zondag 22 september 2019

Michaels strenge afwijzing

Hans Memling: Aartsengel Michael  (ca 1479) 


‘Michaël komt, wanneer hij de mensheid tegemoet treedt, met een heel duidelijk afwijzend gebaar voor veel dingen waarmee de mens op aarde zich tegenwoordig bezighoudt. Bijvoorbeeld alles wat de mens aan kennis verwerft over het leven van mens, dier of plant, dat terugvoert op erfelijke eigenschappen, op wat in de fysieke natuur wordt overgeërfd. Daarvan kun je voelen, dat Michaël dat voortdurend afwijzend van zich afstoot. Hij wil daarmee laten zien dat zulke inzichten de mens helemaal niets opleveren voor zijn relatie tot de geestelijke wereld. Alleen dat wat de mens onafhankelijk van de erfelijkheid in mensheid, in het dieren- en plantenrijk ontdekt, alleen dát kan omhoog worden gebracht tot Michaël. En daarvoor ontvang je niet die veelzeggende afwijzende handbeweging, maar een goedkeurende blik die zegt: Dat is helemaal in harmonie met de leiding van de kosmos.’
uit: Rudolf Steiner: Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung (GA 233) Mysteriënstätten des Mittelalters Rosenkreuzertum und modernes Einweihungsprinzip
6e voordracht - Dornach, 13 januari 1924

======
Gregor Mendel - een Oostenrijkse monnik (1822-1884) - kruiste in het midden van de 19e eeuw verschillende variëteiten van de erwtenplant. Zijn onderzoek leidde tot inzichten in de wetmatigheden in de overerving, en zijn werk werd rond 1900 bekend. Maar Mendel wist nog niets van DNA en chromosomen. Misschien zou het ook opgaan voor andere soorten en ook voor de mens.
In 1869 werd het DNA ontdekt door de Zwitserse biochemicus Johann Friedrich Miescher. Het DNA is de stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd, die in iedere cel van het lichaam zitten, met een soort ‘code’ waarin alle erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Op de chromosomen zitten de genen. Een gen is een stukje DNA.
Darwin was in dezelfde tijd gekomen met zijn theorie dat evolutie van soorten wordt gedreven door natuurlijke selectie.
Darwins evolutietheorie vormt tegenwoordig, samen met de erfelijkheidsleer van Mendel, de basis van alle biologische theorie.
Dan neemt Michaël als tijdgeest in 1879 de leiding over van de aartsengel Gabriël, we vernemen wat Rudolf Steiner begin 1924 over Michaël zegt: dat Michaël alles afwijst, wat met het onderzoek naar erfelijkheid te maken heeft. Het levert niks op in de verhouding tussen de mens en de geestelijke wereld.

We vinden het tegenwoordig zo normaal om te zeggen: ‘Dat zit in de genen’. De geaccepteerde wetenschap wil ons niets anders laten geloven. TV-programma’s als ‘DNA-onbekend’ en ‘Verborgen Verleden’ zijn behoorlijk populair bij de kijkers, maar ook wijzelf zijn kinderen van onze tijd; ons denken is beïnvloed - om niet te zeggen geïndoctrineerd - door de algemeen geldende opvattingen; kinderen moeten het op school leren: ‘Elk gen beschrijft de code van een kenmerk, die (mede) bepaalt hoe je er uit ziet, hoe je lichaam werkt of hoe je bent.’ De laatste tijd kun je via internet zelfs je eigen DNA laten onderzoeken, zodat je je erfelijkheidslijn geanalyseerd krijgt. Daar is blijkbaar goed geld mee te verdienen en het vindt aftrek.

Nu moeten we ons als moderne een-en-twintigste-eeuwers natuurlijk niet buiten de werkelijkheid van onze tijd plaatsen. De wetenschap heeft ons veel goeds en bewonderenswaardigs gebracht.
Rudolf Steiner vertelt de eerste leraren ook dat de mens zijn lichamelijke organisatie – fysiek, ether- en astraallichaam – met de wereld om ons heen gemeen heeft; met de mineralen, de planten en de dieren. Maar de mens heeft ook ziel en geest, de ziel met drie kwaliteiten: gewaarwordingsziel, verstand/gemoedsziel en bewustzijnsziel. De geestelijke wezensdelen van de mens worden vooralsnog behoed in de schoot der hiërarchieën. Sinds het punt in de wereldontwikkeling dat wordt aangeduid met de term ‘de zondeval’, speelt de erfelijkheid toch zeker een rol. Vanaf dat moment verdichtte de aarde zich steeds verder zodat uiteindelijk de planten, dieren en mineralen verschenen, terwijl tegelijkertijd met de veranderende omstandigheden het mensenwezen steeds verder verdichtte. Voor het lichamelijke aspect van ons bestaan, staan we als mens wel degelijk in de stroom van de erfelijkheid.
Het fysiek, ether- en astraallichaam zijn zelfs aan de mens geschonken door de engelen, aartsengelen en Archai vanuit de tijd dat zij een mensheids-ontwikkeling doormaakten. Die wezensdelen zijn dus niet ons eigen werk, maar dienen nu als ‘schaal’ voor het mensen-Ik. Daar zit het stuk erfelijkheid.
Eenmaal ingedaald in de ‘schaal’ van de lichamelijkheid begint de aardse opgave van de mens: als 10e hiërarchie in vrijheid de kosmos verder te brengen en om te vormen tot een gemeenschap van liefde.
Daarvoor is nodig dat de mens opnieuw de geestelijke werkelijkheid achter de zintuiglijke wereld – dieren, planten en mineralen – moet leren herkennen als gelijk aan het geestelijke in hemzelf. De aandacht moet zich daarvoor verleggen naar de ziel en de geest, die zelfs herkennen achter de realiteit van de stroom van de erfelijkheid.
Steiner droeg nog meer zaken aan die Michaël met een afwerend gebaar van zich afstoot: nationalistische gevoelens, zaken die geregeld – of beter ontregeld - worden op basis van nationaliteit, dat gaat allemaal in tegen het Michaël-principe. Je kunt vermoeden dat Steiner destijds duidde op de jaren van het Nationaal-Socialisme die nog zouden volgen. Maar wat zien we in onze tijd? ‘America first’ of ‘Eigen volk eerst’ zoals je op dit moment in ook Europese landen de kop op steekt, het druist allemaal in tegen wat Michaël wenst te zien. En verder?

Het is bijvoorbeeld al zo goed als vergeten dat iemand als Jozef Mengele op een lugubere manier onderzoek deed naar erfelijkheid o.a. op tweelingen, waarbij hij medische experimenten uitvoerde, vaak met dodelijke afloop, en daarbij ook gevangenen selecteerde voor de gaskamers. De ideeën die aan dit soort onderzoek ten grondslag lagen kwamen voort uit het tot in extremo doorgedacht materialisme.
De resultaten van zijn onderzoekingen zijn echter niet verloren gegaan. Ze worden binnen de medisch-wetenschappelijke wereld weliswaar afgekeurd en als misdadig beschouwd en men acht de resultaten van zijn experimenten wetenschappelijk gezien onbruikbaar, maar dan vooral omdat de achterliggende gedachte, dat het ene ras superieur is aan het andere, terecht als ongefundeerd wordt geacht. De geschiedenis heeft op schaamteloze wijze aangetoond, waartoe die eenzijdige opvatting – dat de mens bepaald wordt door zijn overgeërfde eigenschappen –, toe leidt.
Maar na die tijd zijn toch nog tweelingen en drielingen vlak na de geboorte uit elkaar gehaald en als experiment moedwillig bij families van verschillende sociale klassen ondergebracht, om te onderzoeken wat sterker was: ‘nature’ of ‘nurture’ (aanleg-opvoeding) - de natuur of de invloed van de sociale omgeving. Gelukkig wordt binnen de wetenschap ook over deze praktijken nu met afschuw gesproken. Maar tegelijkertijd loopt aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam nog steeds een onderzoek naar de ontwikkeling tweelingen. De twee broers die ik ken, worden al meer dan zestig jaar in dit onderzoek gevolgd. Wanneer zij met z’n tweeën weer in Rotterdam worden uitgenodigd, noemen zij dat zelf met wat galgenhumor ’weer een dagje ‘Josef Mengelen’.

De stroom van het lichamelijk voortbestaan is de wereld van de Vadergod, waaruit alle substantie en ook de mens is voortgekomen. En daarin stamt elk mens af van de eerste: Adam. Vanaf het mysterie van Golgotha werkt er in de mensheid en in de hele schepping een nieuwe impuls. Sindsdien is het bloed niet alleen drager van de bloedverwantschap, maar is drager geworden van onze geest – zoals het lichaam drager is van onze ziel – en draagt de mens bij aan de transformatie van de aardesubstantie.

Met elk menselijk stoffelijk overschot worden aan de aarde nieuwe levengevende krachten binnengevoerd. Dat is de transsubstantiatie. Tot in de verre, verre toekomst is het de taak van de mensheid om deze aarde mede om te vormen tot een nieuwe planetaire bestaansvorm.
Het Christus-wezen, dat Zijn eigen lichamelijkheid tot en met de chemische processen binnen de botstructuur kon doordringen en het mensenwezen daarmee aan de dood der materie kon ontrukken, is de mensheid daarin voorgegaan.
In dit licht kunnen we het afwijzende gebaar van Michaël begrijpen. Het gaat niet meer om de Oude Adam via de erfelijkheid, maar ieder individueel mens kan een verbinding zoeken met de Nieuwe Adam, het Christuswezen waarop de apostel Paulus duidde. 
Het kan een oproep zijn om over na te denken.

Eerder verschenen in Nieuwsbrief No. 15 (september 2019)
van de Landelijke Ledengroep Christologie en Antroposofie

vrijdag 23 augustus 2019

Herbert Hahn: Levensbronnen van de ziel



Herbert Hahn: Levensbronnen van de ziel - Een wegwijzer voor de begeleiding van kinderen en jongeren op het gebied van het religieuze.

opnieuw verschenen bij Cichorei

100 jaar Waldorfschool betekent ook 100 jaar Freies Religionsunterricht - vrije godsdienstonderwijs of religieuze oriëntatie.

Met Rudolf Steiner als goede inspirator nog dicht bij de hand, begon Herbert Hahn als eerste godsdienstleraar op de nog maar net opgerichte Waldorfschool in Stuttgart. Al heel snel ontstond de vraag van ouders naar een zondagsviering, zodat de school via Rudolf Steiner ook de cultus van de Handelingen kon houden.

De godsdienstlessen werden onafhankelijk van elk kerkgenootschap gegeven. Met de Zondaghandelingen gaf Rudolf Steiner een in de hele mensheidsgeschiedenis nog nooit eerder vertoonde impuls: een speciale cultus voor kinderen, gehouden op een niet gewijde plaats (een schoollokaal), door niet ingewijde leken (leraren); een impuls met potentie voor de toekomst.

Herbert Hahn deelde zijn ervaringen in een cursus voor priesters van de Christengemeenschap. En dat vormt de inhoud van dit boek.
Bijna dertig jaar geleden werd het vertaald door Gerda Janmaat en Franske van Bilderbeek en uitgegeven door het Vrij Pedagogisch Centrum. Omdat die eerste druk al heel lang niet meer verkrijgbaar is, is vanuit de Vakgroep Religieuze Oriëntatie van de vrijescholen en de Landelijke Werkgroep Religie van de sociaal-therapeutische instellingen besloten om het boek opnieuw uit te brengen.

De meeste mensen vinden het vanzelfsprekend dat kinderen onderwijs krijgen in taal en rekenen en in de kunstzinnige vakken als muziek, tekenen, schilderen. Voor handarbeid en handwerken worden vanzelfsprekend lesuren ingezet. Maar voor religieuze opvoeding schrikken heel veel mensen terug, misschien door eigen negatieve ervaringen met kerkinstituten, door algemeen maatschappelijk aanvaarde opvattingen, door eigen twijfel of angst om kinderen misschien te indoctrineren. Terwijl er aan de ander kant een grote vraag is naar spiritualiteit is te bespeuren.

Herbert Hahn vertelt met voorbeelden, achtergronden en praktische handvatten hoe je op een vrije manier religieuze oriëntatie en godsdienstonderwijs vorm kunt geven. Het bevat ook vele gezichtspunten voor wie zichzelf toegangswegen zoekt tot het religieuze.

klik hier om naar de webpagina van Cichorei te gaan

zaterdag 20 april 2019

Surrexit Christus hodie

Museum Catharijneconvent - Utrecht

Surrexit Christus hodie
Alleluia


Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag van de week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria bij het graf kijken. Op dat moment ontstond er een geweldige aardbeving, want een engel van de Heer daalde neer uit de hemel, kwam naderbij, wentelde de steen weg en liet zich erop neer. Zijn gedaante was als de bliksem en zijn gewaad wit als sneeuw. De wachters beefden van vrees voor hem en zij werden als doden. De engel nam het woord en sprak tot de vrouwen: ‘Jullie, wees niet bevreesd. Ik weet dat jullie Jezus, de gekruisigde, zoeken. Hij is niet hier, want hij is opgestaan, zoals hij heeft gezegd. Kom en zie de plaats waar hij heeft gelegen.
(Matt.28:1-6)

Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria de moeder van Jakobus, en Salome geurige kruiden om hem te balsemen. Nog vroeg in de ochtend van de eerste dag van de week kwamen ze bij het graf; de zon was juist opgegaan. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Wie zal voor ons de steen voor de ingang van de grafkamer wegrollen?’ Maar toen ze opkeken, werden zij gewaar, dat de steen al was weggerold. Deze steen was zeer groot. Binnengegaan in de grafkamer, zagen zij aan de rechterzijde een jongeling zitten bekleed met een wit lang gewaad, en zij schrokken. Maar hij sprak tot hen: ‘Schrik niet! Jullie zoeken Jezus, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgestaan, hier is hij niet. Hier is de plaats waar zij hem hebben neergelegd.
(Mrc.16:1-6)

Op de eerste dag van de week gingen zij in de vroege ochtendschemering naar het graf, met de balsemkruiden, die ze hadden bereid. Zij vonden de steen voor de grafkamer weggerold, en toen ze naar binnen gingen, vonden ze het lichaam van de Heer Jezus niet.
Terwijl zij daarover verbijsterd waren, stonden er twee mannen in stralend witte gewaden bij hen. Toen zij van schrik het hoofd naar de grond bogen, zeide de mannen tegen hen: ‘Waarom zoeken jullie de levende bij de doden? Hij is niet hier, want hij is opgestaan. Herinner je wat hij tegen jullie sprak, toen hij nog in Galilea was en zei: De Mensenzoon moet in de handen van de zondige mensen worden overgeleverd en worden gekruisigd en op de derde dag opstaan? Nu herinnerden ze zich zijn woorden.
(Luc.24:1-8)

Ga snel op weg en zeg tegen zijn leerlingen: Hij is opgestaan uit de doden; en kijk, hij gaat jullie voor naar Galilea; daar zullen jullie hem aanschouwen. Let op, ik heb het jullie gezegd.
Zij gingen snel weg bij het graf, vervuld van eerbiedige vrees en grote vreugde, en liepen naar zijn leerlingen om het bericht over te brengen. Daar kwam Jezus hen tegemoet en sprak: Wees gegroet. Ze gingen naar hem toe, grepen zijn voeten en lagen in aanbidding voor hem neer. Toen zei Jezus tegen hen: ‘Wees niet bevreesd, ga mijn broeders en zeg hun, dat zij naar Galilea moeten gaan; daar zullen zij mij zien.’
(Matt.28:7-10)

Maar ga nu tegen zijn leerlingen en tegen Petrus zeggen: Hij gaat jullie voor naar Galilea; daar zullen jullie hem zien, zoals hij jullie heeft gezegd. Buiten gekomen vluchtten weg bij het graf, want ze beefden schrik en waren buiten zichzelf. Zij waren zo ontzet dat ze niemand iets zeiden.
(Mrc.16:7-8)

Herrezen in de vroege morgen van de eerste dag van de week verscheen hij eerst aan Maria van Magdala, van wie hij zeven demonen had uitgedreven. Zij ging de boodschap brengen aan hen die steeds bij hem geweest waren en die nu treurden en weenden. Maar toen zij hoorden, dat hij leefde en dat zij hem had gezien, geloofden ze het niet.
(Mrc.16:9-11)

Het waren Maria van Magdala en Johanna en Maria, de moeder van Jakobus. Ook de andere vrouwen die bij hen waren, zeiden het tegen de apostelen. Die beschouwden het als kletspraat en zij geloofden hen niet. Maar Petrus stond op en liep naar de grafkamer. Toen hij zich bukte, zag hij alleen de linnen doeken liggen; en hij ging weer weg, met verwondering denkend aan wat hij had gezien.
(Luc.24:10-12)

Op de eerste dag van de week, in de vroege morgen, terwijl het nog donker is, komt Maria Magdalena bij het graf. En zij ziet, dat de steen van de grafstede is weggenomen. Ze loopt naar Simon Petrus en de andere leerling, hij die Jezus liefhad, en zegt tegen hen: Zij hebben de Heer uit de grafkamer gehaald en wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd. Toen begaven Petrus en de andere leerling zich op weg en gingen naar het graf. 
Ze liepen samen, maar de andere leerling liep vooruit, sneller dan Petrus, en hij kwam als eerste bij de grafkamer. En toen hij zich voorover bukte, zag hij de doeken die daar lagen, maar hij ging niet naar binnen. Daarna kwam ook Simon Petrus, die hem volgde, en ging de grafkamer binnen. Hij zag de doeken die daar lagen; de zweetdoek die zijn hoofd had bedekt, lag niet bij de andere doeken, maar afzonderlijk ineengerold op een andere plaats. Nu ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf was gekomen, naar binnen en hij zag en geloofde. Want voor die tijd hadden zij het schriftwoord niet begrepen, dat hij zou opstaan uit de dood. De leerlingen keerden daarna weer naar huis terug.

Maria was wenend bij het graf blijven staan. Nog altijd wenend boog zij zich voorover om in de grafkamer te kijken en zij ziet twee engelen in witte gewaden, één zittend aan het hoofdeinde en één aan het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van Jezus had gelegen. Zij vragen haar: Vrouw, waarom ween je? Zij zegt tegen hen: Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd. Toen zij dit gezegd had, keek zij om en zag achter zich Jezus staan, maar ze begreep niet, dat het Jezus was.
Jezus zegt tegen haar: Vrouw, waarom ween je, wie zoek je? Zij meent dat het de tuinman is en zegt tegen hem: Heer, als jij hem hebt weggebracht, zeg mij waar je hem hebt neergelegd; dan zal ik hem halen. Jezus zegt tegen haar: Maria! Zij draait zich om en zegt in het Hebreeuws: Rabboeni! - Dat betekent: meester. Jezus zegt tegen haar: Houd mij niet vast. Want ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Maar ga naar mijn broeders zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en jullie Vader, mijn God en jullie God. Zo komt Maria Magdalena ging bij de leerlingen met de boodschap: ik heb de Heer gezien en dit is wat hij tegen heeft gezegd.
(Joh.20:1-18)

Daarna verscheen hij in een andere gedaante aan twee van hen die onder weg waren en over de velden liepen. Zij keerden terug en brachten de anderen de boodschap, maar ook hen geloofden zij niet. (Mrc.16:12-13)

Op dezelfde dag waren ook twee van hen onderweg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem gelegen, Emmaüs genaamd. Zij spraken met elkaar over alle gebeurtenissen. Terwijl zij zo spraken en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf naderbij en ging met hen mee. Maar hun ogen waren bevangen, zodat ze hem niet herkenden. Hij zei tegen hen: Wat zijn het voor gesprekken die jullie zo onderweg met elkaar voeren? Toen bleven ze met een droevig gezicht staan. Een van hen, die Kléopas genaamd, gaf hem antwoord: Ben jij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat je niet weet wat daar in deze dagen is gebeurd? Hij zei tegen hen: Wat bedoel je? Zij zeiden tegen hem: Wat er is gebeurd met Jezus de Nazarener, een profeet was, machtig in woord en daad voor God en het hele volk; en hoe onze hogepriesters en de Hoge Raad hem hebben overgeleverd om hem ter dood laten veroordelen en te kruisigen. Wij hoopten zelfs, dat hij de verlosser van Israël zou worden. Maar al met al is het nu de derde dag sinds dit is gebeurd. Bovendien hebben enige vrouwen uit onze kring ons in verwarring gebracht. Zij kwamen in de vroege ochtend bij het graf, maar hebben zijn lichaam niet gevonden en zij kwamen ons zeggen, dat zij zelfs een verschijning van engelen hadden gezien, die zeiden dat hij leeft. Enigen van ons zijn naar het graf gegaan en hebben alles aangetroffen, zoals de vrouwen hadden gezegd; maar hem hebben zij niet gezien.
Toen sprak hij tot hen: O onwetenden, met te trage harten om te geloven in alles wat de profeten hebben gezegd. Moest de Christus niet op deze wijze lijden om zijn eigenlijke wezen te kunnen openbaren? En beginnend bij Mozes en alle profeten legde hij hun uit wat in al de geschriften over hem is geschreven.
Zo naderden zij het dorp waarheen ze op weg waren en hij maakte aanstalten, verder te gaan. Toen drongen zij bij hem aan: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is al ten einde. En hij ging naar binnen en bleef bij hen. En terwijl hij met hen aan tafel aanlag, nam hij het brood, zegende en brak het en gaf het hun. Toen werden hun ogen geopend en zij herkenden hem. En hij werd onzichtbaar voor hen. Zij zeiden tegen elkaar: Brandde ons hart niet in ons, terwijl hij onderweg met ons sprak en de schriften voor ons opende? En onmiddellijk stonden zij op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden zij de elf en de anderen bijeen, die hen ontvingen met de woorden: De Heer is werkelijk opgestaan en is aan Simon verschenen. Zij vertelden wat er onderweg was gebeurd en hoe zij hem onder het breken van het brood hadden herkend. 
Terwijl zij hierover spraken, stond hij zelf in hun midden staan en sprak: Vrede zij met jullie.
(Luc. 24:13-36)

Het laatst verscheen hij aan de elf, terwijl ze aan tafel aanlagen. Hij verweet hun hun ongeloof en de verharding van hun hart, omdat ze hen die hem hadden geschouwd nadat hij was herrezen, niet hadden geloofd.
(Mrc.16:14)

Toen het avond was geworden op die dag, de eerste dag van de week, en de deuren van het vertrek waar de leerlingen waren, uit vrees voor de Joden waren gesloten, kwam Jezus. Hij stond in hun midden en zei tegen hen: Vrede zij met jullie! En bij deze woorden toonde hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vol vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei hij tegen hen: Vrede zij met jullie. Zoals de Vader mij heeft gezonden, zo zend ik jullie. En toen hij dit had gezegd, liet hij zijn adem naar hen toestromen en zei tegen hen: ontvang heilige Geest! Van wie je de zonden afneemt, die zijn daarvan bevrijd; wie je de zonden laat behouden, die blijven eraan gebonden. 
(Joh.20:19-23)

===
vertaling van de teksten: Ton Besterveld
Uitgave van De Christengemeenschap

maandag 8 april 2019

Christus’ daden voor de ontwikkeling van mens en mensheid


Christus Pantocrator
 Mozaïek Cappella Palatina, Palermo Italië

Naast de bekende zeven zogenaamde ‘Ik-ben-woorden’ in het evangelie volgens Johannes vinden we in de Apocalyps, geschreven door dezelfde Johannes, er nog een: ‘Ik ben de Alfa en de Omega’, de oorsprong en het einde (Openbaringen 1:8, 21:6 en 22:13). Dit Ik-ben-woord wijst op ontwikkeling, op een weg waarvan het Christuswezen blijkbaar het begin en het einde vormt.
In deze bijdrage kijken we naar de ontwikkeling van de aarde, naar mens en mensheid in het algemeen, dan naar de individuele mens, in het bijzonder het kleine kind.

De ontwikkeling van aarde en wat daaraan vooraf ging
Het boek Genesis beschrijft het begin van de schepping: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’ In het Hebreeuws staat er: ‘Bereshit bara Elohim et hashamayim ve'et ha’aretz.’ Het woord ‘Elohim’ staat er in het Hebreeuws in het meervoud. Het enkelvoud is ‘El’ - god, waaraan ook de naam Allah verwant is. Dus er staat: ‘In het begin schiepen de Goden de hemel en de aarde.’ Bij Rudolf Steiner kunnen we vinden, dat er aan de schepping van de aarde en de mens verschillende planetaire fases vooraf gingen, die we ook mogen opvatten als een voorbereiding van de ontwikkeling die wij nu als mensen meemaken. Tijdens die aan de aarde voorafgaande zogenaamde planetaire fases maakten wezens van de hiërarchieën die boven de mens staan, een ontwikkeling door. Terwijl zij dit deden bereidden zij ook de organisatie van de mens en de aarde voor. Op de Oude Saturnus, die bestond uit warmte, ondergingen de Archai, Oerkrachten of Heerschappijen een mensheidsontwikkeling. Op de Oude Zon was de beurt aan de Aartsengelen, op de Oude Maan voltrokken de Engelen een mensheidsontwikkeling, d.w.z. zij werden vanuit een groepsziel tot individuele wezens. Behalve dat gedurende deze planetaire ontwikkelingsfasen het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astraallichaam werden voorbereid, werden ook de ruimtedimensies geleidelijk aan de schepping toegevoegd: warmte kan alles doordringen en heeft van zichzelf eigenlijk geen echte ruimtedimensie. Het karakter van licht is, dat het verschijnt in lineaire ééndimensionale vorm. Tegelijk met het licht ontstond op de Oude Zon ook schaduw: de lucht. Rudolf Steiner beschrijft dat we ons de Oude Maan mogen voorstellen als een soort spinaziesoep, d.w.z. een vloeibare substantie met daarin drijvend plantaardige verschijningsvormen, zoals bladeren en misschien iets wat op schors leek. De ruimtelijke dimensie was zoals we dat kennen van water en van het plantenrijk: tweedimensionaal.
En dan volgt de aarde-ontwikkeling. De goden willen een ruimte scheppen waarin de volgende hiërarchie een ontwikkeling kan doormaken. Na warmte, licht en water ontstaat het concrete minerale, het fysieke. Als derde dimensie wordt ook boven-onder toegevoegd en de mens zou een wezen moeten worden, dat zelf ook voor-achter, links-rechts en boven-onder in zich zou dragen om in de driedimensionale ruimte een Ik-ontwikkeling te gaan.
En zo scheppen de Elohim de mens: ‘En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.’ (Genesis 1:27). De mens was mannelijk/vrouwelijk en wat daarmee beschreven wordt, dat is het door de goden gedachte en gewilde oerbeeld van de mens, bestemd om als tiende hiërarchie een Ik-ontwikkeling te gaan in een driedimensionale planetaire fase. Mens en aarde zijn dan nog één geestelijk ‘embryonaal’ wezen, in de traditie van de Joodse Kaballa, ‘Adam Kadmon’ (oermens) of ook ‘Adam Elyon’ of ‘Adam Ila’ah’ genoemd. De Edda, de Germaanse mythologie, spreekt over de reus Ymir, uit wiens lichaam de hele aardse ruimte geschapen wordt. En in de Chinese mythologie begint de schepping met eenzelfde beeld: de god Pangu.

De gevolgen van de zondeval voor de mens
Om tot Ik-bewustzijn te komen en een Ik-ontwikkeling te kunnen gaan moet je weerstand ontmoeten en moest er een dam worden opgeworpen tussen mens en wereld. De goden moesten toestaan dat het oerbeeld van de mens uiteen zou vallen. En zo lezen we in Genesis 2 over de scheiding van de geslachten en in Genesis 3 over de zondeval van de mens. Adam en Eva eten van de appel, zij namen iets van wat nog buiten hen was, op in hun organisatie. Uit de geesteswetenschap weten we dat door de verleiding van Lucifer de mens een vals Ik kreeg ingeplant in zijn astraallichaam, waardoor niet alleen de menselijke organisatie maar zelfs de hele aarde verdichtte: het dierenrijk, het plantenrijk en zelfs het rijk van de mineralen verdichtte en verhardde.

Sij aten en in de eigen stond
wierd heel de waerelt met verwond.

In de menselijke organisatie traden verschuivingen op waardoor de menselijke zintuigen ‘geopend’ werden, de mens aardesubstantie tot voedsel moest gaan gebruiken en zijn stofwisselingsorganisatie en kliersysteem kregen en een andere wijze van voortplanten. Zelfs het menselijk bloed verloor zijn oorspronkelijke etherische kwaliteit en werd een drager van instincten, driften en begeerten, kortom van egoïsme.

Ick heb ontfangen een gebodt
al van den allerhoogsten god 
dat ick Adam en Eva heden 
verjaghe uyten hof van Eden  
Soo gaet dan henen voor altyt,
bebouwt het veldt met noeste vlyt!
int zweet uws aanschyns eet u broot
Adam - en Eva ghy met noot
draegt uwe kinders ondert harte
vermenichvuldigt sy u smarte. *)

De luciferische tegenstandersmacht wierp de mens terug naar de bestaansvorm, zoals die was op de Oude Maan, d.w.z. een tweedimensionale toestand. De mens werd teruggeworpen in een horizontale bestaansvorm. Rudolf Steiner beschrijft, dat de mens door de zondeval werd tot een krab-achtig wezen, dat zich op vier ledematen moest voortbewegen. Dit alles gold voor de lichamelijke organisatie van de mens: voor zijn astraallichaam, etherlichaam en fysiek lichaam. Een ander deel van de mens werd ter bescherming opgenomen in de loge van de geestelijke werelden, totdat de tijd zou komen dat het zich weer met de aardse menselijke organisatie zou kunnen verbinden: de geest- en zielen-wezensdelen van Adam, de mens.

Drie geestelijke voorstadia van het mysterie van Golgotha
Vanuit de hoogste regionen kwam het Christuswezen de mensheid tegemoet. Het openen van de zintuigen als gevolg van de zondeval was voor de mens een enorm pijnlijke ervaring. Als eerste daad verbond het Christuswezen zich met de geest-ziel van Adam en richtte de mens weer op terug in zijn verticale positie. Daarmee kon de mens weer afstand nemen van de zintuigwereld. Dit vond plaats in de Lemurische tijd. De mens leerde weer te staan. Een tweede daad voltrok zich in de Atlantische tijd, waarbij het Christuswezen zich opnieuw met de geest-ziel van Adam verbond en het driftleven van de mens werd gereinigd. Daarmee kreeg de mens het vermogen om niet langer slechts te brullen of te krijsen, maar om zich te uiten in de verschillende vocalen, klinkers. d.w.z. de mens leerde om zingend zijn emoties te uiten, een soort spreken. Tenslotte verbond het Christuswezen zich nog eenmaal met de geest-ziel van Adam en gaf de mens het vermogen om de medeklinkers in zijn spraak op te nemen. Alle medeklinkers in de taal zijn nabootsingen van verschijnselen in de buitenwereld. Met de klinkers drukt de mens nog steeds de gevoelens van zijn eigen binnenwereld uit. Met het opnemen van de medeklinkers kreeg de mens het vermogen om de buitenwereld in beelden te verinnerlijken, d.w.z. het vermogen om te denken. Zo werd de lichamelijke organisatie van de mens, die door de zondeval was gecorrumpeerd, enigszins hersteld. Tenslotte voltrok het Christuswezen met het mysterie van Golgotha zijn grootste liefdesdaad: bij de verrijzenis stond het oorspronkelijke oerbeeld van de mens – zoals het ooit door de goden was gedacht en gewild – op uit het graf. ‘Ecce homo’ - ‘Zie de mens’, sprak Pilatus al voordat Christus-Jezus op Golgotha stierf. Wat bedoelde Pilatus daarmee ‘Zie de mens - zoals hij oorspronkelijk bedoeld was.’?

Het kleine kind
Ieder mensenkind herhaalt in de eerste drie levensjaren de drie ontwik-kelingsstappen die de mensheid met behulp van het Christuswezen heeft kunnen zetten. Het duurt een jaar voordat het kind kan staan en lopen. Daarvoor moet het evenwichtszintuig en de eigenbewegingszin worden geoefend. De functie van het evenwichtsorgaan is van een enorm groot belang bij het zich oprichten uit de zwaartekracht, omdat door middel van het evenwichtsorgaan het geestwezen van de mens zich kan verbinden met de driedimensionale ruimte van de fysieke wereld. En alléén op de aarde kan de mens zijn zelfbewuste Ik-ontwikkeling gaan. Middels de levenszin leert het kleine kind zich in te voegen in het ritme van dag en nacht, van slapen en waken, leert het wennen aan de vaste tijden om te eten. Die ritmes gelden niet in de voorgeboortelijke werelden. Volgens Rudolf Steiner zijn de hoogste geestelijke wezensdelen van de mens in deze lichaamszintuigen werkzaam.
In het tweede levensjaar gaat het kind spreken. Het is ongelooflijk welke hoeveelheid nieuwe woorden een kind elke dag leert en leert gebruiken. Tenslotte ontwaakt rond het derde levensjaar ook het geheugen, maakt een kind een begin met het denken. Deze hele ontwikkeling doet het kind onder leiding van hogere geestelijke wezens, het doet het niet zelf. Pas rond het derde levensjaar ontstaat het zelfbewustzijn, dat eigenlijk een element van de zondeval in zich draagt. Het is het lagere ik in het wilsleven van de mens, maar dat eigenlijk is gebaseerd op instinct, drift, begeerte, kortom op egoïsme. Dat leeft in onze stofwisseling en ons bloed. De opvoeding moet ertoe leiden, dat de wilskrachten worden opgetild tot het gebeid van het door het hogere Ik gestuurde motief.

Evangelie en Onze Vader
In de traditie van de Katholieke kerk klonken na de evangelielezing in de Heilige Mis de volgende woorden, die tegenwoordig niet meer gebruikt worden:

‘Per evangelica dicta deleantur nostra delicta’
Moge door de woorden van het evangelie onze zonden worden uitgewist.

In de Mensenwijdingsdienst van de Christengemeenschap klinkt een soort-gelijke bede:
Het woord van het evangelie
delgt uit onze woorden
wat onrein in hen is.’

En ook in de Offerhandeling, de cultus die Rudolf Steiner aan de Waldorf-schoolbeweging en daarmee aan de hele antroposofische beweging heeft doorgegeven, klinkt:

‘Wij verheffen onze ziel 
tot U, o Christus.
Uw evangelie
als het reine woord
delgt wat onrein is 
uit onze woorden.

In het verheffen van de ziel tot Christus klinkt iets door wat nog verwijst naar het leren staan en lopen van de mensheid als geheel, en van ieder individueel mensenkind, het zich oprichten uit de zwaartekracht. Bij het luisteren naar de woorden van het evangelie gaat men traditiegetrouw ook staan. Maar zouden we dit niet met meer inzicht kunnen verstaan en deze gewoonte en woorden ook letterlijk nemen? Wat doet het, wanneer wij bijvoorbeeld met regelmaat hardop passages uit de evangeliën lezen, bijvoorbeeld de perikoop van de actuele week?
Of …. wat doen we voor de aarde, voor de medemens en voor onszelf, wanneer we elke dag hardop het gebed uitspreken, dat Christus zelf gegeven heeft, het Onze Vader? Het is bekend, dat Rudolf Steiner dat gebed elke dag hardop sprak. Zijn huisgenoten tijdens de Berlijnse tijd hoorde hem door de muren heen. Toen hij later met Ita Wegman werkte aan het boek: ‘Grondslagen voor een verruiming van de geneeskunde’, kwam hij iedere dag van zijn ziekbed om het Onze Vader staande en luid te bidden.

Dat is een gedachte waarmee ik wilde eindigen: Kun je met het lezen van het evangelie of het hardop bidden van het Onze Vader, aansluiting vinden bij dat geestelijke wezen, dat de mensheid in oeroude tijden, en in onze vroege jeugd ieder van ons individueel heeft leren staan/lopen, spreken en denken? Wat zou dat kunnen betekenen voor de aarde en de mensheid?

*) uit: Oberufer Paradijsspel

Bron:
Deze bijdrage is eerder verschenen in NIEUWBRIEF No.13 van de Landelijke Ledengroep Christologie en Antroposofie van de Antroposofische Vereniging.

woensdag 27 maart 2019

Laetare - 4e zondag in de Vastentijd

Spijziging van de vijfduizend
(Victoria and Albert Museum - Londen)
Johannes 6 : 1 – 15     De spijziging van de vijfduizend

In eerdere bijdragen op deze blog hebben we al veel over deze perikooptekst voor de 4e zondag in de vastentijd gedeeld.

Na de spijziging van de vijfduizend mensen wilden deze zich meester maken van Jezus om Hem tot koning uit te roepen. Hij trok zich daarop terug op de berg, alleen. Toen dan de apostelen zonder Hem per boot over het meer terug naar Kapernaüm voeren, zagen zij Hem over het meer naar zich toe komen. Overigens moet men ook hier de evangelie-taal leren lezen zoals het bedoelt is: in beelden. Zowel ‘op de berg’, als ‘in de boot’ wijzen op een situatie die zich afspeelt in het beleven tijdens de meditatie. Vaak leest men bij zo’n belevenis in het geestesgebied - bijvoorbeeld ook wanneer zich een engel aandient - de geruststellende woorden ‘Vrees niet’. Hier horen ook de apostelen deze woorden, nu gesproken dor Christus : ‘Ik ben, vrees niet.’ En verder staat er eigenlijk alleen dat zij Hem naar zich toe zagen komen. Er staat niet letterlijk dat Hij over het meer wandelde. En dan: 'Toen wilden zij Hem in de boot nemen en onmiddellijk bereikte de boot de kust waar zij op aanvoeren’ (6:21). Zij nemen dus Christus, het kosmische Ik-Ben-wezen, bij zich in de boot en komen meteen weer terug in de wereld van het concrete dagbewustzijn.

Na deze passage vertelt het evangelie dat de mensen uit de menigte de volgende dag zelf ook overvoeren naar Kapernaüm. Zij begrepen niet hoe Jezus daar gekomen was, want ze hadden de apostelen zonder Hem in hun boot zien wegvaren.

Een gesprek ontspint zich, waarmee de evangelist licht werpt op het karakter van het brood, dat de mensen bij de spijziging hebben ontvangen. Want het gaat niet om gewoon brood, maar Christus duidt op de geestelijke en levenbrengende krachten, die van Zijn eigen wezen uitgaan: ‘Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’

Amen, amen, ik zeg jullie: Jullie zoeken mij niet omdat jullie tekenen hebben gezien, maar omdat jullie van de broden hebben gegeten en zijn verzadigd. Doe geen moeite voor vergankelijk voedsel, maar werk voor voedsel dat blijvend is en in het eeuwige leven voert: het voedsel dat de Mensenzoon je zal geven: want God, de Vader heeft Hem door zijn zegel bevestigd. (6:16-28)

Daarop vroegen zij Hem: Wat moeten wij doen om de werken van God te verrichten? 
Jezus antwoordde hun: Dit is het werk van God: dat je gelooft in Hem die Hij heeft gezonden. 

Zij vroegen Hem: Wat voor teken doe je, zodat wij kunnen zien en je geloven? Welk werk verricht je? Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: ‘Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten.’ 

Jezus zei tegen hen: 
Amen, amen, ik zeg jullie: Niet Mozes heeft jullie het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft het ware brood uit de hemel. 
Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft. 
Zij zeiden tegen Hem: Heer geef ons altijd dit brood.
Jezus zei tegen hen: Ik ben het brood dat leven geeft. (6:32-35)

Hier vinden we een link met de spijziging van de vijfduizend en we lezen enkele richtinggevende zinnen na elkaar.
Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’ (6:32)
‘Dit is het werk van God: dat je gelooft in Hem die Hij heeft gezonden.’
‘Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.’ (6:33)
Ik ben het brood dat leven geeft.’ (6:35)

Verderop in dit evangelie-hoofdstuk lezen we nog:
Ik ben het brood dat leven geeft. […] Dit is het brood, dat uit de hemel neerdaalt opdat ieder ervan eet en niet sterft. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel is neer gedaald, ; als iemand van dit brood eet, zal hij leven door de tijden heen En dit brood is mijn lichaam, dat ik zal geven voor het leven van de wereld. (6:48-51)


woensdag 27 februari 2019

Estomihi (7e zondag voor Pasen)

Fra Angelico: Scenes uit het leven van Christus (1451-52)
Museo di San Marco, Florence



Lucas 18 : 31 – 43 Aankondiging van het Lijden en genezing van een blinde

En Hij nam de twaalf bij zich en zei tegen hen: Nu gaan wij naar Jeruzalem en alles wat de profeten hebben geschreven over de Mensenzoon zal zijn voltooiing vinden. Want hij zal worden uitgeleverd aan de ongelovigen, bespot en mishandeld en bespuwd worden; Zij zullen hem geselen en doden; en op de derde dag zal Hij opstaan. Maar dat drong niet tot hen door; deze uitspraak bleef voor hen verborgen en zij begrepen niet wat hij zei.
(vertaling: Ton Besterveld)

Vanaf de zondag Septuagesima zijn we begonnen aan de kring van zondagen rond Pasen. Op deze zondag (Estomihi - of ook wel Quinquagesima) lezen we uit het evangelie volgens Lucas (18) een aankondiging van het komende lijdenstijd. Het is de zondag van het carnaval, dat zal eindigen met  Aswoendag.

‘De wereld dreigt te bedwelmen de in de ziel geboren kracht’

Zo luiden de eerste regels van Rudolf Steiners 46e weekspreuk. Wanneer we de kring rond Pasen aanhouden en die nu lezen, herkennen we daarin de kracht van de reeds vanaf Maria Lichtmis weer ontluikende en ontkiemende natuur. In het feest van Carnaval kan de mens daar nog even in meegaan. Maar dan volgt het moment van inkeer. We gaan op weg naar Jeruzalem, waar hij zal worden uitgeleverd. Wat toen en daarginds gebeurde is ingeschreven in het jaarritme van de aardeplaneet. De Ik-kracht die gedurende de wintertijd in de ziel geboren is, dreigt bedwelmd te worden. 

‘Herinnering, treedt nu vanuit geestesdiepten lichtend in verschijning
En versterk in mij het schouwen, dat slechts door wilskracht zichzelf in stand kan houden.’

zondag 20 januari 2019

Het Belang van Religieuze opvoeding / Religie-onderwijs

 
Michelangelo: Schepping van de Mens (Adam)

Van nature is het kleine kind religieus. De overgave waarmee het de wereld en de medemensen waarneemt en vervolgens nabootst, is de voorwaarde waardoor het kleine kind leert staan en lopen, leert spreken en leert denken. In die eerste ontwikkelingsfase van zeven jaar worden de lichamelijke condities voor het schoolse leren aangelegd. Daarna voltrekt zich het leren niet meer via het imiteren, maar door navolging. De verbale instructie komt in de plaats van het visueel voordoen. Dat wil zeggen dat het kind van nabootser tot navolger wordt. Ook het religieuze element in de ziel moet vanaf die leeftijd op een andere manier gevoed worden, niet meer door het voorleven, maar door het gesproken woord, door vertellingen en met gesprek.
Vaak wordt tegengeworpen, dat men kinderen daarmee indoctrineert, terwijl het element van de vrijheid juist zou moeten heersen op het vlak van het geestesleven - het godsdienstige. Toch wees Rudolf Steiner steeds weer op het belang van de religieuze opvoeding en werd er in de eerste Vrijeschool in Stuttgart een vorm van godsdienstonderwijs ingericht, juist voor de kinderen van de fabrieksarbeiders van de Waldorf-Astoria sigarettenfabriek, kinderen van socialistisch gezinde ouders zonder kerkelijke achtergrond. Op een vrije manier werd het religieuze en het morele behandeld en besproken met de leerlingen. En ook voor de derde levens fase - de leeftijd in het Voortgezet Onderwijs - is het van het grootste belang om het onderwijs in het morele en het godsdienstige in de school een plaats te geven. In die leeftijdsfase gaat het - opnieuw met een andere invulling - om het nadenken over ideeën en opvattingen.  Lessen maatschappijleer, levenskunst of ethiek kunnen dat niet of nauwelijks vervangen. Hierbij enkele passages uit voordrachten van Rudolf Steiner over dit aspect van het onderwijs:

Die pädagogische Praxis vom Gesichtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis (GA 306) - Dornach, 18 april 1923

Het kenmerk van de vrijeschool zou moeten zijn om alle vraagstukken te beschouwen vanuit een pedagogische visie op het onderwijs, inclusief het godsdienstonderwijs. […] Vooral mensen die al het religieuze sowieso uit de cultuur willen uitbannen, die religie als iets overbodigs beschouwen, willen het godsdienstonderwijs vervangen door levenskunst, een soort lessen in ethiek. Die willen natuurlijk geen religie maar morele opvoeding. […] Maar dat is geen pedagogisch gezichtspunt. -
Wat is dan eigenlijk wel een pedagogische visie? Een pedagogische visie kan alleen zijn, dat we ervan uitgaan - zoals het natuurlijk ook is - dat de mens eerst en vooral op jonge of jeugdige leeftijd, nog niet volledig mens is, maar nog volledig mens moet worden; dat men pas echt mens wordt in de loop van het leven. Dus je moet alle menselijke mogelijkheden opvoeden.
Wanneer nu iemand vanuit een pedagogische visie spreekt - vanuit het inzicht in de mens dat ten grondslag ligt aan de pedagogiek dat het kind zelfs met een religieuze instelling ter wereld komt - en zegt dat het kind gedurende de eerste zeven jaren zelfs tot in zijn lichamelijkheid religieus is, dan moet het toch overkomen dat, als men het godsdienstonderwijs wil vervangen door levenskunst, alsof men een van de ledematen van een mens, een been, niet wil laten groeien, alsof men ervan uitgaat: de mens heeft alles nodig, maar hij hoeft niet zijn been niet te vormen. Zoiets te willen weglaten, wat bij de mens hoort, komt voort uit fanatisme, maar nooit uit de pedagogie.
Voor zover hier overal pedagogische principes worden bepleit en pedagogische impulsen in ogenschouw worden genomen, komt de noodzaak van het godsdienstonderwijs gewoonweg voort uit pedagogisch gezichtspunten. Daarom hebben we, zoals ik al eerder zei, in de vrijeschool het vrije godsdienstonderwijs ingericht voor de kinderen, die anders niet-confessioneel zouden zijn, dat wil zeggen die geen godsdienstonderwijs zouden hebben gekregen volgens de Württemberger schoolwetgeving. […] Dit geeft ons de mogelijkheid om het religieuze leven weer terug te brengen in de school. Dat zal wellicht de beste religieuze vernieuwing zijn, wanneer je spreekt over het op een juiste manier cultiveren van het religieuze leven in de school, dat je ertoe komt om tegenwicht te bieden tegen datgene wat vandaag de dag als religieuze verlichting wordt gezien, door simpelweg te appelleren aan de oorspronkelijke religieuze aanleg van de mens. Ik beschouw het als een succes in de Vrijeschool (Waldorf School), dat we de niet-confessionele kinderen op deze manier godsdienstonderwijs hebben kunnen aanbieden.
We moeten ons realiseren dat het religieuze element de mens echt is aangeboren en dat het behoort tot de menselijke natuur. […] We richten het onderwijs niet zo in dat we de Geboden voorop stellen “Gij zult niet dit…, of Gij zult dat…”, dat is niet goed, vooral niet voor deze leeftijd. Maar we moeten de lessen op zo'n manier inrichten dat het kind sympathie ontwikkelt voor wat hij zou moeten doen. We stellen in beelden datgene voor, wat het kind ook in religieuze zin in hoge en zeer hoge zin sympathiek moet overkomen. We proberen bij het kind antipathie op te roepen voor wat hij niet moet doen. Op deze manier, alleen door een gemoedsoordeel, altijd aan de hand van beelden, proberen we het kind geleidelijk van het goddelijk-geestelijke in de natuur, via het goddelijk-geestelijke in de mens te brengen tot de het besef van het goddelijk-geestelijke zelf. Maar het moet allemaal via het gemoed en gevoel gaan, vooral in de basisschool-leeftijd. Dus niet dogmatisch maar zonder geboden, geheel om het gemoed, het gevoel voor te bereiden op wat dan later als zelfstandig gevormd oordeel kan optreden. […] We geven op een bepaalde manier het kind de vrijheid om zich religieus te oriënteren, als we het religieuze aanbieden aan het gevoelsleven, dat wil zeggen, dat we het religieuze in beelden presenteren, niet in geloofsartikelen of in geboden.
Het is van enorm belang, dat de mens vanaf het begin van de puberteit tot aan de leeftijd van twintig-plus pas de mogelijkheid krijgt om dat wat hij eerst in het gemoed, in het gevoel, ik zou willen zeggen, met een zekere breedte en veelzijdigheid heeft opgenomen, dan in zichzelf tot een oordeel optilt. Dan komt hij zelf op de weg naar het goddelijke.

Anthroposophische Menschenkunde und Pädagogik (GA 304a) - 2e voordracht - Dornach, 1 juli 1923

‘Het zijn de goddelijk-geestelijke wezens, die realiteit geven aan deze ethische impulsen, deze morele krachten. […] ‘Wanneer de mens niet langer kan opzien naar het levend goddelijk-geestelijke, dat realiteit geeft aan de morele impulsen’, dan worden de religies dogma’s, traditie en gewoonte.
Mensen zijn toegewijd aan wat hen wordt gegeven als dogma's of als andere religieus-spirituele inhoud, omdat dat uit oude gewoonten voortkomt, omdat men is opgegroeid met wat in de loop van de mensheidsontwikkeling is doorgegeven. Maar de levende inhoud ontbreekt.
En dus hebben we nu een psychologie zonder ziel, zo we hebben een ethiek zonder goddelijk-spirituele verplichting.
[…]
Maar als we er niet in slagen, om tussen ongeveer het zevende en veertiende jaar in de mens door de pedagogie, waarvan wordt gesproken binnen de antroposofie, om de levende Christus innerlijk te beleven, dan betreedt de mens het latere leven, zonder in staat te zijn zich een begrip te verwerven voor deze levende Christus.
Dan moet hij ofwel Christus verloochenen, of iemand worden die innerlijk niet helemaal waar is, omdat hij slechts uit traditie aan Christus vasthoudt, maar eigenlijk niet de innerlijke middelen in zijn ziel heeft om te begrijpen hoe Christus is opgestaan, door de ervaring van de mens, terwijl een opvoeder bij het kind kan meebeleven hoe de levende Christus in het hart, in de ziel wordt gewekt. Daar kan hij gewekt worden, en daardoor kan de ziel de onsterfelijkheid worden gegeven door zijn verbinding met de Christus.
[…]
Maar hebben we niet dat inzicht in de levende goddelijke spiritualiteit, dan moeten we ervan uitgaan dat onze morele idealen zullen sterven samen met het einde van de aarde, dat dan alles zal veranderen in een groot kerkhof. Kunnen we de inzichten in de levende geest verwerven, dan weten we, dat wat uit onze ziel opborrelt als morele impulsen, wordt opgenomen door het goddelijk-geestelijke […] en onze ziel zelf over de ondergang van de aarde heen in andere werelden geleid zal worden.
[…]
Wil je de Christus leren kennen, als je op school wilt werken vanuit de kracht van Christus, dan heb je geen verkondiging nodig in woorden, geen ethiek in woorden, dan heb je levend inzicht in het leven en de werking van de ziel nodig, dan heb je inzicht nodig in het weven en werken van ethische krachten, zoals de natuurkrachten werken, als realiteiten, niet alleen als conventionele geboden waarnaar je jezelf uit gewoonte voegt, maar als krachten waarin je leven wilt, omdat je weet dat je in geest sterft, als je er niet in leeft, zoals het lichaam een sterft in, wanneer de bloedsomloop stopt.
We moeten ernaar streven om voor het kind, om zo te zeggen, om de vertegenwoordiger van de waarheid, schoonheid en van het goede te zijn. […] Innerlijk wordt de mens in morele zin bijna kreupel gemaakt, wanneer hij te vroeg morele geboden krijgt opgelegd: Gij zult dit niet! - Gij zult dit doen, dat zult gij niet doen! - morele begrippen die op een abstracte manier worden onderwezen. Het kind moet aan een leraar en opvoeder ervaren wat goed en wat slecht is. De leraar moet met het kind zo werken, dat het kind het goede bevalt, dat hij van het goede geniet, dat hij het kwade verafschuwt. […]
Het goede moet ons vanbinnen behagen. We moeten liefde, sympathie voor het goede ontwikkelen, voordat we het als plicht aan de wil opleggen. Wat moreel moet zijn voor de wil, moet ontstaan uit wat eerst voor het gevoel moreel aangenaam of verfoeilijk was.’

Das innere Wesen des Menschen (GA 153) - 2e voordracht - Wenen 10 april 1914

De religies die de mens vulden met een hoger leven hebben altijd bestaan. De geesteswetenschap zal de mensen in de toekomst met zulk een hoger leven vervullen. Wat wil dit hogere leven?
Wat wil dit leven, dat in gedachten, gevoelens en ervaringen uitgaat boven dat, wat het fysieke plan kan bieden, het enige dat alleen in duistere voorgevoelens op religieus gebied voorkomt, boven dat wat bij de een in donkere vermoedens op religieus gebied, bij de andere in juist helder geschetste lijnen van geesteswetenschap, verder gaat dan wat de zintuigen kunnen zien, verder gaat dan wat men met zijn aan de hersenen gebonden verstand kan denken, verder gaat dan wat je met je lijf in de wereld kunt doen? De menselijke ziel neigt naar een geestelijk leven. Om een geestelijk leven in jezelf te voelen, om iets van dat geestelijk leven te weten, dat boven het fysieke leven uit gaat, dat geeft de mens in feite pas zijn waardigheid.
[…] De zorg van de opvoeder, die het goed meent met een opgroeiend mensenkind, zal zijn om dit menselijke kind niet zo te laten opgroeien, dat het alleen met uiterlijke materiële voorstellingen leeft, maar om hem (ook) voorstellingen bij te brengen van een bovenzinnelijke wereld.

En als we hier op aarde het religieuze leven zo beleven, dat het onze eigen vrije keuze moet zijn, dat we het uit onszelf moeten halen, dat het in materialistische zin ook mogelijk is het religieuze te ontkennen, dan vindt het omgekeerde in het geestesland tussen dood en een nieuwe geboorte plaats. Aardse opvoeders spreken (hier) tot ons, geestelijke opvoeders in het leven tussen dood en een nieuwe geboorte geven ons hun leven in onze zielen door, wanneer zij ons geestelijk religieus opvoeden. En dus voelen we ze meer en meer in onszelf, deze opvoeders uit de hogere hiërarchieën, zo voelen we ons meer en meer inniger verbonden voelen met hen. Daardoor versterkt ons innerlijk leven zichzelf en krijgt het kracht.

Voor de goden zweefde als doel van hun schepping het ideaalbeeld van de mens voor ogen, niet het beeld van de mens zoals nu de fysieke mens is, maar dat wat hoe het hoogste menselijke zielen-geestesleven zou kunnen vormen als de volledig ontwikkelde fysieke mens.

De mens kan zeggen - en veel mensen van tegenwoordig hebben de neiging om dat te doen - ‘Oh, wat gaat dit mij aan, wat die rare koppen allemaal over een bovenzinnelijke wereld bedenken. Ik geloof daar niet allemaal aan. […] Het gemeenschappelijke kenmerk van alle religieuze overtuigingen is, dat ze verwijzen naar dingen die mensen niet met hun zintuigen kunnen waarnemen, dat de mens zichzelf met religieuze overtuigingen moet vervullen, met iets dat hij niet echt kan waarnemen.
[…] (Maar zulke) voorstellingen, die overeenkomen met dat wat niet uiterlijk zichtbaar is, maken ons devoot wanneer we ze opnemen, zodat we opkijken naar een geestelijke wereld, die ons de impuls geeft, de kracht geeft, die we na de dood nodig hebben.

De weg tot inzicht in hogere werelden (GA 10)

Wanneer we niet diep in ons het gevoel ontwikkelen dat er iets hogers is dan wij zelf zijn, zullen we in onszelf nooit de kracht kunnen vinden om ons tot het hogere verder te ontwikkelen.

De Apokalypse van Johannes - Openbare voordracht, Nürnberg 17 juni 1908

Het woord ‘religio’ betekent: verbinding van de mens met zijn goddelijk wezen, met de geestelijke wereld.