid bestudeert, geheel zonder eigen wensen, is rijp die te ontvangen. Het hoogste weten verenigt de mensen; daarbij bestaat geen eigen mening en veronderstelling. De Geest der Waarheid moet de mensen overstralen. Dan kunnen zij nog zo zeer verdeeld zijn over hun verschillende woningen, de Geest de Waarheid zal hen verenigen. Opdat het huis, dat het Ik voor zichzelf bouwt, past binnen het geestelijke, moet de gemeenschappelijke Geest der Waarheid over de individuen heersen. Christus belooft aan zijn discipelen de Geest der Waarheid op het Pinksterfeest. De discipelen spreken dan in verschillende talen, zodat alle volkeren elkaar leren begrijpen. Al wordt het egoïsme steeds groter, ieder Ik zal de gemeenschapsgeest bezitten wanneer hij deel heeft aan de Geest der Waarheid. Wie zoiets nastreeft, moet leven in de geest van het Johannes-evangelie. Dat is ware wijsheid betreffende de mens, de antroposofie. Zoals alle planten zich naar de zon neigen en zij allemaal naar hem toe groeien op welke plaats ze ook staan, zo zullen alle Ikken zich wenden naar de Zon van de Geest, naar het geesteslicht van de Waarheid!

uit: Rudolf Steiner: Das christliche Mysterium (GA 97) Keulen, 8 maart 1907

De perikopennotitie uit 2009 kunt u vinden door hier te klikken.

maandag 19 april 2010

Jubilate - 3e zondag na Pasen

De evangelist Johannes uit: Lorscher Evangeliar of Codex Aureus Laureshamensis, een handschrift uit de karolingische tijd ± 810

Johannes 16 : 16 – 22 Uw hart zal zich verheugen

Het evangelie volgens Johannes is opgebouwd volgens een bepaalde structuur. De eerste tien van de eenentwintig hoofdstukken zijn een voorbereiding op het 11e hoofdstuk, waarin de opwekking van Lazarus wordt weergegeven. Uit de mededelingen van Rudolf Steiner weten we dat de schrijver van het evangelie volgens Johannes de opgewekte Lazarus zelf is. De eerste tien hoofdstukken mag men daarom opvatten als een innerlijke weergave van de voorbereiding van Lazarus op die opwekking. De hoofdstukken twaalf tot en met eenentwintig beschrijven in beelden de innerlijke ervaringen van Lazarus/Johannes tijdens en na zijn opwekking.
Hoofdstuk 11: de opwekking van Lazarus
Hoofdstuk 12: de zalving door Maria in Bethanië, intocht in Jeruzalem
Hoofdstuk 13: voetwassing, Ik ga tot de Vader
Hoofdstuk 14: vervolg van Ik ga tot de Vader
Hoofdstuk 15: Ik ben de ware de wijnstok,
Hoofdstuk 16: Uw hart zal zich verheugen
Hoofdstuk 17: Hogepriesterlijke gebed
Hoofdstuk 18: Gevangenneming en verhoor
Hoofdstuk 19: Geseling, bespotting, kruisiging, sterven en begrafenis
Hoofdstuk 20: Lege graf, verschijning aan Maria Magdalena en de apostelen, Thomas
Hoofdstuk 21: Verschijning in Galilea
Uit dit overzicht kan men afleiden dat meteen na het elfde hoofdstuk Christus’ lijdensweg een aanvang neemt. In het dertiende hoofdstuk wordt al begonnen met de beschrijving van de gebeurtenissen voor en tijdens het Laatste Avondmaal.
In de komende weken lezen we in de perikopen steeds een gedeelte uit het 16e hoofdstuk.

Op deze zondag (Jubilate) begint de perikoop met: ‘Nog een korte tijd en jullie zien me niet meer, maar kort daarna zien jullie me terug.’ (Nieuwe Bijbel Vertaling). De toevoeging ‘omdat ik naar de Vader ga’ stamt uit bepaalde andere handschriften. De zinsnede ‘tot de Vader gaan’ komt vanaf het 13e hoofdstuk regelmatig terug. Rudolf Steiner spreekt over een passage uit het 14e hoofdstuk in een voordracht voor de priesters van de Christengemeenschap en zegt dan:

Nu wil ik nog meer als voorbeeld ingaan op een gedeelte uit het 14e hoofdstuk van het Johannes-evangelie, vers 28, dat gewoonlijk zo wordt gelezen: Als je me liefhad zou je blij zijn dat ik naar mijn Vader ga, want de Vader is meer dan ik. (NBV).
Ik geloof niet, beste vrienden, dat deze passage, wanneer die ons zo wordt voorgedragen, iedere keer een ander gevoel zal oproepen als dit: het is niet te begrijpen. Want wat men hoort zijn eigenlijk slechts woorden, en deze woorden stemmen niet overeen met alles wat in christelijke zin over de verhouding tussen Christus en de Vader gezegd moet worden. Maar ik maak u op het volgende opmerkzaam, dat de vertaling van dit stuk ten goede kan komen. Namelijk, dat juist in het sacrale spraakgebruik van vroeger tijden woorden niet op een manier werden gebruikt als wij dat heden ten dage doen. Wanneer wij tegenwoordig woorden gebruiken, gaan we ervan uit dat de woorden naast elkaar staan, en we verbinden de dingen precies met de woorden. Het een of andere woord betekent dit of dat. Maar zo is het in het sacrale spraakgebruik niet. Daar leidt men als in een levend proces het ene woord over naar het andere, zodat men het niet gerechtigd vond om zonder het bewustzijn van de samenhang zomaar het woord “kind” uit te spreken. Maar men moest in het woord “kind” voelen, dat daarin het groeiproces zit, en dat men in dit groeiproces dat zich met het wezen van het kind verbindt, de rechtvaardiging verkreeg (wanneer men het op de hele mensheid betrok) de ene keer het woord “kind”, de andere keer het woord ”jongeling” en dan zelfs het woord “grijsaard” te gebruiken. Er lag dus een bepaalde vloeibaarheid in het woordgebruik. Nu was er een verwantschap tussen dit spraakgebruik uit de mysteriën en het spraakgebruik van die tijd, dat het Mysterie van Golgotha voor de mensheid naderbij kwam. Men gebruikte toen – hoe vreemd dat ons ook mag voorkomen - afwisselend, zoals het ene in het andere kan overgaan, het woord “vader” en het woord “wereldgrond”. Maar men beleefde bij dit begrip, dat deze “wereldgrond” door de gebeurtenissen die in het Oude Testament zijn aangeduid – die dan ook weer bij Paulus helder worden aangegeven met de oude en de nieuwe Adam, door de val van de engelen waarmee ook de mens door de zondeval is gegaan – men beleefde dat deze “vaderlijke wereldgrond” allengs tot de dood voerde. Het was zo dat in de mysteriën een tijdlang ronduit het woord “vader” en het woord “dood” afwisselend werden gebuikt. Daarom moeten wij vertalen: Als je me liefhad zou je blij zijn dat ik in de dood ga, want de dood is meer (machtiger) dan ik. Er moet eigenlijk staan: “magischer” dan ik. Het woord “magisch” had in de oude mysterietaal altijd iets te maken met “machtig”. Zo wordt hier geduid op het overwinnen van de dood.
De leerlingen moesten zich dus verheugen, dat de Christus Jezus zich bereid verklaarde tot de Vader te gaan. Dat is echter in dit tijdperk: naar de dood toegaan.

uit: Rudolf Steiner: Vorträge und Kurse über christlich-religiöses Wirken (GA 343)
2e Priestercursus - 29e voordracht - Dornach, 10 oktober 1921 ‘s middags

In de Perikopennotitie over deze tekst uit 2009 is aangegeven dat de gebruikelijke opvatting over de uitspraak ´Ik ga tot de Vader’ ervan uitgaat dat Christus zich terugtrekt in hemelse sferen, maar dat Hij in werkelijkheid zich juist met de aarde en de daarop levende mensheid verbindt. Evengoed als de gestorven Jezus niet meer in het lege graf op Golgotha te vinden was, moet men Christus niet in de hemelen, de kosmos zoeken. Hij moet op aarde gezocht en gevonden worden.

De Perikopennotitie van 2009 over deze evangelielezing kunt u vinden door hier te klikken.

Lorscher Evangeliar ± 810

maandag 12 april 2010

Misericordias Domini - 2e zondag na Pasen


Johannes 10 : 11 -18 De Goede herder

Op deze zondag klinken de woorden uit het Johannes-evangelie: ‘Ik ben de Goede Herder’. Dit is een van de zeven zogenaamde Ik-Ben-woorden uit dit evangelie. Het staat in de rij van Ik-Ben-woorden, als de middelste tussen de zeven kaarsen op het altaar, als scharnier tussen de tweemaal drie andere zinnen, waardoor ze wellicht een bijzondere positie innemen.
Ik ben het Brood des Levens
Ik ben het Licht van de Wereld
Ik ben de Deur
Ik ben de Goede Herder
Ik ben de Opstanding en het Leven
Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven
Ik ben de Ware Wijnstok

Jezus Christus, als het Ik-Ben het Ik-Ben (ehyeh asher ehyeh – Exodus 3:14), spreekt deze zeven Ik-Ben-woorden. Zijn Naam ‘Ik-Ben’ is ook de naam, die wij gebruiken om ons zelf aan te duiden en te onderscheiden van andere mensen en objecten om ons heen.
Ik heb meer dan eens op het, ik zou willen zeggen, triviale feit gewezen dat de naam ‘ik’ nooit door iemand anders op zo’n manier kan worden uitgesproken dat die ook aan een ander kan worden gegeven. Ik kan niet tegen u ‘ik’ zeggen. Daardoor onderscheidt deze naam zich van alle andere namen, want die worden aan uiterlijke objecten gegeven. (…) In oudere talen werd het zelf ook niet benoemd, het lag in het werkwoord besloten. Maar een naam voor het zelf was er niet. Het is pas in latere tijden dat de mens dit zelf van zijn mensenwezen met een naam aanduidde, in onze Duitse taal met de naam van de initialen van Jezus Christus, wat al een veelzeggend feit is (in het Oud-Nederlands: IC). (…) Als het wezen dat deze naam begrijpt één wordt met ons zelf, zijn intrek neemt in ons eigen zelf, dan zal dit wezen in ons de naam begrijpen en wij met hem, dan zullen we onafgebroken met hem in ons bewustzijn dragen: Christus in ons. (…Dit is het) wezen dat door het Mysterie van Golgotha is gegaan, dit wezen, dat in ons zijn intrek moet nemen opdat wij met zijn begrip, niet met ons begrip, de wereld begrijpen.

uit: Rudolf Steiner: Apocalyps en Priesterschap
10e voordracht, Dornach, 14-9-1924

Ikoon: De Goede Herder

We zouden in het licht van deze tekst over de Goede Herder ook nog kunnen denken aan een passage verderop in het evangelie. Met het Ik-Ben ontstaat meteen ook de noodzaak van de naastenliefde. Christus spreekt: ‘Mijn gebod is dat jullie elkaar liefhebben zoals ik jullie heb liefgehad. Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden.’ (Joh. 15: 12-13). Pasen, het feest van de verrijzenis van Christus is de verwerkelijking van deze uitspraak. Wat Christus sprak was geen leer, het werd de grootste daad die uit liefde verricht kan worden.

Mensen kunnen in onze tijd (en in het bijzonder in ons land, gezien de traditioneel druk bezochte uitvoeringen van Bachs Matthäus Passie) klaarblijkelijk meer aanvangen met de kruisdood dan met de verrijzenis. De presentator van het NOS-Radio 1-Journaal deed de uitspraak: ‘Pasen is: dat gevierd wordt dat Jezus aan het kruis stierf.’ Leen Mees wees er al op, dat dit leefde in de gedachte van de gemiddelde Nederlander. Hij zei: ‘Dan vraag je: Wat is Pasen? Let op, dan zeggen ze: De dood van Jezus.’ In de onderstaande citaten spreekt Rudolf Steiner over de historische achtergrond daarvan. Het oud-christelijke beeld van Christus als de Goede Herder komt ook aan de orde.

In de tijd dat het christendom nog vanuit de blik van het Morgenland zijn eerste vorm had gevonden, zien we, hoe het paulinische christendom voor alles de mensen niet wijst op de dood van Christus Jezus, maar op de opstanding. Hoe het christendom daarnaar wijst met zulke sterke worden zoals Paulus ze spreekt: “Ware Christus niet opgestaan, dan was ons geloof te vergeefs.”
De opstanding, de triomf over de dood, de overwinning van de dood, dat is het wat voor alles als Paasgedachte aanwezig was in de eerste, nog door de wijsheid uit het Morgenland beïnvloede vorm van het christendom. Maar we kunnen ook vinden, hoe van een andere kant beelden optreden,waarop Christus Jezus wordt voorgesteld als de Goede Herder, die min of meer waakt over de eeuwige aangelegenheden van de in die tijd slapende mensen. We zien overal dat in de grond genomen, de eerste christenheid gewezen werd op de woorden van het evangelie: “Hij, die gij zoekt, is niet meer hier.” Jullie moeten Hem zoeken -kunnen we er als aanvulling bijvoegen- in geestelijke werelden. Jullie moeten niet zoeken in de fysiekzintuiglijke wereld. Zoeken jullie Hem in de fysiekzintuiglijke wereld, dan kan jullie gezegd worden: Hij, die jullie in de fysiekzintuiglijke wereld zoeken is niet meer in die fysiekzintuiglijke wereld.
De grote omvattende wijsheid, die het christendom in de eerste eeuwen nog probeerde te doordringen, het Mysterie van Golgotha met al wat erbij hoort, dook tenslotte onder tijdens het materialisme van het Avondland. Dit materialisme was in de eerste eeuwen nog niet zo doorgebroken. Het bereidde zich daar langzaam op voor.

uit: Rudolf Steiner: Die Verantwortung des Menschen für die Weltenentwickelung (GA 203),
16e voordracht - Dornach, 17 maart 1921

Het sterkste beeld voor lange tijden was voor het christendom de stervende Jezus, het kruis met daaraan de dode Jezus. Niet meteen vanaf het begin heeft men op deze manier naar de dode Jezus gekeken. Wanneer men naar de aller-oudste tijden teruggaat, dan vindt men het allermeest verbreid het beeld van Christus als een jonge man met een lam op de schouders, als herder. En men noemde dat de Goede Herder. In de 1e, 2e en 3e eeuw was dat beeld het meest verbreid. En eigenlijk pas vanaf de 6e eeuw krijgen we de afbeeldingen met Christus dood hangend aan het kruis: de crucifix. De eerste christenen gebruikten nog geen crucifix.
Daar ligt iets belangrijkst aan ten grondslag. Ziet u, de eerste christenen wisten in het algemeen nog dat Christus vanaf de zon in Jezus was afgedaald, dat Christus een niet-aards wezen was. Dat inzicht is later verkeerd begrepen. Het is zelfs later tot een dogma geworden, het dogma van de onbevlekte ontvangenis, dat Jezus, toen hij werd geboren, niet op een gewone menselijke manier ontvangen en geboren werd. Pas toen men niet meer begreep dat Jezus vooreerst een mens was, weliswaar een zeer belangrijk mens, en dat pas in zijn dertigste levensjaar de geest, die men de Christusgeest noemt, als zonnegeest over hem is gekomen. In die tijd, toen men dat niet meer begreep, is men aan de ene kant begonnen de dode Christus aan het kruis af te beelden, de stervende Christus, en aan de andere kant heeft men de afdaling van de Christus als geestelijk wezen naar de geboorte verlegd. Dat was een misverstand, dat pas in de 6e eeuw opkwam. Maar dat geeft diepe inzichten. Want tussen de tijd waarin de christenen Jezus Christus nog afbeeldden als de Goede Herder en de tijd dat Hij werd afgebeeld als de gekruisigde ligt een heel bepaalde gebeurtenis. Namelijk dat op een concilie is besloten dat de mens niet uit drie delen bestaat, uit lichaam, ziel en geest, maar slechts bestaat uit twee delen, uit lichaam en ziel. En de ziel, zei men, heeft dan enige geestelijke eigenschappen.
Dat is zeer belangrijk, mijne heren! Want in heel de Middeleeuwen was de zogenaamde Trichotomie, de driedeling van de mens, de driegelede mens een ketterse opvatting. Niemand, die werkelijk gelovig was mocht aan de drieledigheid van de mens geloven. Men mocht niet zeggen: De mens heeft ook een geest; maar men moest zeggen: De mens heeft een lichaam en een ziel, en de ziel heeft enige geestelijke eigenschappen. Maar doordat men de geest als het ware had afgeschaft, werd de weg van de mens tot de geest versperd. En pas in onze tijd moet weer de wetenschap van de geest opkomen, om hetgeen van de mensheid werd afgenomen, weer terug te geven.

uit: Rudolf Steiner: Die Geschichte der Menschheit und die Weltanschauungen der Kulturvölker (GA 353),
7e voordracht – Dornach 26 maart 1924

De Perikopennotitie van 2009 over deze evangelielezing kunt u vinden door hier te klikken.

Russische Ikoon: De Goede Herder

maandag 5 april 2010

Quasimodo Geneti - 1e zondag na Pasen

Hendrick ter Brugghen (1588-1629): De Ongelovige Thomas (1621-23)
Rijksmuseum Amsterdam

Johannes 20 : 19 -31 Zalig die niet zien
De perikopennotitie uit 2009 te vinden door hierop te klikken.

De evangelietekst voor deze zondag uit het op één na laatste hoofdstuk van het evangelie volgens Johannes bestaat uit twee gedeelten: de verschijning van Jezus aan de leerlingen op de ochtend van Pasen, en de verschijning een week later aan de leerlingen inclusief Thomas.
In het onderstaande citaat maakt Rudolf Steiner duidelijk dat je in de beschrijvingen uit het evangelie kan opmaken, dat bij Maria Magdalena, die de opgestane Christus op de paasmorgen in de tuin ontmoette maar in eerste instantie niet herkende, al andere vermogens waren ontwikkeld dan bij andere leerlingen, met name Thomas.

(…) Wat de intiemste leerlingen toentertijd in Palestina ervoeren, was zo sterk, dat ze voortaan ten minste de aanleg in zich hadden, in de geestelijke wereld waar te nemen. Dit zien in de geest in Christelijke zin bestaat namelijk daarin, dat de mens zijn astraallichaam zo omvormt door wat er in Palestina is voorgevallen, dat hetgeen de mens moet zien, niet fysiek waarneembaar en aanwezig hoeft te zijn.
De mens heeft dan nog iets, waardoor hij in het geestelijke gebied kan waarnemen. Zulke jongeren waren er. Degene, die in het dorpje Bethanië de Christus Jezus gezalfd heeft, bezat deze sterke kracht tot geestelijk waarnemen, doordat ze alles wat in Palestina gebeurd was, intens had meebeleefd; zij is ook bv. een van degenen, die als eerste verneemt, dat het wezen, dat in Jezus geleefd heeft, nog bestaat na de dood en is opgestaan. Dit kon zij. Waardoor kon ze dat? Doordat haar innerlijke waarnemingsorganen tot ontplooiing waren gekomen. En wordt ons dat medegedeeld? Ja. Er wordt beschreven, dat Maria van Magdala naar het graf geleid wordt, dat het stoffelijk lichaam weg is en zij daar bij het graf twee geestelijke gestalten ziet. Men ziet deze twee gestalten altijd, als een lijk ergens langer aanwezig is. Men ziet aan de ene kant het astraallichaam en aan de andere kant het etherlichaam, dat zich geleidelijk losmaakt en in de wereldether verdwijnt. Afgezien dus van het dode stoffelijke lichaam zijn er nog twee gestalten aanwezig, die tot de geestelijke wereld behoren.


'Toen gingen de jongeren weer naar huis. Maria echter stond voor het graf buiten en weende. Terwijl ze nu weende, bukte ze en keek in het graf en zag twee engelen in witte klederen zitten.'
(Joh.20:11-12)

Ze zag dat, doordat ze door de hevigheid der gebeurtenissen in Palestina helderziend geworden was. Ze zag nog meer; ze zag ook de Opgestane. Was het nu nodig, dat ze helderziend was om dit te zien? Denkt u van uzelf dat u iemand, die u in stoffelijke gestalte een paar dagen geleden nog gezien hebt, niet meer zou herkennen, als u die na een paar dagen zou weerzien?

'En toen ze dit gezegd had, wendde ze zich om en zag Jezus staan en ze wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: "Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij?" Ze meende, dat het de hovenier was. ..' (Joh. 20:15)

Om het ons zo nauwkeurig mogelijk mee te delen, wordt dit niet eenmaal aangeduid, maar ook bij de volgende verschijning van de Opgestane aan het meer van Tiberias, luidt het:

‘Toen het nu reeds dag werd, stond Jezus aan de oever, doch de jongeren wisten niet, dat het Jezus was.’ (Joh.21:4)

De esoterische leerlingen vinden Hem daar. Degenen, die de volle kracht van het gebeurde te Palestina in zich opgenomen hadden, konden nu de opgestane Jezus waarnemen in de geest.
Hoewel nu de jongeren en Maria van Magdala Hem ook zagen, waren er toch enigen onder hen, die wat minder begaafd waren in het ontwikkelen van de kracht tot het helderzien. Tot hen behoorde bijvoorbeeld ook Thomas. Van Thomas weten we, dat hij er niet bij was, toen de jongeren de Heer gezien hadden. Hij zegt dan ook, dat hij eerst zijn handen op de wonden moet leggen, hij moet de Opgestane eerst lichamelijk betasten. Wat gebeurt er nu? Ook nu nog zal geprobeerd worden hem te helpen, opdat hij helderziend wordt. Hoe vindt dat plaats? Het gebeurt in de zin van de volgende woorden:


En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig.(Joh. 20:26-27)

En ge zult wat zien, als ge u niet alleen verlaat op wat ge uiterlijk ziet, maar uzelf doordringt met innerlijke kracht!
Deze innerlijke kracht, die uit moet gaan van het gebeuren in Palestina, noemt men het "geloof". Dat is geen gewone, maar een innerlijke kracht tot helderzien. Doordring uzelf met innerlijke kracht; dan behoeft ge niet maar alleen datgene voor werkelijkheid te houden, wat ge buiten u ziet; want zalig zijn zij, die kunnen weten van dingen, die niet uiterlijk waarneembaar zijn.
Op deze manier wordt aangetoond, dat we te doen hebben met de volle realiteit en waarheid omtrent de opstanding en dat die alleen ten volle gekend kan worden door diegene, die de innerlijke kracht in zich tot ontwikkeling brengt om in de geestelijke wereld waar te nemen.

uit: Rudolf Steiner: Voordrachten over het Evangelie volgens Johannes
(GA 103) 12e voordracht - Hamburg, 31 mei 1908

Georg Dreißig, priester in de Christengemeenschap schreef in een artikel:
Wat er toentertijd precies heeft plaatsgevonden, toen Thomas de Opgestane in de ruimte van het Avondmaal opnieuw ontmoette, blijft open. De evangelist Johannes, die ons de ontmoeting schildert, schijnt aan te nemen dat iedereen zelf al weet wat op zo’n ogenblik geschiedt, en het voor zich kan uittekenen. Christus heeft Thomas aangeboden de wonden te beroeren. Maar heeft Thomas dat ook gedaan? Of heeft hij zijn verlangen om aan te raken op een andere manier bevredigd?
We weten het niet. We weten wel wat er gebeurt, wanneer knoppen die willen worden aangeraakt door de zon, haar zoeken en vinden. Ze kunnen daarna niet hetzelfde blijven, zoals ze tot daarvoor waren. Wanneer ze zich voor de zon openen worden ze totaal veranderd. Ze weten niets van het wezen van de zon omdat zij haar hebben aangeraakt, maar omdat zij zelf door het zonnewezen aangeraakt en aangegrepen werden en tot een verandering werden gevoerd.
En wij weten ook wat er gebeurt wanneer wij onszelf op het evangelie richten om Christus ‘aan te raken’ – dan nodigt het evangelie ons uit. Wij merken dat wij Hem niet daarom nader zijn, omdat wij door uiterlijke sporen van Zijn werk van 2000 jaar terug worden aangeraakt, maar omdat Hijzelf ons zo na is; omdat wij door Zijn wezen worden aangeraakt.
Wanneer wij de aanraking zoeken worden we zelf aangeraakt en aangegrepen en als twijfelende Thomassen geleid, die niets anders kunnen stamelen als “Mijn Heer en mijn God!”.

Georg Dreißig: in het blad Die Christengemeinschaft (Nr.4/april 2008)

Wouter Pietersz. Crabeth (1554-1644): De ongelovige Thomas