maandag 5 oktober 2009

18e zondag na Trinitatis




Mattheüs 22 : 34 – 46 Het grote gebod
(lees ook Marcus 12:29-31)

De perikoop van deze zondag begint met de zin: 'Nadat de farizeeën hadden vernomen dat hij de sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen ze bij elkaar.' Het 22e hoofdstuk van het Evangelie volgens Mattheüs begint -voorafgaande aan de perikooptekst van deze zondag- met de gelijkenis van de grote bruiloft, waarna de Farizeeërs heengaan om te beraadslagen hoe ze Jezus met een strikvraag kunnen vangen. Ze vragen Hem dan of het geoorloofd is belasting te betalen. Steeds opnieuw probeerden de Joodse priesters en schriftgeleerden Jezus op de proef te stellen door hem vragen te stellen over de wet of de Thorah. We moeten wel voor ogen houden, dat het bediscussiëren en doorvorsen van de wetten binnen de Joodse traditie en religie valt. Na de Farizeeërs kwamen de Sadducceeërs met een strikvraag (Mattheüs 22:23).

De Farizeeërs vormden een groep, die zeer veel esoterische kennis bezaten. Ze waren in hun tijd vergelijkbaar met de orde der Jezuïeten nu, strenge discipline en hard werken en tucht in de scholingsweg. De Sadduceeërs waren meer de priesters en de Farizeeërs meer de leraren. De Sadduceeërs streden heftig tegen het idee van de opstanding der doden, iets waarvan de Farizeeërs juist overtuigd waren. De Sadduceeërs behoorden allemaal tot één familie, waaruit de hogepriesters gekozen werden. Zij hechtten aan traditie. Omdat alles dus werd overgeërfd, raakte veel in decadentie. Zij geloofden ook in een soort verwrongen reïncarnatie gedachte, en gingen ervan uit dat zij echt zouden herleven in hun nageslacht. Als je dus geen nageslacht had dan stierf je werkelijk.
Jezus had dus deze, zichzelf zeer hoogachtende groep tot zwijgen gebracht! De Farizeeërs waren “studeerders” en kenners van de wet en ze dachten, dat ze Jezus wel konden “pakken”.

Daarmee begint de perikooptekst, waarin nogmaals de Farizeeërs bij Jezus komen en zij Hem vragen om zijn mening omtrent het grootste gebod in de wet. Zij doen dat niet omdat zij willen horen wat Hij te zeggen heeft, maar om Hem te kunnen vangen.

Door Mozes zijn de Joodse wetten gegeven. Ze staan in de Bijbelboeken Deuteronomium (6:5) en Leviticus (19:18). Jezus geeft de Farizeeërs als antwoord dat het eerste gebod het grootst is:

'Heb daarom de HEER, uw God, lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten.' (NBV)
Ve'ahavta et-Adonay Eloheycha bechol-levavcha uvechol-nafshecha uvechol-me'odecha. (Deuteronomium 6 : 5)
Vertaling NBG 1951 luidt: 'Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.'

Het boek Deutronomium 6:6-9 gaat verder met:

'Houd de geboden die ik u vandaag opleg steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.'

Het dragen van het teken op het hoofd en het schrijven aan de deurposten is iets wat nog steeds door orthodoxe Joden wordt gedaan.

'Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.' (Mattheus 22:37)

Het nieuwe testament gebruikt i.p.v. ‘kracht’ het woord ‘verstand’ (Grieks: dianoia = het vermogen tot begrijpen).
Het tweede gebod is hieraan gelijk:
Mattheus 22:39 Hebt uw naaste lief als uzelf.
Leviticus 19:18 Gij zult uw naaste lief hebben als uzelf. Ik ben de HEER.
Lo-tikom velo-titor et-beney amecha ve'ahavta lere'acha kamocha ani Adonay.

'Aan deze twee geboden hangt de hele wet en de profeten,' voegt Jezus er nog aan toe.
Tegen Zijn antwoord is door de Farizeeërs opnieuw niets in te brengen, want zo is het ook voor hen.

Het eerste gebod is duidelijk. Het is de basis van de wet van Mozes, de Thorah. Bij het tweede gebod kunnen wij ons afvragen wie met de ‘naaste’ wordt bedoeld. Volgens een website met Joodse teksten betekent het woord naaste “buurman”.
Toen wij eerder in het jaar de perikoop over de Barmhartige Samaritaan lazen (13e Zondag na Trinitatis), kwamen wij tot de gedachte dat met het begrip ‘naaste’ wellicht ook Christus zelf zou kunnen zijn bedoeld. Wanneer we deze laatste gedachte ook hier volgen, kunnen we ook in het verdere verloop van deze perikoop begrijpen waarom Jezus dan de tegenvraag stelt aan de Farizeeërs en vraagt van wie de Verlosser -de komende Messias- een zoon is. De schriftgeleerden antwoorden meteen: 'Een zoon van David', want zij weten dat de Messias in en uit het Joodse volk geboren zal worden. Meteen volgt Jezus met een tweede vraag: 'Hoe kan het dan dat David de Messias bezingt in zijn Psalmen als zijn Heer? Als Heer is hij toch hoger dan David? Hoe kan hij dan zijn zoon zijn?'
Daarmee zet Jezus de schriftgeleerden klem en ze durven vanaf die dag geen vragen meer te stellen.

Op een iets andere manier vertellen de evangelisten Marcus en Lucas hetzelfde verhaal. Lees daarvoor Marcus 12:13–34 en in Lucas 20:20–47. Lucas eindigt zijn 20e hoofdstuk met waarschuwende woorden van Jezus aangaande de schriftgeleerden:

Terwijl de menigte luisterde, zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en op het marktplein eerbiedig begroet willen worden, en een ereplaats verlangen in de synagogen en bij feestmaaltijden: ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’ (Lucas 20:45-47)


Gustave Doré: Twistgesprekken met de Farizeeërs