maandag 27 december 2010

Nieuwjaar

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: Aanbidding door de drie koningen

Mattheüs 2:1-15 De drie koningen

O magnum mysterium,
et admirabile sacramentum,
ut animalia viderent Dominum natum,
jacentem in praesepio!
Beata Virgo, cujus viscera
meruerunt portare
Dominum Christum.
Alleluia.


Zo luidt het oude Gregoriaanse responsorium voor Kerstochtend:
Oh, groot mysterie en bewonderenswaardig sacrament, dat dieren de nieuwgeboren Heer hebben gezien, liggende in een kribbe!
Gezegend is de jonkvrouw wiens schoot waardig was te dragen Christus de Heer.
Alleluia!

We kunnen met dit gezang instemmen, het mysterie rond de geboorte van Jezus is van onmetelijke grootte, het is een ‘magnum mysterium’ groter dan men in onze tijd doorgaans wil aannemen. In tijden voor ons leefde er bij veel mensen toch een dromend-aanvoelend vermoeden van de complexiteit van de geboorte van Jezus op aarde, zodat zijn lichamelijkheid het hulsel van Christus kon worden, waarover de perikooptekst voor 6 januari (Epifanie) over Jezus’ doop in de Jordaan verhaalt.

Op de afbeelding bij deze bijdrage zien we een gedeelte van het prachtige Lijdensaltaar, te vinden in de Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch. Hier zien we het bezoek van de drie koningen, de wijzen uit het Oosten, met de ster boven het huis, het kind rechtop op moeders schoot; alles afgebeeld volgens de beschrijving uit het Mattheüs-evangelie, en dus zonder os en ezel. Die twee dieren ziet men wel bij het beeldengroepje van het bezoek van de herders aan het kindje liggende in het stro. (klik hier).
Wat de moderne mens in zijn bewustzijn moet opnemen over de samenhangen en de verschillen tussen de beide geboorteverhalen in de evangeliën volgens Lucas en Mattheüs, heeft Rudolf Steiner met het licht van het moderne bewustzijn kunnen doorschouwen en hij heeft ons dit mysterie verteld, zodat de door intellectualisme gevoede scepsis van de moderne mens kan worden omgebogen tot een moderne religiositeit uit inzicht.

De mens vervult zich met ware zielezin, wanneer hij/zij -met de herders- het innerlijk wendt tot de Christuskracht.
De mens versterkt zichzelf door ware geesteskracht, wanneer hij/zij -met de koningen- het innerlijk wendt tot de Christuskracht.

Al het menselijke op aarde wacht erop, om door de omvormende kracht, die van Christus uitgaat, opnieuw bezield en in de geest geheel vervuld te worden, zodat het weer, omgeven door de aura van het goddelijk geheim, kan verschijnen. (Rudolf Frieling)

Als aanvulling op de bijdrage over deze perikoop uit 2009 (klik hier) volgen hieronder citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner:

In de tijd dat het Mysterie van Golgotha op aarde plaatsvond was de oude helderziendheid, die instinctief was, voor het grootste gedeelte als zijnde verlamd, wanneer ik het zo mag uitdrukken. De mensen bezaten nog wel een andere zielsgesteldheid dan tegenwoordig, maar ze beschikten niet meer over die oude helderziendheid. Ze hadden ook de oude vormen niet meer, waardoor ze allerlei wijsheid over de wereld voor zichzelf preciezer konden ordenen. Zowel de oude wijsheidsleer als ook de instinctieve helderziendheid waren afgenomen toen het Mysterie van Golgotha tot de mensheid kwam. Maar enkele resten ervan waren nog wel aanwezig en we worden er juist door de evangeliën duidelijk op gewezen dat er nog zulke resten aanwezig waren, wanneer we ze goed begrijpen. Bij enkele bijzondere persoonlijkheden bestonden er nog resten van. De herders op de velden zouden zulke bijzondere persoonlijkheden kunnen zijn geweest, die met hun vrome harten nog een bepaald helderziend vermogen bezaten, dat droomachtig over hen kwam. Het kunnen ook persoonlijkheden zijn geweest die bovenaan de sociale ladder stonden, zoals de drie magiërs uit het Morgenland, welke uit oude tijden eigenschappen hadden bewaard om vanuit een bepaalde wijsheidsleer inzicht te hebben in de gang van de wereldgebeurtenissen. Zo konden de arme herders met hun droomachtig beleven, op een bepaalde manier door innerlijk waarnemen datgene zien naderen, wat zich met de geboorte van Jezus voltrok. En aan de andere kant konden de drie magiërs uit het Morgenland zo’n wetenschap ontwikkelen dat zij door het volgen van de wereldverschijnselen tot bewustzijn konden brengen, wat boven de gewoonlijke gang van het leven uitsteeg en betekenisvol op aarde geschiedde.
uit: Rudolf Steiner Die Verantwortung des Menschen für die Weltenentwickelung (GA 203) - voordracht Stuttgart, 1 januari 1921

De drie koningen vormen een symbool, zoals hun gaven: goud het symbool van de wijsheid en koninklijke macht, mirre het symbool voor de overwinning van de dood, wierook het symbool voor de vergeestelijkte etherstoffen, waarin de god die de dood heeft overwonnen, zich verwerkelijkt. Door de drie symbolen staat Christus daar als koning, als de overwinnaar van de dood en als vervulling van alle aardse ontwikkeling. Iedereen die in de esoterie is ingewijd ervaart zo de geboorte van het godskind, dat al lang voor de tijd van Christus in de mysteriën werd verwacht en ook daarna nog werd beleefd.
uit: Rudolf Steiner Das christliche Mysterium (GA 97) - voordracht Leipzig, 15 december 1906

De drie koningen uit het Morgenland brachten het kind goud (het symbool voor de uiterlijke, wijsheidsvolle macht), mirre (het symbool voor de overwinning door het leven op de dood) en tenslotte wierook (het symbool voor de wereldether, waarin de geest leeft).
uit: Rudolf Steiner Grundimpulse der Geisteswissenschaft (GA 96)
voordracht Berlijn, 17 december 1906 -Zeichen und Symbole des Weihnachtsfestes

En de drie magiërs die bij de kribbe kwamen, begrepen dat uit de tijdsverschijnselen, die spiegelbeeld waren van de sterrenconstellaties, datgene dat vanuit het Maya van de tijd zich iets nieuws moest ontwikkelen, waaraan men moest opdragen: verleden, heden en toekomst; goud, mirre en wierook. Inzicht in het goddelijk-geestelijke - goud; offerdienst en menselijke deugd - wierook; verbinding van de mensenziel met het eeuwige, onsterfelijke - mirre. Het gat dat ligt tussen de tijden van vóór het Mysterie van Golgotha en de tijd erna is zo enorm, dat men kan zeggen: het heiligste dat ervoor was, daalde af naar beneden, verbond zich in liefde met de schijn van de uiterlijke wereld, met de Maja, en gaf geboorte aan de impuls die de verdere wereldontwikkeling moest dragen: Christus Jezus.
uit: Rudolf Steiner Alte Mythen und ihre Bedeutung (GA 180)
voordracht Dornach, 24 december 1917

Het Ik van Zarathoestra was machtig en sterk genoeg, om voor zichzelf bij een volgende incarnatie een nieuw etherlichaam en astraallichaam te vormen. Nadat hij als Nazarathos de leraar van Pythagoras was, verscheen hij tenslotte als Jezus van Nazareth, die nu zijn drie wezensdelen, ook het fysieke, kon opofferen aan de Ahura Mazdao, waarover hij steeds had verkondigd. Die daalde nu af en woonde in hem. Daardoor kon Jezus in deze betekenis zeggen: ‘Ik ben het licht der wereld’. (Johannes-evangelie)
uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule - 1904–1914 (GA 264)
Düsseldorf, 19 april 1909 notities van Mathilde Scholl

In het Mattheüs-evangelie wordt verteld, hoe vanuit het Morgenland de drie magiërs wierook, goud en mirre komen offeren aan het nieuwgeboren kind Jezus, de wedergeboren Zarathoestra. Zij brengen eer aan hun wedergeboren meester, die in verschillende incarnaties gedurende de drie voorafgaande cultuurtijden heeft gewerkt. Tegelijk zijn zij bewaarders van oude wijsheidsschatten uit de oud-Indische, de oud-Perzisch en de Egyptisch-Babylonische tijdperken. Doordat zij deze in de symbolische vorm van wierook, mirre en goud aan de voeten van het Jezuskind leggen, wijzen ze erop, hoe hetgeen dat als cultuurkiemen in deze tijdperken werkzaam was, alleen voor de mensheid kan worden gered, wanneer het doordrongen wordt door de Christuskracht, die dit kind eenmaal zal bezielen. Zijzelf zouden deze opstanding van de wijsheidsschatten uit hun cultuurtijdperken niet meer beleven: “Zo trokken zij ieder langs een andere weg naar hun land.”
uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule - 1904–1914 (GA 264)
zonder plaats en tijdsaanduiding - notities van Elisabeth Vreede

maandag 20 december 2010

Kerstmis

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: Maria en Gabriel

Lucas 2 : 1 – 20 De geboorte van Jezus

In de Kersthandeling lezen wij het geboorteverhaal van Jezus volgens het Lucas-evangelie. Het andere geboorteverhaal volgens Mattheüs kunnen wij lezen op Nieuwjaarsdag.

Emil Bock beschrijft in zijn boek Tussen Bethlehem en de Jordaan dat de herders die de wacht hielden op het veld, slechts alleen buiten op de velden waakten in de nachten van de zomerzonnewende en de winterzonnewende. Dit als onderdeel van een zonnecultus. In de lieflijke omgeving van Bethlehem, dat midden in het dorre woestijngebied van Judea ligt, waren blijkbaar nog mysterieplaatsen verbonden met de zon. De langste en kortste nacht van het jaar brachten deze herders door bij hun schapen op het veld om de wending van de zonnegeest te volgen en te eren, maar in die eerste kerstnacht werd hun verkondigd dat Gods Geest nu op aarde gezocht moest worden. Zij schouwden het openbaringslicht van het zonnewezen Christus, die in Jezus op aarde als mens zou geboren worden. De herders gingen op zoek naar het Godskind en vonden Hem in de schamele stal te Bethlehem. Het is alsof zij de kinderen, die ’s zondags de Handelingen bezoeken, toen voordeden wat elke zondag gevraagd en beantwoord wordt: zij zochten de Godesgeest en vonden Hem. De herders beseften dat door Christus de mensen de weg naar de wereld van de geest kunnen vinden, om daardoor pas ware mensen te worden.

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: Maria begroet Elisabeth

In een eerdere bijdrage (klik hier) werd gewezen op de verbinding tussen de inhoud van het Lucas-evangelie en de impuls die uitging van de grote Boeddha. Rudolf Steiner legt in zijn voordrachten over dit evangelie uit hoe door de geboorte van het kind uit het Lucas-evangelie een verjonging mogelijk wordt van de Boeddha-stroom.

[...] in het kind Jezus moest een heel bijzonder wezen wonen, in dit lichaam van Jezus moet zich een heel bijzonder wezen hebben geïncarneerd. [...] Niet om een gewoon wezen ging het dus, er moest wel sprake zijn van een heel bijzonder wezen dat van de geboorte tot het twaalfde jaar in het kind Jezus opgroeide. [...]

Bij het echtpaar waarover gesproken wordt in het evangelie naar Lucas, moest dus een kind worden geboren dat een heel bijzondere aard had. Een kind dat jeugdige kracht, dat kinderlijke krachten van een bijzondere aard meebracht en dat deze krachten in alle opzichten ongebruikt en gezond wist te bewaren, zoals het ze had meegebracht. Zo moest dit gebeuren.
Onder gewone omstandigheden zou er in die tijd geen kind en ook geen ouderpaar te vinden zijn geweest bij wie zulke kinderlijke en jeugdige krachten zo ongebruikt aanwezig waren, die toen aanwezig moesten zijn. Alleen rekening houdend met de normale omstandigheden zou men, als er niet iets heel uitzonderlijks mogelijk was geweest, in de hele toen op aarde levende mensheid nergens de individualiteit en het ouderpaar hebben kunnen vinden die voor zo'n incarnatie nodig waren geweest. Wat daar mogelijk is geweest kunnen wij alleen begrijpen als wij ons te binnen brengen wat wij door onze antroposofische scholing al weten.
[...]
Kijken wij rond bij alle individualiteiten die zich in dat tijdperk hebben ontplooid, dan vinden wij nergens de mens die wij zoeken. Een mens moet het zijn die, als hij toen werd geboren, de kracht had zich zo te ontwikkelen dat hij op twaalfjarige leeftijd de frisse krachten van de jeugd kon afstaan die het boeddhisme moesten verjongen. Wij hebben, om iets uitzonderlijks te noemen, onze blik zojuist gericht op de grote individualiteit van Zarathoestra, die enig is in haar soort. Wij kunnen zeggen: ook de individualiteit van Zarathoestra was niet geschikt om het lichaam van Jezus jeugdig te houden tot het ogenblik waarop het astrale moederlijke hulsel werd losgelaten, zodat het zich met het nirmanakaya van Boeddha kon verenigen.
Waarvandaan kwam dan wel de grote levenschenkende kracht in het lichaam van Jezus? Zij kwam uit de grote moederloge van de mensheid, die wordt geleid door de grote zonne-ingewijde Manoe. In het kind dat geboren werd bij het echtpaar dat in het Lucas-evangelie Jozef en Maria wordt genoemd, werd een sterke individuele kracht binnengeleid die zorgvuldig en liefdevol was behoed in de grote moederloge, in het grote zonne-orakel. In dit kind werd de beste, de sterkste van de daar aanwezige individualiteiten neergelaten. Welke individualiteit was dat?
Als wij de individualiteit willen leren kennen die toentertijd in het kind Jezus werd neergelaten, dan moeten wij heel ver teruggaan, tot in de tijd voordat Lucifer vat kreeg op de mensheid, voordat de invloed van Lucifer zich in het astrale lichaam van de mensen had genesteld. Deze invloed van Lucifer kwam tot de mensen in dezelfde tijd dat het eerste mensenpaar, dat zo uitzonderlijke paar, op aarde woonde.
Dit uitzonderlijke mensenpaar was weliswaar sterk genoeg om de menselijke substantie bij wijze van spreken in bedwang te houden, zodat het zich kon belichamen. Maar het was niet sterk genoeg om de invloed van Lucifer te weerstaan. De invloed van Lucifer deed zich gelden en strekte zijn werking ook uit tot in het astrale lichaam van dit paar. Het gevolg was dat het onmogelijk werd alle krachten die in Adam en Eva aanwezig waren ook te laten doorstromen in de nakomelingen, in het bloed van de nakomelingen. Het fysieke lichaam moest men aan de voortplanting door de generaties overlaten, maar van het etherische lichaam hield men bij de leiding van de mensheid een klein deel achter. Dat drukte men uit in de woorden: de mensen hebben gegeten van de boom der kennis van goed en kwaad, dat wil zeggen, van wat uitging van de invloed van Lucifer. Maar er werd ook gezegd: nu moeten wij hun de mogelijkheid ontnemen ook te genieten van de boom des levens!
Dat wil zeggen dat er een bepaalde hoeveelheid krachten van het etherische lichaam werd achtergehouden. Die krachten stroomden dus niet naar de nakomelingen op aarde. In Adam huisden dus krachten die hem na de zondeval werden ontnomen. Dit nog onschuldige deel van Adam werd bewaard in de grote moederloge van de mensheid en daar zorgvuldig en liefdevol behoed. Dat was bij wijze van spreken de ziel van Adam die nog niet was aangeraakt door de menselijke schuld, die nog niet verstrikt was geraakt in datgene waardoor de mensen ten val zijn gekomen.
Deze oerkrachten van de individualiteit van Adam werden daar bewaard. Zij waren ter beschikking en zij werden nu als een soort 'voorlopig Ik' geleid naar de plek waar bij Jozef en Maria het kind geboren werd. Gedurende zijn eerste jaren droeg dit kind Jezus de kracht van de oorspronkelijke stamvader van de aardse mensheid in zich.
Ja, in deze ziel waren heel jonge krachten bewaard gebleven. Zij was niet door opeenvolgende incarnaties geleid, zij was teruggehouden op een niveau dat in een heel ver verleden had bestaan. [...] Wie leefde dus in het kindje dat bij het ouderpaar Jozef en Maria werd geboren? De stamvader van de mensheid, de 'oude Adam' als een 'nieuwe Adam'. Dit wist Paulus al en het ligt in zijn woorden verborgen
(vgl. 1 Kor. 15:45).

En dit heeft ook Lucas geweten, de schrijver van het evangelie naar Lucas die een leerling van Paulus was. Daardoor spreekt hij hierover op zo'n bijzondere manier. Hij wist dat er iets heel bijzonders moest gebeuren om deze geestelijke substantie te laten overgaan op de mensheid. Hij wist dat een bloedverwantschap die teruggaat tot Adam daarvoor onontbeerlijk was. Daarom geeft hij van Jozef een geslachtsregister dat teruggaat tot Adam, die zelf direct uit de geestelijke wereld was voortgekomen. Daarom stamt Adam ook volgens de manier van spreken van Lucas van God af; hij is de 'zoon van God'. Bij Lucas gaat het geslachtsregister terug tot God zelf (Luc.3:23 38).
Een bijzonder geheim ligt verborgen in het hoofdstuk van het evangelie naar Lucas dat het geslachtsregister bevat: dat een stroom van bloed ononderbroken door alle generaties heen moest vloeien tot de laatste nakomeling. Dan zou, als de tijd vervuld was, ook de geest langs dezelfde weg omlaag kunnen worden geleid naar de nakomelingen.
Zo verbond zich deze oneindig jonge geest met het lichaam dat uit Jozef en Maria werd geboren, een geest die nog door geen enkel aards lot was aangeraakt. Deze jonge ziel had krachten die, als wij ze zouden willen vinden, in het oude Lemurië moeten worden gezocht. Alleen deze geest was sterk genoeg om het astrale moederlichaarn volledig met zijn stralen te vervullen. En toen dit zich losmaakte kon hij aan dat hulsel de krachten meegeven die het nodig had om zich op een vruchtbare manier met het nirmanakaya van Boeddha te kunnen verenigen.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Lukas - 4e voordracht, Bazel 18 september 1909

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: De Herders bij de stal

Wanneer wij ons realiseren, dat de individualiteit van Adam de mensheidsgeschiedenis na de zondeval in steeds nieuwe incarnaties heeft meegemaakt en in de naar-de-aarde-afdalende cultuurontwikkeling is opgetreden als o.a. Pinechas, de zoon van de priester Eleazar (Numeri 31:6), de profeet Elia, en tenslotte als Johannes de Doper, dan kan daardoor begrijpelijk worden waarom de evangelist Lucas (een leerling van Paulus) in het eerste hoofdstuk van zijn evangelie de aankondigingen en de geboorteverhalen van Jezus en Johannes de Doper zo intiem heeft verweven, alsook waarom de stamboom die Lucas van Jezus geeft, terug voert op Adam. (zie: Lucas 3:23-38)

Wij mogen dus de vraag stellen: wat beschrijft Lucas ons dan eigenlijk als hij in zijn evangelie begint te spreken over Jezus van Nazareth? In de eerste plaats beschrijft hij ons een mens die, langs de lijn van de bloedverwantschap, zijn fysieke lichaam zijn oorsprong laat vinden bij Adam. En daarbij terugging tot dat tijdstip waarop, toen de aarde verhardde, de mensheid werd gered door dat ene uitzonderlijk paar dat zich op aarde kon handhaven. En verder beschrijft het evangelie, nu helemaal van het standpunt van de reïncarnatie, de reïncarnatie van een ziel die het langst heeft gewacht met haar wederbelichamingen. De ziel van Adam van voor de zondeval vinden wij terug in het kind Jezus, de ziel die het langst heeft gewacht. Wij mogen dus zeggen, hoe fantastisch dit ook in de oren van de huidige mensheid klinkt: de individualiteit die door de grote moederloge van de mensheid werd binnengeleid in het kindje Jezus stamde niet alleen af van de geslachten die, fysiek gesproken, de oudste van de mensheid zijn. Maar zij is ook de wederbelichaming van degene die in alle opzichten het eerste lid van de mensheid is.
Nu weten wij wie degene was die daar naar de tempel werd gebracht en aan Simeon werd getoond, wie volgens Lucas de 'zoon van God' was. Niet over de mens zoals hij daar aanwezig was spreekt hij, maar hij getuigt dat deze mens de wederbelichaming is van hem die er lang geleden was, van hem die, gerekend naar de lijn van de afstamming, de alleroudste stamvader van alle geslachten was.
(Adam)
uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Lukas - 4e voordracht, Bazel 18 september 1909

bronnen:
Emil Bock: Tussen Bethlehem en de Jordaan blz. 95 de hemelse heerscharen
(uitgeverij Christofoor, Zeist)
Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lukas – esoterische achtergronden (uitgeverij Christofoor, Zeist)

Lijdensaltaar Sint-Jan in Den Bosch: De kleine Jezus

maandag 13 december 2010

4e zondag van de Advent

Dominico Ghirlandaio - De Geboorte van Johannes


Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria (zie 2e Advent)
Lucas 1:57-80 De lofzang (Benedictus) van Zacharias

Voor deze 4e zondag van de Advent staan twee gedeelten uit het Lucas-evangelie op de perikopenlijst. We kunnen de verkondiging aan Maria lezen, een mooie voorbereiding op het komende Kerstfeest. De kinderen horen bijna letterlijk de tekst van een gedeelte van het Oberufer Kerstspel voorbij komen.
Over deze passage kunt u notities lezen, die eerder op deze blog werden geplaatst. (klik hier).

De andere perikooptekst is het laatste gedeelte van het 1e hoofdstuk uit het Lucas-evangelie, dat Bijbelboek dat het meest uitgebreid verhaalt over de geboorte van Johannes de Doper.
Hier vindt men een ouder bericht over deze tekst (klik).

Als aanvulling op het 1e hoofdstuk van het Lucas-evangelie kunnen we in de Koran interessante passages vinden. Ten eerste wordt ook daar verteld dat de geboorte van Johannes aan Zacharias wordt aangekondigd:

‘Toen riepen de engelen tot hem terwijl hij in het heiligdom standvastig de salaat bad: ‘God kondigt jou Jahja (Johannes) aan, bevestiger van een woord van God, leidsman, asceet en profeet; een van de rechtschapenen.’ (Sura 3:39)
In een andere Sura:‘Wij kondigen u aan een knaap, wiens naam is Jahja, een naam die Wij nog nooit eerder aan iemand gegeven hebben.’ (Sura 19:7)

Deze (Zacharias) zei: ‘Hoe kan ik nog een jongen krijgen terwijl mijn vrouw onvruchtbaar is en ik een hoge ouderdom heb bereikt?’ (Sura 19:8)

In het apocriefe evangelie volgens Jacobus wordt verhaalt dat Zacharias de hogepriester is die Maria in de tempel opneemt en opvoedt, en ook de man Jozef voor haar vindt. Deze passage is na te lezen in een eerder bericht (klik hier)

Dominico Ghirlandaio: Zacharias schrijft de naam

Ook in de Koran wordt daarover geschreven in Sura 3:35–37. Deze Mariafiguur is de moeder uit het Mattheüs-evangelie. Niet alleen tussen Johannes de Doper en het Jezuskind, maar ook tussen de naaste familieleden weven de mysteriegeheimen van het lot. Zelfs met materiaal uit niet-christelijke hoek kan dat worden belicht. Je krijgt het gevoel dat de tot in de verre toekomst werkende kracht van de Heilige Geest hierdoor voor ons een beetje zichtbaar wordt.

Met de moderne woorden van het Credo van de Christengemeenschap klinkt het zo:
‘De geboorte van Jezus is een werking van de Heilige Geest die, om de zondekrankheid aan het lichamelijke van de mensen geestelijk te helen, de Zoon van Maria tot hulsel van de Christus bereidde.’

geraadpleegde bronnen:
Emil Bock: Tussen Bethlehem en Jordaan
uitgeverij Christofoor, Zeist
en: www.bijbelenkoran.nl

Fra Angelico: Johannes en Maria (Perugia)

maandag 6 december 2010

3e zondag van de Advent

Ikoon: Johannes de Doper in de woestijn

Johannes 1:19–28 Johannes de Doper over zichzelf
Lucas 1:39–56 Bezoek van Maria aan Elisabeth – Magnificat

Op de derde adventzondag handelt de perikooptekst opnieuw over Johannes de Doper. In de ene tekst spreekt Johannes zelf, in het andere evengelie-gedeelte horen wij opnieuw over het innig verweven zijn van het lot van Johannes de Doper en Jezus, en van het lot van hun ouders. Lees hierover in de bijdragen over deze teksten uit 2009 (zie onderaan),

Jezus van Nazareth leerde een eveneens jonge man kennen van ongeveer zijn eigen leeftijd, die, weliswaar op een geheel andere manier dan Jezus van Nazareth, in nauwe betrekking was gekomen met de orde van de Essenen, maar die desondanks ook niet helemaal Esseen was geworden. Deze jongeman, die bij wijze van spreken als lekenbroeder binnen de gemeenschap van de Essenen leefde, was Johannes de Doper. Hij kleedde zich als de Essenen, want deze droegen ’s winters kleren van kameelhaar. Maar nooit had hij de leer van het Jodendom volledig in zichzelf kunnen vervangen door de leer van de Essenen. (…)
Er hadden veel gesprekken plaats tussen Jezus van Nazareth en Johannes de Doper. En op een dag gebeurde het, dat Jezus van Nazareth, terwijl hij met Johannes de Doper sprak, voor zich zag hoe de fysieke lichamelijkheid van Johannes de Doper als het ware verdwenen was, en dat hij het visioen had van Elias.

Rudolf Steiner: Aus der Akasha-Forshung. Das Fünfte Evangelium (GA 148)
voordracht: Kristiania 5 oktober 1913

Ikoon: Elias

Wanneer we terugblikken in de tijd van Mozes, dan zien we, hoe iets werd verkondigd aan het volk, we zien, dat aan de mensen werd verkondigd de godheid in de mens: ‘IK’, de God die was, is en zal zijn. In het IK moest Hij worden begrepen. In het Oud-Hebreeuwse werd het zo begrepen dat Hij de Ziel van het Volk was. Elias ging echter nog verder. Bij hem wordt nog niet duidelijk, dat het IK in de enkele menselijke individualiteit leeft als het hoogst goddelijke; maar hij kon het zijn volk in zijn tijd niet duidelijker maken, dan dat de wereld het toen in staat was op te nemen. Daardoor zien we dat er zogezegd een sprong in de ontwikkeling wordt gemaakt. Terwijl het tijdens de Mozes-cultuur bij de oude Herbreeërs duidelijk was: in het IK ligt het hoogste – en dit Ik werd in deze Mozes-tijd uitgedrukt in de volksziel-, wordt door Elias al op de individuele ziel gewezen. Maar ook hier was er nog een andere impuls nodig, en daartoe was opnieuw een voorloper nodig, die we kennen als de persoon van Johannes de Doper. Weer klinkt er een belangrijk woord, waardoor deze voorloperstijd tot uitdrukking komt. Wat drukt dit woord uit? Een groot occult feit. Het wijst erop dat de mensen eens, als oermensen, een oude helderziendheid hadden, zodat zij in de geestelijke wereld konden waarnemen, in het goddelijk-werkzame; daarna echter zijn de mensen meer en meer tot het materiële gekomen. De bik voor de geestelijke wereld sloot zich. Daarop duidt Johannes de Doper, wanneer hij zegt: Verander uw zielsgesteldheid! Schouw niet meer op dat wat je in de fysieke wereld kan verwerven, maar wees wakker, er komt nu een nieuwe impuls! –daarmee bedoelde hij de Christus-impuls- daarom zeg ik u, u moet de geestelijke wereld te midden van jullie zelf zoeken. Daarmee verschijnt het geestelijke, met de Christus-impuls. Daardoor werd Johannes de Doper de voorloper van de Christus-impuls.
uit: Rudolf Steiner: Christus und die menschliche Seele (GA 155)
1e voordracht 23 mei 1912: Über den Sinn des Lebens

Ikoon: Johannes de Doper

Men zou kunnen zeggen: Tegenwoordig klinkt opnieuw de Christus-waarschuwing ofwel de aansporing van Johannes de Doper: Verander uw zinnen, want de tijd van de crisis is nabij gekomen. De mensen zijn gewoon geworden, te veronderstellen dat het geestelijke ergens is, ergens waar het voor hen zorgt. Ze laten zich door religieuze predikers vertellen dat er ergens een geestelijke wereld is, die echter zo weinig mogelijk wordt gekarakteriseerd. De mensen willen zich niet inspannen met hun gedachten ook maar iets te weten te komen over de geestelijke wereld. Ze geloven er liever alleen maar in. Die tijd is echter voorbij! De tijd moet beginnen waarin mensen moeten weten: Niet enkel: Ik denk – ik denk misschien ook over het bovenzinnelijke, maar: Ik moet toegang verlenen aan de goddelijk-geestlijke machten in mijn denken, in mijn voelen. De geestwereld moet in mij leven, mijn gedachten zelf moeten van goddelijke natuur zijn. Ik moet God gelegenheid geven, dat Hij zich door mij uitspreekt. – Dan zal het geestelijk leven niet meer slechts ideologie zijn. Dat is de grootste zonde van de nieuwe tijd, dat het geestelijke leven tot ideologie is afgezwakt. En zelfs de theologie is tegenwoordig slecht ideologie, niet alleen de proletarisch socialistische wereldbeschouwing. Van deze ideologie moeten de mensen genezen. De geestelijke wereld moet voor hen iets reëels worden.
uit: Rudolf Steiner: Der innere Aspekt des sozialen Rätsels (GA 193)
2e voordracht Bern, 8 februari 1919

Met andere woorden: De tijd van het simpelweg geloven is voorbij. De mens moet de mysteriën van het christendom met de kracht van het denken en het inzicht leren doordringen, even exact als hij ook de wetten van de natuur probeert te doorgronden. Dat is de opgave van de bewustzijnsziel, het christendom als werking van de Heilige Geest.
Meer poëtisch klinkt het in Rudolf Steiners 36e weekspreuk, die in de adventtijd wordt gelezen:

Erfülle deiner Arbeit Ziele
Mit meinem Geisteslichte
Zu opfern dich durch mich.

Vervul het doel van al je arbeid
nu met mijn geesteslicht
en offer je door mij.


Voor de bijdrage uit 2009 over Johannes 1:19–28 klik hier.
Voor de bijdrage uit 2009 over Lucas 1:39–56 klik hier.

maandag 29 november 2010

2e zondag van de Advent

El Greco (1541-1614): Johannes de Doper

Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria

In de vorige bijdrage werd al aangegeven dat de perikoopteksten voor de Adventweken wijzen naar de belangrijke rol van Johannes de Doper, als wegbereider voor de Heer.
Wanneer u onder ‘LABELS’ in de rechter kolom van deze pagina klikt op het label ‘Johannes de Doper’ krijgt u toegang tot alle bijdragen daarover.

In Lucas 1:17 lezen we: ‘Als bode zal hij voor God uit gaan met de geest en de kracht van Elia’, en bij Mattheüs (11:4) vinden we: ‘En voor wie het wil aannemen: hij is Elia die komen zou.’ De Bijbel spreekt duidelijke taal over met wie we van doen hebben wanneer we spreken over Johannes de Doper. De vraag is of oren het willen horen.

Rudolf Steiner belicht nog een ander aspect in een van zijn voordrachten:
[…] de individualiteit, die in de oude Elia leefde, werd opnieuw geboren in Johannes de Doper. En toen trok in de ziel van Johannes de Doper een engel in, die de lichamelijkheid en ook de ziel van Johannes de Doper gebruikte om iets te bewerkstelligen, wat geen enkel mens zou kunnen. In Johannes leeft een engel, die voor moet gaan en verkondigen wat als het ware ‘Ik’ in de meest omvattende zin zal leven in Jezus van Nazareth. Dat is buitengewoon belangrijk om te weten, dat Johannes de Doper, de uiterlijke verschijning (Maya) is en in hem een engel, een bode, leeft. In het Grieks staat er ook: Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit. Daar denken wij niet meer aan, dat in het Grieks op deze plaats gesproken wordt van een engel: ‘Zie, ik zend mijn bode (angelos, engel) voor uw aangezicht uit, die u de weg bereiden zal.’ (Marcus 1:2). Daarmee wordt gewezen op een diep wereldmysterie, dat met Johannes de Doper samenhangt en dat door Jesaja werd geprofeteerd. Hij karakteriseert Johannes de Doper als een uiterlijk omhulsel (Maya) dat de engel (angelos) omkleedt, die moet verkondigen, wat de mens eigenlijk zal moeten worden door het opnemen van de Christusimpuls, omdat engelen nu eenmaal moeten verkondigen hoe de mens later worden zal. Eigenlijk zou er op deze plaats moeten staan: ‘Zie, dat, wat aan de wereld het ‘IK’ brengt, zendt de engel uit voor het aangezicht van degene die het ‘IK’ brengen zal.
uit: Rudolf Steiner: Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums (GA 124)
11e voordracht, München, 12 december 1910


Mattheüs 11:2–15 Over Johannes de Doper (klik hier voor bijdrage 2009)
Lucas 1:26–38 Verkondiging van de engel Gabriël aan Maria (klik hier voor bijdrage 2009)

dinsdag 23 november 2010

1e zondag van de Advent

Russische ikoon - Opdracht van Maria in de Tempel

Mattheüs 21:1–11 De intocht in Jeruzalem
of
Lucas 1:5-25

Op deze eerste zondag van het nieuwe kerkelijk jaar kunnen we kiezen uit twee perikoopteksten. Volgens ons perikopenboek lezen we op de 1e Adventzondag over de intocht in Jeruzalem. De perikopenlijst geeft aan dat we op de volgende twee zondagen Bijbelgedeelten over Johannes de Doper lezen en tenslotte op de laatste Adventzondag over de aankondiging door Gabriël aan Maria.
Op het eerste gezicht kan de tekst over de intocht in Jeruzalem, dus het begin van de Lijdensweek, verbazing wekken. In onze bijdrage uit 2009 hebben we deze tekst uit het Mattheüs-evangelie behandeld juist in het licht van de Advent, d.w.z. de intocht in Jeruzalem als beeld voor de afdaling van de geest in de moederschoot. In de lessen religieuze oriëntatie aan leerlingen in het voortgezet onderwijs zou dit zeker een onderwerp van gesprek kunnen vormen. (klik hier)

Bij jonge kinderen en wanneer er veel jonge kinderen naar de Handeling komen, kan men er ook voor kiezen gedurende de vier Adventweken het eerste hoofdstuk van het Lucas-evangelie te lezen. De aankondigingen en de geboortes van Johannes de Doper en van Jezus weven in deze Bijbelpassages door elkaar en ook hierin wordt gewezen op de aartsengel Gabriël, op het lot van Maria, Maria’s nicht Elisabeth en haar man Zacharias.
Aanwijzingen over deze teksten kunt u eveneens vinden in een bijdrage uit 2009. (klik hier)

In het apocriefe evangelie volgens Jacobus wordt de hogepriester Zacharias ook genoemd. Hij speelt een rol wanneer de dochter van Joachim en Anna in de tempel wordt opgevoed en wanneer zij twaalf jaar is, er voor haar een man moet worden gevonden. In de Oosterse kerk is 21 november de feestdag van de opdracht van Maria in de tempel. De Maria waarvan hier sprake is, is de moeder uit het Mattheüs-evangelie.

Hieronder volgt het gedeelte uit het apocriefe evangelie volgens Jacobus over Maria.
(zie ook de Ikoon hierboven, met Anna, Joachim, Maria en Zacharias de Hoge Priester)

Toen zij twaalf jaar was geworden beraadslaagden de priesters en zeiden: “Zie, Maria is twaalf jaar geworden in de tempel van de Heer. Wat moeten wij nu met haar doen om te voorkomen dat zij het heiligdom van de Heer verontreinigt?” En zij zeiden tot de hogepriester: “Gij zijt aangesteld over het altaar van de Heer, ga naar binnen en bid over haar en wat de Heer u dan bekend zal maken zullen wij doen.” En de hogepriester trok het gewaad met de twaalf belletjes aan, ging het Allerheiligste binnen en bad over haar. En zie, er verscheen een engel van de Heer die tot hem zei: “Zacharias, Zacharias, ga naar buiten en roep de weduwnaars van het volk bijeen en laat ze elk een staf meenemen, en aan wie de Heer een teken zal geven, diens vrouw zal zij zijn.” En de herauten vertrokken en doorkruisten het hele gebied van Judea. De bazuin van de Heer weerklonk en allen snelden toe.


Ook Jozef gooide zijn bijl neer en vertrok om zich bij hen te voegen. En toen zij er allemaal waren gingen zij met hun staven naar de hogepriester. Deze nam ieders staf aan en ging de tempel binnen om te bidden. Nadat hij zijn gebed geëindigd had nam hij de staven weer op, ging naar buiten en gaf ze aan hen terug, maar er vertoonde zich geen wonderteken. En Jozef nam de laatste staf aan en zie, er kwam een duif uit die op Jozefs hoofd vloog. Toen zei de priester tot Jozef: “U bent er door het lot toe aangewezen om de maagd van de Heer onder uw hoede te nemen.” Maar Jozef maakte bezwaar en zei: “Ik heb al zonen en ik ben oud en zij is jong. Ik vrees dat de kinderen van Israël mij uit zullen lachen.” Maar de priester zei tegen Jozef: “Vrees de Heer, uw God, en herinner u wat God met Datan, Abiram en Korach gedaan heeft, hoe de aarde spleet en zij vanwege hun ongehoorzaamheid werden verzwolgen. Vrees daarom, Jozef, opdat dat niet gebeurt met ùw huis!” Toen vreesde Jozef en nam haar onder zijn hoede. En hij zei tegen haar: “Maria, ik heb je uit de tempel van de Heer ontvangen en nu laat ik je in mijn huis achter en ga weg om huizen te bouwen, daarna zal ik bij je terugkomen. De Heer zal je bewaren.”


Als aanvulling op deze tekst zou men zich ook eens op de hoogte kunnen stellen van wat de Koran verhaalt over Zacharias (Zakarijja), Elizabet, Johannes (Jahja), en ook over Maria (Marjam), bijvoorbeeld via de website bijbel en koran (Sura 19 in de Koran).

maandag 15 november 2010

Dodenzondag (laatste zondag van het kerkelijk jaar)

Van Eyck (1390-1441): Aanbidding van het Lamgods
klik op de afbeelding voor een vergroting
bron: www.statenvertaling.net

De laatste zondag van november is ook de laatste zondag van het kerkelijk jaar, op de 1e advent begint het nieuwe. De novembermaand was in de agrarische maatschappij de slachtmaand, de oogst was in de herfst binnengehaald en de akkers waren omgeploegd. Een boer kon slechts zoveel stuks vee houden als hij met de opbrengst van zijn land kon voeden. De rest van de veestapel kon worden geslacht en het vlees kon gepekeld of gerookt worden en bewaard voor de wintermaanden. De zon is vanaf 14 november aangekomen in het sterrenbeeld van de Schorpioen, het dierenriemteken vanwaar de meest tot in het fysieke doordringende krachten stammen. De scherpe klank ‘S’, heeft in dit sterrenbeeld zijn thuis. De antroposofische weekspreuken spreken in deze tijd ook over de wereld, die zonder het medeleven van de ziel van de mens slechts een kil en leeg leven kan voeren en zonder de innerlijke scheppingskracht van de menselijke ziel in zichzelf de dood slechts zou vinden.
Traditioneel worden in november de overledenen herdacht. In de (Duitse) Protestante kerk op de Dodenzondag en in de Katholieke traditie op Allerheiligen en Allerzielen, 1 en 2 november. De maand waarin het zonlicht zo ver weg lijkt en er nog geen licht aan de horizon gloort, zoals in de Advent, is de wereld van de nacht, van de geest het meest dichtbij.

Als perikooplezing kan er op deze zondag gekozen worden uit twee teksten uit het boek Openbaringen, uit de hoofdstukken 7 of 21.

1.
Openbaring 7 : 9 – 17

De apostel Johannes heeft dit Bijbelboek Openbaring geschreven op het eiland Patmos. Rudolf Steiner heeft door zijn geesteswetenschappelijk onderzoek gevonden dat de discipel Johannes eerst onder de naam Lazarus in het evangelie voorkomt. Hij is de leerling die de Heer lief had. Deze leerling wordt door de Christus ingewijd op een nieuwe manier. Dat is het verhaal van de opwekking van Lazarus. Bij deze inwijding ervaart Lazarus dat het Christuswezen niet meer op de zon is maar op aarde. Johannes heeft het vermogen om in de geestelijke werelden te schouwen.
Het boek Openbaring -de Apocalyps- vertelt over het verleden van de aarde en over de toekomst ervan. Het gedeelte uit het zevende hoofdstuk, dat we deze zondag lezen, geeft al een toekomstbeeld.
Mensen uit alle volken, rassen en talen staan om de troon van het Lam (= Christus) en ze zijn gehuld in witte gewaden. Dat laatste wil zeggen dat zij hun wezensdelen hebben gereinigd van de sporen van de negatieve invloeden van de Zondeval. Zij hebben de schuld, die de mensheid op zich heeft genomen voor de ontwikkeling tot een Kosmos van de Liefde, kunnen inlossen. Het kan ons voorkomen dat in dit toekomstvisioen gerealiseerd is wat in het Onze Vader nog als bede klinkt: Uw naam worde geheiligd, Uw rijk kome tot ons, Uw wil geschiede…

Ook de engelen zullen om de troon van het Lam staan, evenals de Oudsten en de Vier Dieren, een beeld uit het 4e hoofdstuk. Rudolf Steiner verwijst bij het beeld van de 24 Oudsten naar het verleden, naar vroegere tijdperken waarin hogere hiërarchische wezens hun mensheidsstadium hebben doorgemaakt. De Oudsten zijn vierentwintig mensheidsleiders, die werken vanuit de geestelijke krachten achter de twaalf sterrenconstellaties van de dierenriem.
24 = 2 x 12 Elk van de twaalf dierenriemaspecten heeft een innerlijke en een uiterlijke kwaliteit. Zoals in zijn “Das wohltemperierte Klavier” Johann Sebastian Bach in elk van de twaalf toonsoorten zowel een deel in majeur (de uiterlijke wereld) als een deel in mineur (de binnenwereld van de ziel) componeerde. In het totaal dus ook 24 stukken. Frederik Chopin deed hem dat na in zijn “24 Etudes”.

Vier richtingen staan als het Jaarfeestenkruis in deze twaalf dierenriemtekens: Stier - Schorpioen (Adelaar) – Leeuw – Mens (Waterman). Het zijn beelden van de vier groepszielen waaruit de mensheid is voortgekomen.

Een van de vierentwintig Oudsten stelt aan Johannes een vraag. Het is eigenlijk een vraag die in Johannes’ eigen ziel leeft. Die vraag klinkt nu echter van buiten tot hem. Zo is dat in de geestelijke wereld, wat binnenin je leeft, is dan buiten je. Johannes kan dan ook geen ander antwoord geven dan: “Mijn Heer, gij weet het.” Dan krijgt hij ook het antwoord.

‘Alleen de mensen die door de school van het lijden gaan kunnen de goddelijke vonk in hun ziel opnemen. Deze vonk wordt in hen verzegeld als de kiem van een nieuwe kosmos, en zij laat hun wezen van binnenuit stralen als een bron van licht. (.....) Het bloed van Christus maakt de mens rein en helder.’ (citaat uit Emil Bock. zie voetnoot)

We kunnen ons afvragen of de woorden: 'Het Zegenende Woord' – het 'Geestlicht' – de 'Wijsheid' en de daaropvolgende woorden: 'Dank' – 'Eer' – 'Kracht' – 'Sterkte' misschien een relatie hebben met de drie eerste en de vier volgende regels van het Onze Vader, ofwel met de zeven wezensdelen van de mens, waarmee Rudolf Steiner de regels van dit gebed verbond.
Zoals al eerder opgemerkt, dan zouden deze regels uit de Apocalyps een vervulling kunnen zijn van dat gebed.
Naam: Het Zegenende Woord
Rijk: Geestlicht
Wil: Wijsheid
Brood: Dank
Vergeven: Eer
Geen Verzoeking: Kracht
Verlossing van Boze: Sterkte

Het zou ook kunnen vermoeden dat men het juist andersom moet zien, omdat dit gedeelte met Amen begint, zoals het macrokosmische Onze Vader. In het geestelijke heerst de wet van de omkering:
Amen
Naam: Sterkte
Rijk: Kracht
Wil: Eer
Brood: Dank
Vergeven: Wijsheid
Geen Verzoeking: Geestlicht
Verlossing van Boze: Het Zegenende Woord
-Nota bene: bij het Dagelijks Brood blijft “Dank” staan. Is dat de dankbaarheid naar de fysieke wereld die ons draagt en voedt? Het is een vraag voor nader onderzoek.

Ik antwoordde: ‘U weet het zelf, heer.’ Hij zei tegen me: ‘Dat zijn degenen die uit de grote verschrikkingen gekomen zijn. Ze hebben hun kleren witgewassen met het bloed van het lam.
Daarom staan ze voor Gods troon en zijn ze dag en nacht in zijn tempel om hem te vereren. En hij die op de troon zit zal bij hen wonen.
Dan zullen ze geen honger meer lijden en geen dorst, de zon zal hen niet meer steken, de hitte hen niet bevangen.
Want het lam midden voor de troon zal hen hoeden, hen naar de waterbronnen van het leven brengen. En God zal alle tranen uit hun ogen wissen.’


De witte gewaden zijn hierboven al genoemd. Lijden aan honger en dorst, het lijden onder de hitte van de zon, het is allemaal gebonden aan het astraallichaam, het wezensdeel waarmee kan worden waargenomen. Het Lam zal hen brengen naar bronnen van het levenswater – de levenbrengende bronnen van het gereinigde etherische (Uw Rijk kome tot ons).

Bronnen:
Emil Bock De Apocalypse - Christofoor, Zeist
Loek Dullaart: De Apokalypse - Nearchus, Assen

Aanbidding van het Lamgods (detail)

2.
Openbaring 21 : 1 – 8

Men kan ook Openbaring 21:1–8 als perikooptekst lezen. Deze tekst zou als een hoopgevende opmaat kunnen klinken op weg naar de Adventtijd.
Hierin wordt het beeld (imaginatie van Johannes) van het Nieuwe Jeruzalem geschetst. Het is een beeld van hoe het resultaat van alle aarde-ervaringen van mensen wordt meegenomen naar een volgende incarnatie van de aarde, naar een volgende aarderonde. Het boek Genesis aan het begin van de Bijbel begint met de beschrijving van de Tuin van Eden, het Paradijs, het meegenomen resultaat van de Oude Maan ontwikkeling en wat aan de aarde is vooraf gegaan. Aan het einde van de Bijbel staat de beschrijving van een stad: een kubus met twaalf poorten, beeld van de driedimensionale fysieke wereld waarin de mens zijn Ik-ontwikkeling heeft kunnen gaan. De Tronende die spreekt is natuurlijk de Christus, die zegt alle dingen nieuw te maken. Hij is de Alfa en de Omega, het begin en het einde.
Rudolf Steiner vertelt regelmatig over de toekomstige ontwikkelingsfase van de Aarde. In 1915 (3 juni 1915, Dornach - GA 162) spreekt hij erover dat in de mens nog steeds een herinnering aan Oude Saturnus, Oude Zon en Oude Maan voortleeft. Als aardemens is de mens wakker in zintuigen en voorstellingen. In zijn gevoelsleven (ziel, astraallichaam) droomt de mens. Daar heeft hij een bewustzijn als op de Oude Maan. In het etherlichaam slaapt de mens. Daar is hij een Oudezonnemens. In het fysieke lichaam is het bewustzijn nog in een diepe slaap, in een trancebewustzijn. Daar is de mens een Oudesaturnusmens. Wat in ons fysieke lichaam leeft als Oudesaturnusmens zal in de toekomst de mineralen (atomen) vormen van de nieuwe Jupiterfase van de Aarde. Wat nu in de mens slaapt (Oude Zon) zal het plantenrijk vormen, wat in de organisatie van de mens droomt zal dan het dierenrijk vormen. De huidige wereld van stenen, planten en dieren zal vergaan. De nieuwe wereld zal ontstaan vanuit het wezen van de mens, in samenwerking met de wezens van de derde hiërarchie. Zij verwerken onze halfslapende droombeelden, onze onbewuste beelden uit de slaap en onze diepslapende beelden gedurende de nacht om tot imaginaties, inspiraties en intuïties. “Hemel en aarde zullen vergaan maar mijn woorden zullen niet vergaan.”
Een van Rudolf Steiners Apocalyptische zegels heet een beeld van de Graal te zijn terwijl men er meteen de kubusvorm van het Nieuwe Jeruzalem in kan herkennen.

Rudolf Steiner: Apokalyptische Zegel

maandag 8 november 2010

24e zondag na Trinitatis

Ilja Repin (1844-1930) De dochter van Jaïrus

Mattheüs 9 : 18 – 26 Het dochtertje van Jaïrus

In het Nieuwe Testament staan drie verhalen over een opwekking uit de doden: De opwekking van de dochter van Jaïrus is een van de drie. Jaïrus is overste van de Synagoge van Kapernaüm, de stad van Jezus aan het meer van Galilea. Het meisje is 12 jaar (zie Marcus 5:42). In haar leven betekent dat een overgangsmoment, ongeveer de leeftijd van de Bat mitswa (voor jongens heet het Bar mitswa). De puberteit breekt aan.
Bij Marcus (5:22-43) en Lucas (8:40-56) lezen we dat alleen Petrus, Johannes en Jacobus aanwezig zijn bij deze opwekking. ‘Zij is niet dood, maar zij slaapt’, zegt Christus en Hij stuurt de klaagvrouwen en de fluitspelers weg. Die hebben hier niets te zoeken want hun aanwezigheid is niet aan de orde. Deze opwekking moet dus geen begrafenis, maar eerder een inwijdingsritueel zijn geweest. Dat zagen we al in de perikoop voor de 16e zondag na Trinitatis.
Afgaande op de gegevens in de evangeliën volgens Marcus of Lucas mogen we ervan uitgaan dat bij deze opwekkingsdaad van Christus zeven personen aanwezig zijn: Petrus, Johannes en Jacobus en dan de vader, moeder en het dochtertje zelf. Tweemaal drie personen met Christus in hun midden maken het getal 7, het getal van de volmaking.

Het verhaal over het dochtertje wordt plotseling onderbroken door de scène met de vrouw, die aan bloedingen lijdt en die, vertrouwend op haar genezing, het kleed van Jezus van achteren aanraakt. Het ligt voor de hand dat er tussen de vrouw en het twaalfjarige meisje een lotverbintenis is. Ten eerste kan men dat opmaken uit de compositie van de tekst; het verhaal van de vrouw die aan bloedingen lijdt is ingelast in het verhaal over Jaïrus’ dochtertje. Ten tweede geeft het evangelie aan dat de ziekte van de vrouw twaalf jaar aan bloedingen lijdt, zodat we ervan mogen uitgaan dat deze zijn begonnen in de tijd dat het meisje werd geboren. En tenslotte worden op bijna hetzelfde moment zowel de vrouw genezen, als het meisje opgewekt.

De vrouw lijdt aan bloedingen. De constitutie van de vrouw vloeit uit, zij verliest met het bloed ook zichzelf. Men mag aannemen dat dit alles wordt veroorzaakt, doordat het wezen van de vrouw met te weinig vormkrachten de organisatie van haar onderlichaam kan doordringen.
Het meisje leeft in een streng Joods milieu. Haar vader –Jaïrus- is de overste van de synagoge in Kapernaüm. Zij lijdt waarschijnlijk onder een tekort aan wil om te, aan ‘bloedskrachten’ leven, aan enthousiasme. Door het teveel aan vormkrachten is het leven in haar verstard. Zij is in een doodsslaap geraakt. Het is de tijd rond haar Bat mitswa, zij is twaalf jaar. Volgens Marcus spreekt Christus de woorden ‘Talita koem’ (Meisje, sta op). Het Arameese woord 'Talitha' werd gebruikt voor een meisje rond de twaalf jaar, niet voor jongere kinderen. Men zou het ook kunnen vertalen met ‘maagd’. Voor Joodse meisjes was de leeftijd van twaalf jaar de huwbare leeftijd van aarderijpheid, geslachtsrijpheid. Zowel bij de vrouw als bij het meisje gaat het om het gebied van de seksualiteit, waarvoor het meisje lijkt terug te schrikken en waarin de vrouw zich wellicht heeft verloren. Die disbalans in het zielenleven, die zijn uitwerking krijgt tot in de levensprocessen als verweking enerzijds of verharding anderzijds, zijn we in eerdere perikopen tegengekomen. Het krachtigst worden deze twee mogelijkheden tot disharmonie uitgedrukt in het evangelie volgens Mattheüs: ‘Daar zal geween zijn en geknars van tanden.’ (Mattheüs 22:13)

In de twee tegenovergestelde situaties brengt de Ik-kracht van Christus het evenwicht. Hij treedt opnieuw op als de Heer van het Karma. Vanuit zijn kleed stromen de genezende krachten uit tot de vrouw, die het kleed aanraakt. Christus merkt dat natuurlijk meteen en draait zich om. Hij zegt: ‘Schep moed dochter’. De woorden moeten een werking hebben in de ziel van de vrouw - het astraallichaam. De vormkrachten van haar lichamelijke organisatie worden daardoor gesterkt. Volgens Ernst Marti zijn vormkrachten specifieke etherkrachten met een astrale oorsprong, ofwel sterrenkrachten die werkzaam zijn in het gebied van het levenslichaam.
In deze perikoop treedt Christus op als helende macht in het lot van twee vrouwen, een oudere en een jongere. Bij de genezing van de zoon van de hoofdman vinden we wellicht de mannelijke equivalent hiervan.

Bronnen:
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha
Siegwart Knijpenga: Wie is mijn naaste?
Siegwart Knijpenga: Niets is verborgen
H.Ogilvie: Godszoon en Mensenzoon
Ernst Marti: Die vier Äther (blz. 14)

Rembrandt

Hieronder drie gedeelten uit voordrachten van Rudolf Steiner:

Toen Christus Jezus op aarde rondwandelde, waren er van het derde na-atlantische cultuurtijdperk slechts enkele overgebleven vertegenwoordigers aanwezig. Het tweede na-atlantische tijdperk was als cultuurdrager bijna geheel van de aarde verdwenen, alleen wat aanhangers van de meestal ontaarde Zarathustra-religie leefden her en der verstrooid. Maar het eerste, het Oudindische cultuurtijdperk, het oudste en meest spirituele, had zijn nakomelingen in de tijd van Jezus Christus, zowel als in de onze, ook wanneer de cultuur ziek geworden en besmet is geworden door het materialisme. Het is dat tijdperk, dat het allerlaatste zal wederopstaan en het langst moet wachten.
Op een geheimzinnige manier wordt ons van deze opstanding verteld in de geschiedenis van de opwekking van het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus en de daaraan voorafgaande genezing van de vrouw, die twaalf jaar aan vloeiingen lijdt.
Het meisje is de dood nabij, Christus Jezus moet haar genezen. Maar de vrouw, wiens ziekte begonnen is op het moment van de geboorte van dat meisje, leeft ook. Het bloed, het leven stroomt uit haar weg. Dat is hetgeen, dat uit de ooit zo bloeiende geestelijke cultuur van het oude Indië is geworden, wat niet geheeld kan worden door artsen, want geen Yogamethode, geen Vedantafilosofie in al zijn verhevenheid kon de Indische cultuur van de ondergang redden.
Zij is karmisch verbonden met het meisje, dat twaalf jaar oud is, wat betekent dat de ontwikkeling van het etherlichaam op het punt staat afgesloten te worden. Wat in dit etherlichaam als kiem is gelegd tijdens de oeroude Indische cultuur, dat moet worden opgewekt voor het laatste, het zevende cultuurtijdperk.
Deze opwekking kan alleen plaatshebben, nadat de vrouw genezen is. Zij komt van tussen het volk uit naar Christus toe
(Lucas 8:44), raakt van achter de zoom van Zijn kleed aan en wordt genezen. ‘Je geloof heeft je gezond gemaakt’ (Marcus 5:34). Ze wordt genezen, omdat ze in zich draagt het geloof aan de Geest, die zich op aarde belichaamd heeft, geïncarneerd is. En wanneer zij genezen is van haar bloedvloeiingen, omdat zij vanuit een vrij besluit het kleed van Christus Jezus heeft aangeraakt, kan ook datgene, dat eenmaal als levende kracht in haar was en nu op sterven ligt, ja er zelfs als dood wordt aangezien, worden opgewekt: dat is het dochtertje van Jaïrus, een ‘overste van de synagoge’, want in de eerste cultuurtijdperk waren dat de Brahmanen, de priesters. Een grote menigte is om haar heen, die klaagden en weenden; zij zijn opnieuw degenen die behoren tot het eerste na-atlantische tijdperk, die klagen om hetgeen voorbij is. Mattheüs noemt ook de fluitspelers (Matt. 9:23), die bij de dode spelen; ook Krishna speelde op de fluit en het volk volgde het geluid.
Christus Jezus stuurt hen weg. Een groot mysterie zal zich voltrekken, want de opwekking van juist het eerste tijperk met zijn ontwikkeling van het etherlichaam heeft met diepe geheimen van de menselijke natuur te maken. Hij neemt alleen Petrus, Johannes, Jacobus, en de vader en moeder van het kind erbij. Met Christus Jezus plus het meisje samen waren zij dus met zeven personen: de drie zielenkrachten, de drie geestkrachten en Christus als het kosmische Ik. Zo spiegelde zich het tijdperk van de oude heilige Rishi’s in deze zeven aanwezigen. Zoals de Rishi’s alleen konden werken wanneer zij met zeven waren, zo kon het meisje alleen worden opgewekt wanneer het zevental van krachten aanwezig was. En zij wordt genezen en Jezus beveelt haar te eten te geven. Want in de Oudindische cultuur was eten niet nodig, zij verkreeg haar weten door de wonderbare ontwikkeling van het etherlichaam direct uit de geestelijke wereld. Maar deze voeding is haar ontvallen. Vanaf nu zal zij zich voeden met wat haar omgeving haar aanreikt. ‘Chrstus Jezus gebood hun tegen niemand te zeggen wat er was gebeurd.’ (Luc. 8:56). Dat is een gebod dat onmogelijk in een fysieke zin moet worden opgevat. Maar de geheimen, die zich bij deze opwekking hebben afgespeeld, moeten voor lange tijden onbekend en verborgen blijven.

uit: Rudolf Steiner Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der esoterischen Schule 1904 – 1914 (GA 264)
vragenbeantwoording, Dornach, 29 mei 1915


[…] Ons wordt verteld dat door de kracht van Zijn individualiteit niet alleen een werking wordt uitgeoefend tot in de astrale lichamen, maar ook tot in de etherische lichamen. Zo kunnen ook de mensen die in hun etherische lichaam schade hebben opgelopen de genezende werking bespeuren. Juist waar Christus spreekt over wat zich als een veel 'dieper liggende zonde' zelfs in het etherische lichaam heeft genesteld, gebruikt Hij een speciale uitdrukking. Dit wijst er duidelijk op dat allereerst dat wat spiritueel ziek maakt uit de weg moet worden geruimd. Want Hij zegt niet direct tot de verlamde: 'Sta op en wandel,' maar Hij richt zich op de oorzaak die in de vorm van de ziekte tot in het etherische lichaam doorwerkt en zegt: 'Uw zonden zijn u vergeven.' Dat wil zeggen, wat zich als zonde heeft ingevreten in het etherische lichaam moet eerst eruit verdwijnen.
Op deze fijnere nuances gaat het gewone onderzoek van de bijbel echter niet in. Men ziet niet dat hier wordt gewezen op het feit dat deze individualiteit invloed uitoefende op de geheimen van het astrale lichaam en ook op die van het etherische lichaam. Ja, hij kon zelfs invloed uitoefenen op de geheimen van het fysieke lichaam.
Waarom worden in dit verband de geheimen van het fysieke lichaam de hoogste geheimen genoemd? Zelfs uiterlijk bezien is om te beginnen het meest de invloed van astrale lichamen op elkaar zichtbaar. U kunt een mens kwetsen als u bijvoorbeeld een van haat vervuld woord zegt. Dit speelt zich in zijn astrale lichaam af Hij hoort het kwetsende woord, hij ondergaat het in zijn astrale lichaam als pijn. Hier hebt u te maken met de wisselwerking tussen twee astrale lichamen. De wisselwerking tussen twee etherische lichamen is al veel meer verborgen, en daartoe behoren zulke fijnere werkingen van mens tot mens waarop tegenwoordig helemaal niet meer wordt gelet. Maar het meest verborgen is toch wat invloed heeft op het fysieke lichaam. Want dit verbergt door zijn dichte stoffelijkheid de invloeden van de geest het sterkst. Nu moet ons ook nog duidelijk worden gemaakt dat Christus Jezus macht heeft over het fysieke lichaam. Hoe gebeurt dit?

Hier raken wij een onderwerp aan dat voor de materialistisch denkende mens wel volkomen onbegrijpelijk moet zijn. Gelukkig zijn alleen goed voorbereide kenners van de geesteswetenschap bij deze voordrachten aanwezig. Want wie hier zo maar van de straat zou binnenkomen, zou wat nu wordt gezegd voor absolute waanzin houden, ook al zou hij al het andere maar voor de helft of een kwart als waanzin bestempelen.
Christus Jezus laat zien dat Hij de fysieke lichamelijkheid kan doorzien en ook Zijn werking tot hierin kan laten doordringen. Dit blijkt daaruit dat Hij met zijn kracht ook genezend kan werken op de ziekten die hun wortels in het fysieke lichaam hebben. Maar wie ziekten in het fysieke lichaam wil genezen, moet de geheimzinnige invloeden kennen die van het fysieke lichaam van de ene mens naar dat van de andere mens gaan. Als men op geestelijke wijze werkzaam wil zijn kan men de mens niet beschouwen als een wezen dat opgesloten zit binnen zijn huid. Het is al meer gezegd dat onze vinger slimmer is dan wijzelf. Onze vinger weet dat het bloed alleen in hem kan stromen omdat het in het hele lichaam op de juiste wijze stroomt. En de vinger weet dat hij moet afsterven als hij wordt gescheiden van het overige organisme.
Zo zou de mens, als hij de situatie in zijn lichaam zou doorzien, ook kunnen weten dat hij wat zijn fysieke organisme betreft deel uitmaakt van de hele mensheid. Dat er voortdurend invloeden van de ene mens op de andere werken en dat men als individu zijn fysieke gezondheid helemaal niet los kan zien van de gezondheid van de hele mensheid. Wat de grovere invloeden betreft zullen de mensen dat tegenwoordig wel toegeven, maar niet met betrekking tot de fijnere invloeden, omdat de feiten hun niet bekend kunnen zijn. Op zulke fijnere invloeden wordt hier in het evangelie naar Lucas nu juist gewezen.
Leest u eens in het achtste hoofdstuk, waar geschreven staat:
'Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare hem op, want zij zagen allen naar hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, kwam van achteren tot hem en raakte de kwast van Zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op.'
(Luc. 8:40 44)
Christus Jezus moet dus het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus genezen. Maar hoe kan het worden genezen, als het vlak bij de dood is? Dit kan men alleen begrijpen als men weet dat haar lichamelijke ziekte verband houdt met een ander verschijnsel bij een tweede mens, en dat het kind niet kan worden genezen als dat andere verschijnsel niet erbij wordt betrokken. Want toen het meisje dat nu twaalf jaar oud is werd geboren, bestond er een bepaalde relatie tot een tweede persoonlijkheid die diep in het karma verankerd was. Daarom wordt ons nu verteld dat een vrouw, die al twaalf jaar aan een bepaalde ziekte leed, van achteren naar Christus Jezus toe drong en de zoom van Zijn kleed aanraakte. Waarom wordt deze vrouw hier vermeld? Omdat zij door haar karma verbonden was met dit kind van Jaïrus. Dit twaalfjarige meisje en de vrouw die al twaalf jaar ziek was hebben met elkaar te maken, en niet voor niets wordt dit feit ons met behulp van getallen bedekt te verstaan gegeven. Deze vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte lijdt nadert Jezus en zij wordt genezen en nu pas was Hij in staat het huis van Jaïrus binnen te gaan. En toen kon het twaalfjarige meisje worden genezen, dat al bijna was gestorven.
Zo diep moet men in de dingen doordringen om het karma te begrijpen, dat van mens tot mens werkt. Dan kan men zien hoe de derde manier waarop Christus Jezus zijn invloed doet gelden openbaar wordt, namelijk hoe hij op het totale menselijke organisme werkt. Op zulke dingen moeten wij vooral letten bij de zo ingrijpende werkzaamheid van Christus, die wij in het evangelie naar Lucas voor ogen krijgen.
Zo worden wij op een aanschouwelijke manier erop gewezen dat het ik wezen van Christus op alle overige wezensdelen van de mens inwerkte. Daar gaat het om. De schrijver van het evangelie naar Lucas heeft met name in deze delen van zijn evangelie genezende werkingen op het oog. Hij wil laten zien dat deze genezende werkingen, die uitgaan van het ik, ons de ontplooiing van het ik laten zien op een hoogtepunt in de ontwikkeling van de mensheid. En hij wijst erop dat Christus moest inwerken op het astrale lichaam, op het etherische lichaam en op het fysieke lichaam van de mensen. Hiermee heeft Lucas als het ware het grote ideaal van de ontwikkeling van de mensheid voor ons geplaatst: 'Zie naar de toekomst, nu is jullie ik nog zwak in zijn ontwikkeling, het heeft nog weinig overwicht. Maar het zal geleidelijk macht krijgen over het astrale lichaam, over het etherische en over het fysieke lichaam, en het zal die transformeren. Voor jullie staat het grote ideaal dat Christus de mensheid laat zien: hoe het Ik macht kan hebben over het astrale lichaam, het etherische lichaam en het fysieke lichaam.'
Zulke waarheden liggen ten grondslag aan de evangeliën. Zij konden alleen beschreven worden door degenen die niet steunen op uiterlijke documenten maar op het getuigenis van hen die 'zelf zieners' en 'dienaren van het woord' waren. Alleen heel langzaam zal de mensheid overtuigd raken van hetgeen achter de evangeliën ligt. Maar dan zal zij zich ook geleidelijk met zo'n intensiteit en zo'n kracht eigen maken wat ten grondslag ligt aan de religieuze geschriften, dat het werkelijk zijn invloed zal doen gelden tot in alle overige wezensdelen van het menselijk organisme.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
8e voordracht – Bazel, 24 september 1909


[..] En om ons deze geheimzinnige gebeurtenis te beschrijven, heeft Lucas in zijn geschrift ook een opwekking ingeweven (Luc. 7: 11 17).
Wat wij lezen over de 'opwekking van de jongeling te Naïn' bevat het geheim van het christendom dat voort werkt. Bij de genezing van het dochtertje van Jaïrus, waarvoor ik u eergisteren althans het begin van een verklaring heb gegeven, gaan de daarmee samenhangende geheimen heel diep. Daarom neemt Christus Jezus alleen enkele mensen mee die getuige kunnen zijn van het proces van deze genezing, en hij draagt hun dan op niets erover te vertellen. Bij deze andere opwekking zien we dat deze zich zo afspeelt dat zij zonder meer kan worden verteld. Bij de ene opwekking gaat het om een wijze van genezen die vereiste dat degene die deze voltrok diep in de processen van het fysieke lichaam kon schouwen. De andere opwekking was een inwijding, een initiatie. De individualiteit die in het lichaam van de jongeling te Naïn woonde moest een heel bijzondere inwijding doormaken.
Er zijn verschillende vormen van initiatie, van inwijding. Bij de ene vorm ziet de persoon die ingewijd is hoe direct na het voltrekken van de inwijding de inzichten in de hogere wereld in hemzelf beginnen te stralen. Dan kan hij de gebeurtenissen en de wetten van de geestelijke wereld waarnemen. Bij een andere vorm van inwijding kan het zo gaan dat om te beginnen in de betreffende ziel alleen een kiem wordt gelegd. Dan moet deze ziel nog een incarnatie wachten. Deze kiem komt in een volgende incarnatie tot ontplooiing en daarmee wordt deze persoon een ingewijde in de letterlijke zin van het woord.
Zo'n inwijding werd voltrokken aan de jongeling te Naïn.

uit: Rudolf Steiner: Het evangelie naar Lucas – esoterische achtergronden (GA 114)
10e voordracht – Bazel, 26 september 1909

Paolo Veronese: Het dochtertje van Jairus

maandag 11 oktober 2010

20e zondag na Trinitatis

Giotto di Bondone: De Bruiloft in Kana

Mattheüs 22 : 1 – 14 De bruiloftsgasten
(voor bijdrage over deze perikooptekst uit 2009: klik hier)

In de tekst voor deze zondag begint zijn gelijkenis met de woorden: ‘Met het rijk der hemelen is het alsof een mens, een koning, voor zijn zoon het bruiloftsfeest bereidde.’
De evangelietekst vertelt na deze gelijkenis: Nu trokken de farizeeën zich terug om zich erop te beraden hoe ze hem met een uitspraak in de val konden lokken. (Matt 22:15)
Vooral de farizeeën nemen aanstoot aan hetgeen Jezus met de gelijkenis uitspreekt. Wat Jezus zegt blijkt in hun ogen belangrijk te zijn, misschien wel verraad van mysteriegeheimen.

In relatie tot de Bruiloft in Kana uit het Johannes-evangelie, zegt Rudolf Steiner:
De […] ziener beleefde de geestelijke betekenis van de hoofdstukken van het christendom. […} als derde beleefde de ziener hoe de mensheid langzamerhand wordt voorbereid om in de zesde cultuurperiode de geest of het geestzelf op te nemen. In een astrale voorschouw beleefde hij het huwelijk tussen de mensheid en de geest. Dit is een belangrijke belevenis, die in de mensheid echter alleen tot uiterlijke verwezenlijking kan worden gebracht door het binnentreden van Christus in de tijd, in de geschiedenis.
uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Johannes (GA 103),
10e voordracht – Hamburg 30 mei 1908

We kunnen het beeld van de bruiloft ook opvatten als: het feest dat de Christus zich met de mensheid heeft verbonden. Over de dubbele verschijning van het boze hebben we in de beschouwingen over de perikoopteksten van vorige weken stilgestaan. In deze gelijkenis heeft het niet opnemen van de Christusimpuls -het zonder bruiloftskleed op het feest verschijnen- tot gevolg dat voor die mens de ontwikkeling naar een nieuwe fase geen voortgang kan vinden. Hij wordt buiten geworpen. Het geween en tandengeknars hebben we eerder behandeld als beeldspraak, die de verluchtigende werking van het luciferische element, of de verhardende tendens door het ahrimanische element representeren. (zie: 17e zondag na Trinitatis)

maandag 4 oktober 2010

19e zondag na Trinitatis

bron tekening: onbekend

Mattheüs 9 : 1 – 8 Genezing van een verlamde
(zie ook de bijdrage uit 2009 - klik hier)

Vlak voor deze scène beschrijft het Mattheüs-evangelie de genezing van een melaatse.

Heel anders dan de melaatse is de verlamde in wezen. Geen woord komt uit zijn mond. Vier vrienden brengen hem op een baar, hijsen hem op het dak van het huis, waarin Jezus met de dicht opeengedrongen schare van toehoorders zich bevindt, maken er een opening en laten hem met de baar neer. Aan het grote geloof, dat hen bezielt, kan Jezus aanknopen. Er wordt niets gezegd over wat de man zelf bezielt. Hij ligt volledig passief, blijkbaar ook innerlijk verlamd, terneer. “Kind” noemt Jezus hem.
Dat zijn lichamelijke toestand het gevolg of de uitwerking was van zijn zieletoestand, is uit de woorden van Jezus op te maken: Jezus spreekt van zijn zonden. En eer dat Hij het woord uitspreekt, waardoor Hij hem van zijn verlamdheid verlost, brengt Hij hem vergeving. De lichamelijke genezing is bij deze mens de directe uitwerking van de innerlijke bevrijding.
“Uw zonden zijn u vergeven” – wij mogen ook vertalen: “de last der zonden is van u afgenomen” – deze woorden zijn als een mededeling van een zo juist ingetreden feit, dat de man niet tot bewustzijn gekomen is, dat echter voor Jezus kenbaar was. Jezus verzekert de man, dat zijn zondekrankheid uitgewerkt is en dat hij zijn leven opnieuw beginnen mag.

uit: H.Ogilvie Godszoon en Mensenzoon, beschouwingen over het evangelie volgens Marcus (1946)

In een reactie op de bijdrage van vorig jaar raadde een oud-collega aan eens te letten op de genezingen in de evangeliën, die polair aan elkaar zijn: de genezing van blindheid en van verlamdheid. In het Indische epos de Mahābhārata vinden we de van zijn geboorte af blinde koning Dhritarashtra, vader van de Kauravas. Rudolf Steiner vertelt dat zijn blindheid duidt op het gegeven dat het geestelijke element in zijn stam zich niet zal voortplanten, enkel het fysieke element. (in: Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe (GA 142), 2e voordracht Keulen, 29 december 1912). In de perikoop voor Estomihi (klik hier) kwamen we de genezing van een blinde tegen, die op de vraag van Christus:”Wat wilt gij dat ik doe?” juist vertaald antwoordde: “Heer dat ik weer kan opzien." (anablepo) Ook hier een verwijzing naar het verliezen van het vermogen om het geestelijke te beleven, waar te nemen.
De tegenpool is het verlamd zijn, het niet kunnen bewegen, niet met je wilskrachten het fysiek-lichamelijke instrument als bewegingsapparaat kunnen gebruiken. In onze cultuur leeft sterk het element van de uit het materialisme voortkomende intellectualiteit. Rudolf Steiner refereerde verschillende keren aan de Oostenrijkse dichter, die hij als jonge man eenmaal had ontmoet, Herman Rollet. Deze Herman Rollet sprak zijn zorgen uit over het toenemende intellectualisme, met daarnaast het feit dat de mens zelf steeds minder gaat bewegen. “De mensen bewegen zich steeds meer mechanisch voort. Ze fietsen, ze rijden. Straks verkommeren hun ledematen nog helemaal. Alles wat niet gebruikt wordt in de natuur sterft af. Alleen het intellectuele hoofd blijft nog over en mensen kunnen dan zich alleen nog rollend voortbewegen”, aldus Rollet. (zie o.a. Idee und Praxis der Waldorfschule (GA 297) BESPRECHUNG PÄDAGOGISCHER UND PSYCHOLOGISCHER FRAGEN Dornach, 8 oktober 1920)

We hebben hier met de polaire verschijningsvormen te maken, waarmee het kwaad in de wereld regeert. Door teveel licht wordt je verblind. Onder de naam Lucifer –‘Lichtdrager’- is de macht bekend, die de mens in de zintuigwereld heeft gestort. De andere macht brengt verstarring, zaait angst, verlamt. In de perikoop voor deze zondag ontmoeten we een verlamde man, bij wie het in de ziel aan moed ontbreekt. Dat lot wordt hier geheeld.

woensdag 29 september 2010

18e zondag na Trinitatis

Caravaggio (1571–1610): De Roeping van Mattheüs

Mattheüs 22:34–46 Het grote gebod
(zie ook Marcus 12: 29-31 en Lucas 20:27–47)
Voor de bijdrage uit 2009: klik hier.

Heinrich Ogilvie schreef in zijn boek ‘Godszoon en Mensenzoon’ over de met onze perikooptekst corresponderende passage volgens het Marcus-evangelie.
Een van de diepe raadsels, die in het leven van Jezus te vinden zijn, is gelegen in de verhouding tussen Hem en de leidende kringen van Zijn volk. […] Opmerkelijk is de rustige en tegelijk strenge houding van Jezus. Het is alsof Hij in de tegenstand van de leidende kringen (Farizeeërs en schriftgeleerden) iets noodzakelijks zag, iets wat Hij niet anders kon verwachten. […]
Na de verschillende groepen uit de leidende kringen van het volk treedt nog een enkeling op: één der schriftgeleerden. Hij stelt ook een vraag, maar eerlijk uit een zoekend hart. En Jezus kan met hem spreken over de Gods- en mensenliefde die het hoogst is. […]
Nu nam Hijzelf van Zijn kant het woord en sprak tot het volk over het Christusgeheim. De oude Joodse wijsheid der schriftgeleerden en Farizeeërs kon zich de Christus (Messias) alleen als nakomeling van David en Abraham voorstellen, als laatste afsluiting van een reeks generaties. Zij kon Hem slechts zien, zoals Hij moest voortkomen uit het verleden van volk en bloed. Jezus nu, aansluitend bij Psalm 110, duidt aan, hoe het ware wezen en geheim van de Christus alleen uit het eeuwige, uit hetgeen vóór Abraham en David was, begrepen kan worden. Al is dan de Christus “Davids Zoon” naar vlees en bloed, in wezen was Hij “Davids Heer”. Hij is (zo mogen wij de zin van het gezegde verder weergeven) de verborgen Heer over de gehele geschiedenis van Israël en is nu gekomen als haar vervulling. Hij is de eeuwige Heer over de gehele ontwikkeling van de mensheid en is nu gekomen om haar te verlossen. Hij wordt de volbrenger van Gods daden en onderwerpt de vijanden van het mensdom.

uit: H.A.P.J. Ogilvie Godszoon en Mensenzoon, beschouwingen over het evangelie volgens Marcus (1946)

In het 23e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie lezen we hoe Jezus zich tot de menigte richt en zich in duidelijke woorden uitlaat over de Farizeeërs:
Daarna richtte Jezus zich tot de menigte en tot zijn leerlingen en zei: ‘De schriftgeleerden en de farizeeën hebben plaatsgenomen op de stoel van Mozes. Houd je dus aan alles wat ze jullie zeggen en handel daarnaar; maar handel niet naar hun daden, want ze doen zelf niet wat ze jullie voorhouden. Ze bundelen alle voorschriften tot een zware last en leggen die de mensen op de schouders, terwijl ze zelf geen vinger uitsteken om die te verlichten. Al hun daden zijn erop gericht om door de mensen gezien te worden. Ze verbreden immers hun gebedsriemen en maken de kwastjes aan hun kleren langer, ze verlangen een ereplaats bij feestmaaltijden en in synagogen, en hechten eraan op het marktplein eerbiedig te worden begroet en door de mensen rabbi te worden genoemd. (Matt. 23:1-7) NBV-vertaling

zaterdag 25 september 2010

Michaël - 29 september

Vincenzo Foppa (ca.1430-ca.1515): Michael

Openbaring 12 : 1 – 18 Strijd in de hemel

In de bijdrage over deze perikooptekst uit 2009 (klik hier) is op een bepaalde manier gekeken naar de beelden, die door de woorden van de Apocalyps voor ons worden geschilderd. Rudolf Steiner behandelde de betekenis van de Apocalyps heel diepgaand en uitgebreid in een laatste cursus voor de priesters van de Christengemeenschap. Hij schreef zelf in een brief aan zijn vrouw Marie Steiner-von Sivers op 2 oktober 1924, dat deze cursus een maximum van zijn krachten had gevergd, omdat hij de inhouden van zo’n spirituele hoogte moest halen.
(Peter Selg: Marie Steiner-von Sivers biografie, blz. 221).

Uit deze cursus de volgende passage:
Ziet u, beste vrienden, sinds het mysterie van Golgotha werd door degenen die als geïnitieerden de kosmische geheimen begrepen, Christus beschouwd als het zonnewezen dat vóór het mysterie van Golgotha met de zon verbonden was. De mysteriepriesters uit de voorchristelijke tijd zagen omhoog naar de zon als ze zich met Christus wilden verbinden. Christus is sinds het mysterie van Golgotha geest van de aarde geworden. We moeten hem in het aardse leven, in de aardse activiteit zoeken: Christus, de zonnegeest. Zij die hem wilden schouwen, die zich met hem wilden verenigen voor het mysterie van Golgotha, moesten zich omhoog richten naar de zon.
Deze zonnegeest, die we op de manier waarop hij op aarde is gekomen volkomen terecht als een mannelijk wezen aanduiden, die is -ofschoon soortgelijke gebeurtenissen ook voor vroegere tijdperken beschreven kunnen worden, zoals ik dat herhaaldelijk heb gedaan- in deze vorm schitterend beschreven in het gezicht van de schrijver van de Apocalyps, in die diepzinnige schouw, dat visioen dat direct, bijna materieel, in het midden van het atlantische tijdperk in een schitterende fysieke verschijning voor ons staat. Na dit tijdstip zagen de mysteriewijzen, als ze opzagen naar de zon, in de zon Christus zich verder ontwikkelen en rijp worden tot op het punt dat hij door het mysterie van Golgotha heen kon gaan. Als ze naar dit punt in de ontwikkeling van de atlantische tijd keken, dan zagen ze in deze atlantische tijd dat zich buiten in de kosmos een geboorte voltrok in de zon.
De priesters die in het midden van de atlantische tijd de geboorte van Christus als een mannelijk wezen in de zon zagen, zagen voordien in de zon een vrouwelijk wezen. Dat is de veelzeggende verandering die zich in het midden van de atlantische tijd voltrok, dat men voor het midden van de atlantische tijd in de geestelijke zonneaura de kosmische vrouw zag, 'de vrouw bekleed met de zon'. Dit kwam werkelijk overeen met wat indertijd bovenaards, in de hemel gebeurde: 'de vrouw bekleed met de zon die daarna een jongeling baart'. Het wordt door de schrijver van de Apocalyps juist aangeduid als de geboorte van een jongeling, die hetzelfde wezen is dat daarna door het mysterie van Golgotha heen gaat en die vroeger andere vormen heeft doorgemaakt. Een soort geboorte, die evenwel een gecompliceerd soort metamorfose was, vond indertijd plaats in de atlantische tijd. Men kon zien hoe de zon het mannelijke, het zoonachtige baarde. Welnu, wat betekent dat voor de aarde? In het midden van de atlantische tijd voelde men zoiets als het zonnebestaan natuurlijk heel anders dan nu. Nu beschouwt men de zon alsof zij een verzameling kraters en brandende massa's is; het is een afschuwelijk beeld dat de huidige fysici beschrijven. Maar toentertijd zag men zoiets als wat ik nu beschreven heb. Men zag werkelijk de met de zon beklede vrouw, de draak onder haar voeten, een jongeling barend. Degenen die zoiets zagen en begrepen, zeiden bij zichzelf: dat is voor de hemel de geboorte van Christus, dat is voor ons de geboorte van ons ik ook al kwam dit ik pas veel later in het innerlijk van de mens aan.
Sedert dit tijdstip in het midden van Atlantis verliep de ontwikkeling zodanig dat de mensen zich steeds meer bewust werden van hun ik. Ze waren zich van hun ik weliswaar niet zo bewust als wij in deze tijd, maar meer op een elementaire manier; ze werden zich echter van hun ik steeds meer bewust doordat ze er door de mysteriepriesters opmerkzaam op werden gemaakt dat de zon het ik in de mens doet ontvlammen. En door deze geboorte, die de schrijver van de Apocalyps als een beeld laat zien, ontvlamde het ik onophoudelijk van buitenaf door de inwerking van de zon, tot het vierde na-atlantische tijdperk toen het Ik bij de mens was binnengetrokken. Dat voelde men; men voelde dat de mens eigenlijk bij de zon hoorde. Dat was toen een heel diep in de menselijke natuur insnijdende ervaring.
Tegenwoordig, nu we met betrekking tot het beleven van de ziel zulke zachtaardige mensen geworden zijn, kunnen we absoluut niet meer beseffen hoe stormachtig de zielebelevenissen van de mensen in vroeger tijden op en neer golfden. Want tegenover het feit dat de mens het Ik uit de kosmos geschonken kreeg, ervoer de mens destijds op aarde dat alles wat zijn vroegere natuur geweest was, nu iets anders wordt. Vroeger was hij in wezen op zijn astrale lichaam aangewezen, op dat wat zich in het astrale bevond, en dat werkte in ziel en geest op zo'n manier dat de mens in die oude tijd het idee had: hier [afbeelding, links] staat hij, daarboven is de zon, het ik is er nog niet, maar vanuit de zon werkt het astrale in de richting naar beneden. De mens draagt van de zon het astrale lichaam in zich, het astrale lichaam dat nog niet door het Ik wordt beheerst, dat innerlijk nog drager is van weliswaar verfijnde maar toch dierachtige emoties. Nu is hij een heel ander mens geworden, hij is een ik geworden, dat voordien alleen door het astrale lichaam doortinteld was. Dat kwam allemaal van de zon.

Rudolf Steiner: detail van de bordtekening bij de voordracht

Laten we ons nu eens voorstellen ik zal het heel schematisch tekenen [afbeelding, links] hoe het beeld, het zonnebeeld in de vroegste atlantische tijd doordrongen was met een levend lichtschijnsel dat zich tintelend in de onderste helft van het zonnewezen bewoog.

Daaruit wordt boven iets geboren, men voelde vaag hier iets van een gelaat. Onderin het zonnewezen voelde de mens de oorsprong van wat bij hem in het eigen astrale lichaam als emoties opborrelde, maar ook alles wat aan de mens zijn zielewezen en geestwezen gaf. De volgende fase, zoals de zon later werd gezien, zou zo geweest zijn [afb. midden]: het kristalliseert zich uit, het gelaat wordt helderder, het neemt de gestalte van een vrouw aan, nog onduidelijk [blijft] datgene wat de beheersing door het ik de mens zal brengen. Steeds kleiner wordt de ruimte, dat wat daaronder dierlijk kronkelt. Tenslotte komt de tijd dat de vrouw dus in de zon is, de jongeling baart en onder de voeten van de vrouw nu dat wat er vroeger was [afb. onder rechts], dus waar de Ik barende vrouw vanuit de zon het beeld toont dat ze de draak beheerst: de astrale wereld van het vroegere tijdperk, die nu onder haar voeten ligt.
In die tijd begon op de zon de strijd van Michaël met de draak en dat leidde ertoe -men zag dat helemaal in fysieke verschijning- dat alles wat er in de zon was zich langzaam naar de aarde toe bewoog en aards ingrediënt werd, aardse inhoud werd. Dat beheerste daardoor nu de mens in zijn onbewuste, terwijl in zijn bewustzijn steeds meer het Ik zijn intrek nam.
Dat wat daar kosmisch gebeurde in de atlantische tijd had zijn mythologische tegenbeeld in het Grieks-Latijnse tijdperk. Het vroegere beeld van Isis met het Horuskind, dat nadien het beeld van de jonkvrouw met het Jezuskind werd, dat zal door de mensheid in een terugblik als visioen beleefd kunnen worden in het eerstvolgende tijdperk, dat ons binnenkort te wachten staat. De mens zal in dit beeld de met de zon beklede vrouw zien, die de draak onder de voeten heeft die door Michaël op de aarde werd geworpen, zodat hij niet meer in de hemel te vinden is. Dit beeld dat dan zal veranderen, zal verschijnen in het tijdperk waarin de draak los zal zijn en waarin zal optreden wat ik u gisteren beschreven heb. Het is werkelijk zo dat de mensheid een verdiept schouwen van de oertijd van de aarde, van de oorsprong van de mensheid en tegelijk een etherisch schouwen van het Christuswezen te wachten staat, want in het Michaël tijdperk zal datgene optreden waar de schrijver van de Apocalyps op doelt als hij erover spreekt dat Michaël het drakenmonster op aarde heeft geworpen, waar het in de natuur van de mens werkzaam is. Maar Michaël zal zich wederom bekommeren om datgene in de natuur van de mens wat hij als drakenmonster naar beneden geworpen heeft.
Laten we ons levendig voorstellen, beste vrienden, hoe dat is. Men zal weer kunnen waarnemen in de atlantische tijd. De schrijver van de Apocalyps doet het op voorhand, hij heeft het visioen van de met de zon beklede vrouw die het Jezuskind baart en de draak onder de voeten heeft. Dit beeld wordt steeds zwakker naarmate de atlantische ontwikkeling verder gaat. En aan het eind van de atlantische ontwikkeling zullen er nieuwe continenten uit de zee beginnen op te rijzen, de continenten die de krachten omvatten waardoor de mensen van de na-atlantische tijd in al hun afdwalingen terecht zijn gekomen. Uit de zee komt het beest omhoog met de zeven koppen (Openbaring 13:1) en zevenvoudig land komt uit de zee omhoog, de mensen omlaag trekkend door dat wat uit zijn emoties geestelijk door de aarde wordt uitgewasemd.
In de gestalte van dit uit de zee oprijzende zevenkoppige beest wordt immers voor de schrijver van de Apocalyps de atlantische catastrofe zichtbaar en dit zal in de toekomst opnieuw zichtbaar worden wanneer datgene waarop de schrijver van de Apocalyps wijst, in het michaëlische tijdperk weer plaatsvindt. Het zijn volstrekt reële gebeurtenissen waar de schrijver van de Apocalyps over spreekt die ons zeer ter harte gaan met betrekking tot het geestelijk leven van de mensheid. En juist dat wat hier in dit beeld ligt, hangt samen met het wezen van Christus.
We gaan een tijdperk tegemoet waarin inderdaad weer zal worden waargenomen hoe de geest in het aardse leeft, waarin dus ook de geestelijke processen van de transsubstantiatie voor de mensenziel zich zullen kunnen vertonen. Dan zal juist in de transsubstantiatie de aardse afspiegeling verschijnen van dat wat zich in de regionen van de hemel heeft voltrokken, waarvan datgene wat sinds het midden van de atlantische tijd is gebeurd een klein fragment is en wat allemaal verbonden is met het wezen van Christus.

uit: Rudolf Steiner Apocalypse en Priesterschap (GA 346)
12e voordracht, Dornach 16 september 1924

Bamberger Apocalypse, Het Boek met de Zeven Zegels - ca 1000 n.Chr
bron: www.bamberger-apokalypse.de