donderdag 15 maart 2012

Wat de grote steen beleefde - verhaal voor de paastijd

Graftombe van Josef van Arimathea WAT DE GROTE STEEN BELEEFDE een verhaal van Irene Johanson Rond om de stad Jeruzalem lag vooral rotsachtig land. Heel lang geleden lag er voor een grote rots in de buurt van de stad een tuin. Deze tuin was van een rijke man die er vaak zijn tuinmannen heen stuurde om het gras te maaien of om de olijven te plukken die aan de bomen hingen. Meer mensen kwamen er meestal niet. Het was altijd stil en vriendelijk in de tuin. Alleen de vogels zongen en de wind streelde het zilvergroene blad aan de bomen. Maar op een dag kwamen er mannen de tuin in. Ze hadden houwelen bij zich en begonnen op de rots in te hakken zodat de stukken er vanaf vlogen. Eerst ontstond er een klein gat, maar dat werd al groter. De stukken die eruit werden geslagen rolden in het gras en tot slot hadden de mannen een flinke grot in de rots gehouwen. Met het allergrootste stuk steen gingen ze nog even verder. Daar sloegen ze alle hoeken en scherpe kanten vanaf tot hij zo rond was als een molensteen. “Dat moet later de deur worden als we de grot dicht maken”, zeiden zij en ze rolden hem een eindje bij het gat vandaan. Daar lag de steen nu alleen en onbeschermd in het gras. De wind blies over hem heen. De regendruppels vielen op hem. De zon liet hem gloeiend heet worden. Zelfs zo dat hij soms dacht dat hij zou barsten. “Ach”, dacht de steen, “wat was het toch goed om mij heen toen ik nog helemaal in de vaderrots zat. Ik zat helemaal in hem en hij zat helemaal om mij heen. Wat ik nu allemaal moet meemaken valt helemaal niet mee. Ik zou het wel uit kunnen houden als ik maar wat dichter bij hem zou zijn, wanneer ik hem een beetje kon zien en met hem kon praten.” Maar de steen lag een eind van de vaderrots vandaan, vrij en onbeschermd. Hij wist nog niet dat hij een heel bijzondere steen zou worden. Op een nacht, toen er geen ster aan de hemel stond hoorde de steen een akelig gekerm. Hij dacht: “Is hier iemand die bedroefd is?” Hij luisterde en opeens merkte hij dat het de aarde zelf was die uit de diepte naar de hemel riep. Het was alsof de grot die de mannen hadden uitgehakt nu net de mond van de aarde was geworden van waaruit haar klacht 's nachts naar buiten kwam. Ze klaagde: “Ach, ik ben zo moe. Ik ben al mijn kracht kwijt geraakt. Ik kan de planten niet meer hoog laten groeien. Ik kan het water niet meer laten opborrelen. Ik ben zo zwak. Alles doet me pijn. Kon ik maar uit de diepte omhoog komen, naar de zon opstijgen en bij haar weer jong en sterk worden. Zon, kom mij halen alsjeblieft.” De steen, die Moeder Aarde zo hoorde klagen, was bang dat ze zou sterven. Iedere nacht hoorde hij haar kreunen. Daarom begon ook de steen naar de zon te roepen: “Zon, luister toch naar de klacht van Moeder Aarde! Alsjeblieft, lieve zon, help de aarde.” Maar de zon kon de aarde niet laten opstijgen. Daarom moest de steen iedere nacht het klagen van Moeder Aarde aanhoren en hij kon haar niet helpen. Een tijd later, toen de zon hoog aan de hemel stond en geen wolken te zien waren, werd het felle middaglicht vaal en mat. De zon verduisterde. En midden op de dag werd het zo donker als in de nacht. Iedereen in de tuin werd bang, de dieren, de bomen, de bloemen, maar ook de steen. Maar het meest schrok de aarde. Ze beefde zo hard dat alles heen en weer schudde. De steen riep: “O, nu zal de aarde sterven. De zon laat haar in de steek.” Het was de moeilijkste tijd voor de aarde en voor alles wat er op leefde. “Was ik maar in de buurt van de vaderrots, was ik nou maar in de buurt van de grot waaruit het gekreun kwam. Ik wil zo graag Moeder Aarde troosten”, zuchtte de steen. Net toen hij dat gedacht had zag de steen mensen de tuin in komen. Langzaam en voorzichtig. Tussen hen in scheen een zwak schijnsel. Toen zij dichterbij kwamen zag de steen dat zij een mens droegen die overleden was. Daar kwam dat schijnsel vandaan, dat was als van de zon die door dikke wolken schijnt? Ze legden hem in het rotsgraf, precies op de plek waar de steen in de rots had gezeten voor hij daaruit gehakt was. Voor de steen goed en wel door had wat er aan de hand was kwamen er mannen naar hem toe, zetten hem overeind en rolden hem naar de grot waar de lichtende mens in lag. De steen was nu de deur van het graf geworden en tegelijk stond hij er dicht tegenaan. Zijn grote wens was vervuld. Hij was weer dicht bij de vaderrots en hij kon het hart van Moeder Aarde voelen kloppen. ’s Nachts wachtte hij tot hij de klacht van Moeder Aarde weer zou horen. Maar de mond waaruit het geklonken had, de grot, was nu dicht. De lichtende mens lag erin en hij zelf, de steen, lag ervoor. Ineens hoorde de steen een lichte toon die uit het binnenste van de aarde naar boven kwam. Het klonk vrolijk en onbeschrijflijk mooi. Wat hoorde de steen? Toen hij even had geluisterd herkende hij wie het was. Het was Moeder Aarde die zong. En de steen verstond wat de aarde zong: Ik ben weer nieuw, ik heb weer moed. De Zonnemens is bij mij gekomen. Met zijn lichaam en zijn bloed Vervult hij al mijn dromen. Ik ben weer jong, ik ben weer sterk. Ik kan weer heerlijk aan het werk. Zon en aarde zijn weer een. Leven, zonnekracht voor iedereen! Dank, dank aan de zoon van God. Mij, Moeder Aarde, wacht een heerlijk lot! Toen de steen het lied van de aarde hoorde werd hij zo vrolijk en zo rustig als een kind, dat door zijn moeder in slaap gezongen wordt. Het werd helemaal stil in de tuin. Dag en nacht bewoog er helemaal niets. De aarde liet zich niet meer horen. Geen zuchtje wind bewoog de blaadjes. Geen vogel tsjilpte, geen krekel sjirpte. Ook de steen zweeg en wachtte. Hij dacht dat Moeder Aarde in haar binnenste een groot geheim verborgen hield. Nog voor het dag was werd de steen plotseling opzij gerold maar nu niet door mensenkracht. De aarde beefde, maar de steen merkte dat het nu niet van schrik was, maar van geluk. Wat was er gebeurd? Daar waar hij gelegen had stond een stralende gestalte, de Zonnemens. Hij was uit het rotsgraf opgestaan. Niet meer zwak schijnend als door dikke wolken, maar stralend als een hemels licht. Hij overstroomde de steen met zijn lichte stralen, liep door de tuin en verdween toen zacht. De steen was de enige die dit alles had gezien. Toen hij de Zonnemens nog nakeek, daalde er een engel uit de hemel neer op de steen. De zon kwam achter het rotsgraf op. Mensen kwamen in de tuin en zochten in de grot naar de mens die ze daar gisteren hadden neergelegd. Die keken geschrokken naar de steen die voor de grot vandaan was gerold en naar de lege plek waar hij had gelegen. Ze dachten: “Boze mensen hebben onze liefste mens meegenomen.” De steen wilde hen troosten en vertellen wat hij die morgen had gezien. Maar mensen verstaan stenen niet. De steen vroeg gelijk aan de engel, want engelen verstaan wel stenen,: “Vertel jij hen wat er is gebeurd.” De engel deed wat de steen vroeg en zei tegen de verdrietige mensen: “Die jullie zoeken, hier is hij niet. Hij is opgestaan en zal jullie overal in je leven voorgaan.” De steen heeft alles onthouden wat hij heeft meegemaakt en alle stenen weten het nu ook. Sinds die tijd gebeurt het vaak dat mensen bij een wandeling langs een oeroude steen lopen en bij zichzelf denken; “Als die steen eens kon praten, wat zou hij dan ons vertellen?” Op zo’n moment weet de mens bijna het geheim van de grote steen, die erbij was toen de Zonnemens, de Zoon van God, in het graf werd neergelegd en weer is opgestaan. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor