vrijdag 23 maart 2012
Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden - verhaal voor de paastijd (vervolg)
WAT HET WATER BELEEFDE
(volgt op 'Wat de grote steen beleefde')
Toen de Zoon van God, de Zonnemens, gestorven was, wilde op aarde geen water meer stromen. De bronnen wilden niet borrelen, de beken en rivieren wilden zich niet meer bewegen. In de planten steeg het sap niet meer op. De bladeren aan de bomen verdorden. De bloemen en het gras in de wei verwelkten. En wanneer de mensen verdrietig waren vloeiden er geen tranen meer.
Maar toen op de Paasmorgen de Zonnemens stralend uit het graf opstond begon ook voor het water op aarde een nieuw leven.
Eerst ging de Zoon van God door de tuin. Daar waar zijn voet het gras raakte, stroomde zijn goddelijke kracht in de planten. Zij rekten zich naar hem uit, richtten zich op en lieten hun bladeren en bloemen door hem weer levend maken. Zo werden ze allemaal weer vers en fris.
Nu kwam de Zonnemens langs een bron. Hij doopte zijn handen in het stilstaande water. Nu voelde ook de bron nieuwe kracht. Ze stroomde door de nieuwe kracht zo fel, dat ze als een fontein omhoog spoot en haar water over de rand van het beekje in de wei stroomde. De beek die helemaal opgezwollen was, haastte zich naar het meer er riep: “Ik heb de Zonnemens ontmoet en hij heeft mij nieuw leven gegeven.” De meren en de zeeën lieten hun water in deinende golven veranderen en ze riepen naar de vissen zijn blijde boodschap naar beneden. Maar die hoorden op dat moment niets want ze hadden allemaal hun kopjes in de zandbodem van de zee en het meer gestoken en ook daarna bleven ze bang op de bodem liggen.
Op deze bijzondere morgen liep een vrouw door de tuin naar het graf in de rots. De vrouw had de hele nacht niet geslapen omdat de voor haar liefste mens was gestorven. Zij was naar zijn graf gegaan om voor hem te bidden. Maar ze schrok hevig toen ze zag dat de steen was weggerold en het graf leeg was. Nu was haar verdriet nog veel groter. “Iemand moet hem weggehaald hebben”, dacht ze. “Wie weet waarheen?” Haar hart deed pijn van droefenis, maar huilen kon ze niet. Ze ging nog een keer naar het graf terug en staarde lang in het donker. Opeens voelde ze tranen langs haar wangen stromen. En met de tranen stroomde ook haar droefenis weg. Ze wist niet wat er met haar gebeurde, waarom ze ineens weer kon huilen en zelfs niet meer verdrietig was. Ze draaide zich om. Daar stond de tuinman voor haar, dacht ze. Ze vroeg aan hem: “Weet u misschien waar ze mijn Heer hebben neergelegd, de liefste mens?” De tuinman antwoordde maar met één woord. Hij sprak haar naam: “Maria”. Toen herkende zij hem. Hij was het die zij zocht, hij was de Zonnemens. Zoals hij al het water weer levend had gemaakt zo had hij ook haar tranen weer aan het stromen gebracht en de droefenis uit haar weg laten stromen. Ze viel voor hem op haar knieën en dankte hem. Toen liep ze, vol van vreugde terug de stad in om haar vrienden te vertellen hoe ze hem gevonden had. Maar de vrienden geloofden haar niet. Hun hart was ijzig want zij hadden de Zonnemens nog niet ontmoet.
WAT DE VISSEN BELEEFDEN
Duccio di Buonsigna
Drie jaar lang hadden de vrienden de Zoon van God overal heen begeleid. Nu was hij niet meer bij hen en het was voor hen alsof in de mooiste lente van de wereld alle bloesem aan de bomen door vrieskou was bevroren. Er was geen blijdschap meer in hen en ze wisten niet wat ze zonder hem moesten doen. Op een avond zei eindelijk een van hen: “Laat ons weer gaan vissen.” “Ja,” zeiden de anderen, “we gaan met je mee.” Ze gingen naar het meer, legden de netten in de boot, maakten lampen vast aan de reling van de boot want ze wisten dat de vissen ’s nachts door het licht werden aangetrokken, naar de oppervlakte kwamen en dan makkelijk te vangen waren. Maar deze nacht vingen ze niets want de vissen lagen nog steeds op de bodem van het meer en bewogen zich niet. Ook het licht van de lampen lokten hen niet naar boven. Tot aan de morgen gooiden de vrienden geduldig iedere keer hun netten uit. Teleurgesteld voeren ze terug. Geen vis hadden ze gevangen. Toen ze bijna bij de oever waren verscheen daar de Zonnemens. De vissen merkten het meteen. Zij voelden zijn kracht door hun lijfjes stromen en voelden zijn licht door het hele meer stromen. Dat licht was veel sterker dan al die lampen, ja, zelfs sterker dan de zon. Dat voelden ze en ze zwommen naar boven in de richting van de oever, naar de Zonnemens. De vrienden waren met hun boot nu bijna aan land en daar zagen ze hem staan. Maar ze herkenden hem niet. Hij riep: “Vaar nogmaals uit en werp de netten uit in het meer aan de andere kant van de boot.” Hoewel zij moe waren omdat ze de hele nacht nog niet hadden geslapen voeren ze weer uit. En nu kwamen de vissen in grote scholen in hun netten gezwommen. Ze wilden allemaal naar de Zoon van God. Het waren er zoveel dat de boot zwaar werd, helemaal diep in het water kwam te liggen en de vrienden vreesden dat de netten zouden scheuren. Langzaam roeiden ze terug naar de wal waar de Zonnemens op hen wachtte. Nu pas zag een van hen wie hij was die hen weer terug het meer op had gestuurd en naar wie alle vissen toe wilden. “Het is de Heer”, riep hij. Toen zagen de anderen ook dat het de Zoon van God was. Hij was dus echt van de dood opgestaan zoals Maria het hen had verteld. Wat waren ze verheugd! Toen ze van boord gingen brandde er een vuur en de Zonnemens had alles klaar gemaakt voor een maaltijd met allen. Zij brachten hem een aantal vissen. Hij nam iedere vis in zijn handen en sprak: “Breng mijn zegen in het lichaam van de mensen die je zullen eten. Mijn kracht zal hen eeuwig leven geven en hun ziel gezond maken.” Zo gaf hij elk van de vrienden vis en brood en zij aten van het heilige maal. Ze zouden nooit, in hun hele leven niet meer vergeten hoe ze door de vissen de kracht van de Zonnemens mochten ontvangen en overal waar ze kwamen vertelden ze van de wonderlijke visvangst en zij vierden ook met andere mensen steeds opnieuw het heilige maal.
(wordt vervolgt)
uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor