maandag 31 augustus 2009

13e zondag na Trinitatis

Vincent van Gogh - De Barmhartige Samaritaan


Lucas 10 : 23 – 37 De Barmhartige Samaritaan

Deze zondag lezen we de parabel ofwel gelijkenis van De Barmhartige Samaritaan. Het is een van de populairste gelijkenissen uit het Nieuwe Testament en vormde een bron van inspiratie voor veel beeldend kunstenaars. (zie: de website van de Statenvertaling).
Volgens een gangbare uitleg van deze parabel duidt Jezus erop dat men zorg moet dragen voor de medemens in nood en dat telt wat iemand doet, niet wat hij is. Dat niet alleen de letter van de wet, ook de geest van de wet moet worden nageleefd, is de stelling. Het tegenwoordige horizontale godsbeeld kan zich goed vinden in dit verhaal als oerbeeld voor naastenliefde.

Laten we de tekstgedeelten van deze perikoop doornemen. Het eerste gedeelte (verzen 23 en 24) lijkt niet direct samen te hangen met de gelijkenis. Om dit gedeelte wat beter te begrijpen moeten we de eerste verzen van het 10e hoofdstuk van het Lucas-evangelie even opslaan. Daarin wordt beschreven dat Jezus naast zijn twaalf leerlingen, nog tweeënzeventig anderen twee aan twee op weg stuurt om te berichten dat ‘Het godsrijk nabij is’ (Lucas 10:9). Waarheen werden deze leerlingen gestuurd? Waarschijnlijk naar de oude mysterieheiligdommen in de omringende gebieden. In onze vorige perikopennotitie, naar aanleiding van een gedeelte uit het Marcus-evangelie, noemden we al de namen van Tyrus en Sidon als vermoedelijke mysterieplaatsen. In het gedeelte dat aan onze perikooptekst vooraf gaat noemt ook Lucas deze twee plaatsen en Jezus spreekt uit dat de mensen in deze twee heidense plaatsen zich allang in een boetekleed zouden hebben gehuld en met stof op hun hoofd tot inkeer gekomen zouden zijn, wanneer zij de wonderen zouden hebben gezien die men in Kapernaum, Betsaïda en Chorazin heeft kunnen aanschouwen. Want juist in die laatst genoemde plaatsen keerde men zich af van Jezus.
Wanneer de uitgezonden leerlingen terug keren vertellen zij vol vreugde: ‘Heer, zelfs de demonen onderwerpen zich aan ons bij het horen van Uw Naam.’ (Lucas 10:17). We hebben er al eerder op gewezen dat ‘Zijn Naam’ eigenlijk het woord ‘Ik’ is, ofwel het ‘Ik-Ben’. Die naam, de kracht die van het Ik uitgaat, zorgt ervoor dat demonen, die zich van de zielen van mensen hadden meester gemaakt, zich onderwerpen.

Wanneer Jezus zich dan tot zijn leerlingen richt en spreekt: ‘Gezegend zijn de ogen die zien wat gij ziet……enz’, duidt Hij op het verlangen van de mensenzielen die het geestelijk leven zochten in de Oude Mysteriën, op het verlangen het hoogste Godswezen te kunnen ontmoeten en zien. Dit Godswezen is in Jezus Christus als mens zichtbaar op aarde, met andere woorden: Christus is in Jezus openbaar geworden.

Juist op dat moment voelt een Joodse wetgeleerde zich geroepen om Jezus op de proef te stellen. Ook het Joodse volk verwacht dat het hoogste Godswezen zich eens zal openbaren, maar juist voor hen lijkt Zijn komst verborgen te moeten blijven.

Op de vraag van de wetgeleerde stelt Jezus de wedervraag: ‘Wat staat in de wet geschreven? Wat leest u daar?’ Dat is voor de wetgeleerde een makkelijke vraag en het antwoord rolt er meteen uit. Van een wetgeleerde mag men zoiets verwachten. Daarbij leefde en leeft juist binnen het Joodse volk de traditie om de wet steeds opnieuw te bestuderen, en de uitleg te bediscussiëren.
De twee geboden die de wetgeleerde oplepelt staan in de Thorah te lezen in het Oude Testament - Deuteronomium 6:5 en Leviticus 19:18. We komen ze ook weer tegen in de perikoop van de 18e zondag na Trinitatis.

De wetgeleerde wil Jezus nog verder op de proef stellen door te vragen wie dan de naaste is. Dan krijgt de wetgeleerde lik op stuk, doordat Jezus juist de Samaritaan als voorbeeld neemt. Samaritanen werden gezien als heidenen, die zich niet hielden aan de wetten van de zuivere bloedlijn (Nehemia 6). Hun heiligdom was niet in Jeruzalem, maar op de berg Gerizim. Door de ‘echte’ Joden werd er op de bevolking van Samaria neergekeken. De bevolking daar had zich vermengd met stammen uit de omgeving. En uitgerekend zo’n 'onechte' Jood handelt juist in Jezus’ gelijkenis.

Nu moeten we de tekst heel precies gaan lezen. De vraag van de wetgeleerde was: ‘En wie is mijn naaste?' Het Grieks gebruikt het woord ‘πλησιου’ (plèsion), dat is buurman, vriend, of ieder ander met wie je in contact bent. In de Latijnse Vulgata staat het woord ‘proximus’.
Jezus nu vraagt aan de wetgeleerde: ‘Wie van deze drie is de naaste geworden van de man, die in de handen van de rovers viel?’ Het antwoord luidt: ‘Die aan hem barmhartigheid heeft bewezen.’ De Samaritaan is dus de naaste. Het gebod ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf’ slaat in deze parabel dus op degene die goed heeft gedaan en niet op de man, die door de rovers is overvallen. De overvallen man moet de Samaritaan liefhebben, niet andersom.

'Ga en doe evenzo.' De wetgeleerde moet degene liefhebben die hem barmhartigheid bewijst. Wie is dat? Het moge duidelijk zijn dat Christus degene is die de mens, welke in de handen van de rovers is gevallen, komt helpen en redden. De rovers zijn die machten welke zich hebben proberen meester te maken van de mensenzielen. Christus is de Samaritaan en wij moeten Hem, die medelijden met ons kreeg, onze wonden verbond en voor ons zorgde, Hem moeten wij liefhebben. We zouden het antwoord in vers 27 misschien als volgt kunnen lezen:

‘Heb de Heer uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand,
en CHRISTUS als uzelf.’

De scheppende Vadergod werkt in het verticale, waar van boven naar beneden zich vanuit een scheppende geestwereld de zichtbare wereld zich verdicht. De Zoongod werkt in het horizontale. Hij wordt levend in het zijn van de mensen, die Hem woning geven in hun harten. Hij is het ook, die als de brenger van het Ik-Ben, in de mens tegelijk het vermogen doet ontwaken om in de medemens eveneens het geestelijke principe van het Ik te herkennen. Daardoor reikt de liefde van de mensen tot elkaar verder dan de kring van bloedverwanten, zoals in de voorchristelijke tradities. Christus is de leraar van de mensenliefde. Zijn openbaring op aarde is de vervulling van de Oude Mysteriën. Zo vinden we ook een verband met de beginwoorden van de perikoop voor deze 13e zondag na Trinitatis.


Rembrandt - De barmhartige Samaritaan bij de herberg (1633)
ets Rijksprentenkabinet, Amsterdam

maandag 24 augustus 2009

12e Zondag na Trinitatis





Marcus 7 : 31 – 37 Genezing van een doofstomme

Op deze zondag lezen we een gedeelte uit het Marcus-evangelie. Vlak voor deze tekst vertelt het Marcus-evangelie dat Jezus van Tyrus in het huidige Libanon via Sidon, dat meer noordelijk aan de Libanese kust is gelegen, naar het Meer van Galilea trok. Dekapolis (het gebied van de Tien Steden) lag zuidelijk van Damascus en oostelijk en zuidoostelijk van het Meer van Galilea. Het was een tienstedenbond, een zelfstandige politieke eenheid die verantwoording verschuldigd was aan de Romeinse legates van de provincie Syria. Jezus maakte dus blijkbaar een omweg van Tyrus met een boog via het noorden van Libanon naar het gebied ten oosten van de Jordaan, waarmee Hij door het gebied trok waar heidense godsdiensten werden beleden, waartegen het Joodse godsbesef zich zo verzette, getuige de vele passages uit het Oude Testament.



In Tyrus had Hij Zijn intrek genomen in een huis ‘en hoewel hij niet wilde dat iemand dat te weten zou komen, lukte het hem niet onopgemerkt te blijven.’ (Marcus 7:24). Daar had Jezus een onderhoud met een Griekse vrouw van Syro-Phoenisische afkomst. Deze vroeg Hem haar dochter te genezen. Tussen hen volgde een merkwaardig gesprek, waaruit men zou kunnen opmaken dat deze vrouw een soort priesteres moet zijn geweest in een van de plaatselijke heiligdommen. Zij herkende namelijk de beeldentaal van Jezus en wist die te beantwoorden. Haar dochter was bezeten van een demon, waarschijnlijk omdat ook zij diende in het heiligdom, dat verlaten was door de goede geestelijke machten en waar nu demonen heersten. Op verschillende andere plaatsen in de evangeliën worden soortgelijke situaties geschilderd, van oude in decadentie geraakte mysterieplaatsen en heiligdommen. Denk bijvoorbeeld aan Caeserea Phillippi (Matt 16:13-23), dat in de oudheid bekend was onder de naam Baal Hermon of Baal Gad (voor de god Baal) en later ook als heiligdom voor de natuurgod Pan diende. Zo ook de grafholen in het gebied van de Gadarenen (Matt 8:28 en Lucas 8:26). Het Woord van Christus brengt hier overal genezing, d.w.z. nieuwe goddelijke impulsen. Zijn Woord (het IK-Ben – Hijzelf) is het ‘Brood des Levens’, waarvan zelfs de honden de kruimels willen eten, die kinderen onder de tafel laten vallen.

In de daaropvolgende passage (onze perikooptekst) lezen we over een dove man, die ook moeilijk spreekt. Zijn genezing moet ook weer niet als een simpele fysieke handeling of zomaar als wonder worden gezien. Het gaat in de evangeliën altijd om een innerlijke genezing, een genezing van de ziel, de levenskrachten en daardoor van het lichamelijke. Even verderop in het Marcus-evangelie (8:22-26) geneest Jezus een blinde man op ongeveer gelijke wijze. Het gaat hier dus om oren en ogen, die niet slechts moeten worden opgevat als fysieke zintuigen, maar als zieke zintuigfunctie, op de manier zoals Jezus later zegt: ‘Jullie hebben ogen, maar zien niet? Jullie hebben oren, maar horen niet?’ (Marcus 8: 18), zintuigen die het goddelijk-geestelijke in de wereld niet (meer) kunnen waarnemen.

Jezus neemt de dove man apart, weg van de menigte, zodat Hij met de man helemaal alleen is. Hij brengt de man daarmee in een nog groter isolement dan zijn doofheid hem al had gevoerd, maar tegelijk geeft Hij door het apart nemen, de man de mogelijkheid de zelfstandigheid van de Ik-kracht (=Christuskracht) op te nemen.

Met oudere leerlingen zou men naar de precieze opeenvolging van Jezus’ handelingen kunnen kijken om inzicht te ontwikkelen, dat de handelingen van Christus niet als goocheltrucs moeten worden beschouwd, maar werkelijk heilbrengende daden zijn.

We lezen over vier verschillende handelingen:
Jezus stopt de vinger in beide oren van de man, waardoor ze kunnen worden geopend. Deze handeling vindt plaats met de lichamelijke zintuigorganen, die min of meer als uiterlijk en mechanisch apparaat mogen worden beschouwd. Al onze zintuigen zijn gebouwd volgens de wetten van de uiterlijke fysieke natuur (licht-ogen, geluid-oren, chemie-smaak, temperatuurverschillen-warmte, zwaartekracht-evenwicht, dynamiek-bewegingszintuig etc.)
Dan raakt Hij de tong van de man aan met speeksel. Het is alsof Jezus ook de vloeistoforganisatie moet aanraken en weer tot leven wekken. Dit is het gebied van de levenskrachten, waarover ook de levende planten beschikken, die water nodig hebben om te blijven leven (het etherische).
Dan verheft Christus Zijn blik naar de hemel, het gebied waar de genezende geestkrachten van het oerbeeld van de mens te vinden zijn. Het Grieks gebruikt het woord αναβλέπω - ‘anablepo’ wat omhoogkijken betekent en werkelijk als ‘naar de hemelen opkijken’ mag worden geïnterpreteerd. Hiermee helpt Jezus de blik van de man (zijn ziel - astraallichaam) weer te verbinden met en op te zien naar het goddelijke en gezond makende oerbeeld van de mens.
Dan haalt Hij diep adem. In het ademen leeft de verbinding van de ziel met het lichamelijke omhulsel van de mens. Bij de geboorte adem je de eerste adem in, op het moment van de dood wordt de laatste adem uitgeblazen. Diep inademen betekent een sterkere verbinding tussen ziel en lichaam, bij teveel uitademen kun je flauwvallen, zoals bij hyperventilatie. Een oppervlakkige ademhaling verwijst naar een te losse verbinding tussen ziel en lichaam. Jezus haalt hier diep adem. Hij zorgt voor een sterke verbinding tussen ziel (astraallichaam) en lichaam.
Tenslotte roept Hij ‘Effata - Ga open!’ Het spreken is een vermogen waarover enkel de mens beschikt. Spreken wordt tot stand gebracht door de Ik-organisatie. Jezus roept in het Aramees: ‘Effata’ waarmee Hij ook de innerlijke wil van deze dove mens aanspoort tot eigen Ik-activiteit. De geestkracht van de man moet zelf actief deelnemen aan het genezingsproces. Hij moet het zelf ook willen.
Op deze manier geneest Hij in vier handelingen de vierledige organisatie van deze mens.

Men mag ervan uitgaan dat de dove, slecht sprekende man die hier genezen wordt niet de eerste de beste toevallige voorbijganger is, aan wie Christus deze genezende handelingen verricht. Christus is de Heer van het Lot -het Karma- en Zijn handelingen zullen daarom zeker een veel diepere betekenis hebben dan een toevallige ontmoeting. Meer is te verwachten dat deze man ook een in de oude en leeg geworden mysteriën ingewijde ziel was (in deze of een vorige incarnatie), welke nu bij deze gebeurtenis getuige wordt van het feit dat het hoogste goddelijke Zonnewezen zich niet meer op de zon bevindt, maar zich heeft verbonden met de aarde en de mensheid. Zijn eerder ontwikkelde inspiratieve vermogens worden door Christus naar de Nieuwe Mysteriën geleid. De Oude Mysteriën hebben hun vervulling bereikt en zijn decadent geworden. In de Nieuwe Mysteriën wordt het Christuswezen op aarde geopenbaard.

Bij de eerder genoemde passage over de genezing van de blinde man (Marcus 8:22-26) zijn ongeveer dezelfde vier stappen te onderscheiden. Ook deze man wordt apart genomen, met speeksel bestreken. De man begon daarna al iets waar te nemen (het astraallichaam), maar hij ziet mensen als bomen en moet nog leren onderscheiden. Door een tweede aanraking van Christus ontvangt hij daarvoor de kracht van het Ik, waarmee hij zijn blik sturing kan geven en zich bewust kan worden van wat hij met ogen ziet.

maandag 17 augustus 2009

11e Zondag na Trinitatis

Gustave Doré: 'De Farizeeër en de tolgaarder'


Lucas 18 : 9 – 17
Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

De gelijkenis die deze zondag als perikooptekst wordt gelezen komt uit het 18e hoofdstuk van het evangelie volgens Lucas. Jezus is op weg naar Jeruzalem, waar Hij zal worden gevangengenomen en gekruisigd, getuige de tekst even verderop in het Lucas-evangelie:

‘Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven zal men de Mensenzoon laten ondergaan. Want hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. En nadat hij is gegeseld, zal hij worden gedood, maar op de derde dag zal hij opstaan.’ De leerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat hij had gezegd. (Lucas 18 : 31-34)

Die beschreven weg en dat wat Hij aan de leerlingen voorhoudt mag ook worden gezien als aanwijzingen voor verschillende stadia op een innerlijke scholingsweg, een voorbereiding op het ontvangen van het wezen van Christus. Daarom is het goed om rond deze perikooptekst ook even te kijken naar de plaats van deze passage binnen het geheel van het evangelie. Het 18e hoofdstuk bestaat uit vijf gedeelten. De eerste zinnen van deze stukken geven eigenlijk al inzicht in waarom het gaat.

(18:1) Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven.

(18:9) Met het oog op sommigen die zichzelf rechtvaardig vinden en anderen minachten, vertelde hij de volgende gelijkenis.

(18:15) De mensen probeerden ook kleine kinderen bij hem te brengen om ze door hem te laten aanraken.

(18:18) Een hooggeplaatst persoon vroeg hem: ‘Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’

(18:35) Toen hij in de buurt van Jericho kwam, zat er langs de weg een blinde te bedelen. (Deze laatste passage vormt de perikooptekst voor Estomihi, de zondag 7e zondag voor Pasen)

De weduwe -eerste gelijkenis van hoofdstuk 18- (meestal een beeld van een menselijke ziel, die in relatie stond met de oude mysteriën) komt op voor haar recht op een verhouding tot het hogere geestelijke leven, iets wat haar tegenstander wil dwarsbomen. Zelfs een goddeloze rechter komt aan haar verzoek tegemoet, waarom zou God zelf dat dan niet doen?

In het gedeelte wat wij in onze perikoop lezen toont de biddende Farizeeër juist het tegenbeeld van deze weduwe. Hij pocht met zijn eigen kwaliteiten en vindt zichzelf hoogverheven boven anderen. Een beeld voor de hoogmoed in de menselijke ziel, met als tegenhanger het beeld van de tolgaarder, die zelfs zijn blik niet naar de hemel durfde te richten. De blinde in het laatste gedeelte van dit 18e hoofdstuk vraagt Jezus om genezing zodat hij ziende wordt d.w.z. juist weer wel zijn ogen kan laten opkijken naar de hemel.
Met onomwonden helderheid en zonder enkele beeldspraak volgt: ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’

De kinderen die tot Hem worden gebracht zijn een beeld voor de krachten waarmee een mens de goddelijke werelden kan binnentreden. De krachten waarmee een kind zijn lichamelijk omhulsel opbouwt en leert gebruiken, stammen uit goddelijke werelden. Het leren staan, lopen en spreken van de eerste drie levensjaren, wordt geleid door goddelijke hiërarchieën. De tweebladige lotusbloem (imaginatie) vormt de twee hersenhelften, waardoor het kind later kan denken. De zestienbladige lotusbloem (inspiratie) speelt een rol in de vorming van het gehele spierorganisme o.a. het strottenhoofd. De twaalfbladige lotus (intuïtie) vormt het zenuwstelsel. Ons zenuwstelsel is namelijk de overgebleven inhoud van de intuïties van de hogere wezens, welke verantwoordelijk waren voor de evolutie van de mens. Zij vormden het innerlijke licht. Het zenuwstelsel geeft ons de mogelijkheid om ons te verenigen met het hele wereldproces door observatie en denken.
Rudolf Steiner legt uit dat wanneer de volwassen mens een weg van innerlijke scholing zoekt, hij deze zelfde krachten, die in de jeugd organiserend werkzaam waren in het gebied van de lichamelijke ontwikkeling, moet leren aanwenden voor een geestelijke ontwikkeling. Vandaar de uitspraak: 'Wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan!’ (NBV).


Audrey McAllen (oud-collega vrijeschoollerares) beschrijft in haar boekje ‘Sleep’ een praktische consequentie van dit inzicht voor de pedagogie:
‘Wanneer we dit verbinden met de morele zielenkwaliteiten, die nodig zijn om deze geestelijke zintuigen te openen bij de volwassenen, zoals aangegeven in “Een weg tot inzicht in hogere werelden” (GA 10), dan geeft dat ons zicht op immense pedagogische perspectieven in de opvoeding van kinderen. Bijvoorbeeld: wanneer wij kinderen zien die zwak zijn in het ritmische systeem, zich zo moeizaam ontwikkelen zodat zij zwak van begrip blijven, of een zwakke wil hebben, dan kunnen we een lijst maken van die zielenkwaliteiten die nodig zijn om de bepaalde organen voor imaginatie, inspiratie en intuïtie te openen. Hiermee zouden we een sprookje of verhaal kunnen vinden of -beter zelfs- er een maken, waarin de hoofdpersoon juist deze specifieke zielenkwaliteiten moet ontwikkelen. Op die manier kunnen we de werking van de bovenzinnelijke organen van het kind op zijn vormkrachtenlichaam versterken.’


Bronnen:
Siegwart Knijpenga: 'Wie is mijn naaste? Leidraad door het evangelie volgens Lucas' (Christofoor)
Rudolf Steiner: 'Een weg tot inzicht in hogere werelden' (GA 10)
Rudolf Steiner: voordrachten 'Antroposofie' - oktober 1909 (GA 115)
Audrey McAllen: 'Sleep, an unoberserved element in Education'

maandag 10 augustus 2009

10e Zondag na Trinitatis

Jeruzalem gezien vanaf de Olijfberg


Lucas 19 : 41 – 48 Weeklacht over Jeruzalem


De tekst voor deze 10e zondag na Trinitatis volgt in het evangelieboek direct na de intocht in Jeruzalem op Palmzondag, het begin van de lijdensweek. Jezus daalde met zijn leerlingen van de Olijfberg af en zag de muren van de stad Jeruzalem voor zich liggen. Hij kwam van Bethfage en Bethanië, van waaruit hij twee leerlingen vooruit had gestuurd om de ezel en het veulen op te halen.
Bij het zien van de stad kwamen Hem de tranen in de ogen. ‘Hij weende over haar’, schrijft de Statenbijbel, en de NBV schrijft “..begon Hij te huilen over het lot van de stad.”

Er volgen voorspellende uitspraken over het toekomstige lot van de stad. De geschiedenis toont dat er vele gebeurtenissen hebben plaatsgehad, die als een vervulling van deze profetie zouden kunnen worden gezien. Zelfs in de moderne tijd heerst er in deze ‘Stad van Vrede’ (Jeru Salem of Jeru Sjalajim - Shalom) geen echte vrede. Als reden geeft Jezus: ‘omdat gij het ogenblik niet hebt waargenomen, waarin Gods oog op u was gevestigd.’

Via een minder gebruikelijke invalshoek, namelijk het ‘Boek Openbaringen’ waarin sprake is van ‘Het Nieuwe Jeruzalem’, zouden we tot een volgende gedachtegangen kunnen komen. Van de term ‘Het Nieuwe Jeruzalem’ wordt meestal aangenomen dat hiermee een nieuwe bestaansvorm van onze aarde wordt aangeduid. De als imaginatie beschreven kubusvorm kan duiden op de toekomstige afdruk van het resultaat van al het handelen van de mensheid in de driedimensionale aardeontwikkeling. Bij zijn behandeling van de Oude-Saturnusfase in ‘Wetenschap van de Geheimen van der Ziel’ beschrijft Rudolf Steiner dat de Archai op deze warmteplaneet een mensheidsontwikkeling doormaakten, waarmee zij ook vanuit de algemene warmtetoestand, individuele bolvormige lichamen ontwikkelen konden. Deze individuele omhulsels van warmte gaven aan het einde van de Oude-Saturnusfase die planeet een vorm als van een framboos. Het is misschien wat gedurfd, maar met deze beschrijving in gedachte zou men kunnen bedenken dat aan het einde van de aardeontwikkeling de getransformeerde individuele mensenlichamen de vorm zouden kunnen hebben van het in het 21e hoofdstuk van de Apocalyps beschreven Nieuwe Jeruzalem. Het in deze perikooptekst beklaagde oude Jeruzalem zou dan wellicht ook in de richting van het nog oude mensenlichaam kunnen wijzen. We staan namelijk aan de vooravond van de Kruisdood en Opstanding en meteen na de weeklacht over Jeruzalem begeeft Jezus zich naar de tempel om er de kooplui uit te drijven. Juist van de term ‘tempel’ weten we ook dat daarmee het menselijk lichaam wordt aangeduid. In de beeldenwereld van de evangeliën mag men altijd zoeken naar de onder de uiterlijke werkelijkheid liggende imaginaties. Het uitdrijven van de kooplieden –aan het einde van de perikooptekst voor deze zondag- mag daarom wellicht ook gelezen worden als een fase van de transsubstantiatie van het lichaam van Jezus tot het Opstandingslichaam dat op Paasmorgen verschijnt.


Jeruzalem - de tempelberg met de Rotskoepel