Posts tonen met het label Rudolf Frieling. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Rudolf Frieling. Alle posts tonen

zondag 17 augustus 2014

De genezing van de blindgeborene

Duccio di Buoninsegna: Genezing van de blindgeborene

De genezing van de blindgeborene (Joh. 9:1 - 10:2)
tekst:  Rudolf Frieling (1901-1986)

’Ik ben het Licht der Wereld’ Deze uitspraak deed Christus in de herfst, aan het einde van het Loofhuttenfeest (zie Joh.7:2). Dan wordt het korten der dagen al merkbaar en de duisternis dringt zich met macht aan ons op. In deze zich opdringende Wereldduisternis spreekt Christus zijn Licht-Woord: ’Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft.’ (Joh. 8:12)
Op dezelfde dag wordt de blindgeborene genezen. Dit genezingsverhaal toont ons heel duidelijk het karakteristieke van het Johannes-evangelie. Over genezing van blinden berichten namelijk ook de andere evangeliën, maar die beperken zich tot berichten over de genezing om daarna meteen naar de volgende gebeurtenis over te gaan. Bij Johannes is dat anders. Hier is de genezing op zich alleen maar een beginpunt van waaruit zich een dramatische opeenvolging van gebeurtenissen ontwikkelt. De beschrijving is vele malen langer dan in de andere evangeliën gebruikelijk is en neemt van 9:1 tot 10:21 in beslag. Dat zijn niet minder dan 65 verzen. Het hele verhaal kan vervolgens worden verdeeld in een zevental scenes.

1.De Genezing (9:1-7)

Eerst moeten we ons bedenken dat de genezing van de blindgeborene nauw in verband staat met wat eraan voorafging. In het hele 8e hoofdstuk, dat in het teken staat van ’Ik ben het Licht der Wereld’, wordt opvallend vaak gesproken over ’zien’, of over ’inzicht’ of over ’weten’. Bij het toenemen van het Wereldduister moest bij de mens het innerlijk licht worden ontstoken. Het einde van het 8e hoofdstuk schildert daarop een tragische gebeurtenis: Zij die niet ontvankelijk blijken te zijn voor het Christus-licht, willen Hem die als het Licht der Wereld vóór hun staat, stenigen.
’Toen raapten ze stenen op om naar Hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen.’ (Joh.8:59)

Zij die stenen naar Hem willen gooien mogen dan wel nakomelingen van Abraham zijn, maar het wordt op een vreselijke manier duidelijk dat deze afstamming niet kan verhinderen dat hun geestelijk oog verblind is. In vroeger tijden was het zo, dat door erfelijke bloedbanden een welgeboren of een zelfs weledelgeboren mens tegelijk met een zekere helderziendheid in de wieg werd gelegd. [‘Wij zijn nakomelingen van Abraham’ (Joh.8:33) en ‘Onze vader is Abraham,’ zeiden ze. (Joh.8:39)]. Maar dat waren mogelijkheden uit het verleden, dat was voorbij. De mensen in de tempel konden ondanks hun afstamming van Abraham het ’Licht der Wereld’ dat zich in een menselijke gestalte aan hen openbaarde, niet herkennen. De erfelijkheid was niet langer doorslaggevend voor het opnemen van het goddelijk-geestelijke. De mens is niet meer helderziende bij geboorte. Hij is bij geboorte blind.

Zo heeft het optreden van de blindgeborene, precies op het moment dat het blindgeboren-zijn zo beangstigend duidelijk wordt door het oprapen van de stenen om te gooien, een dramatische betekenis. Het lijkt bijna zinnebeeldig. De blindgeborene, die als bedelaar voor de ingang van de tempel zit, is echter zeker geen allegorische figuur of een bedacht zinnebeeld. Maar hij is in al zijn menselijke werkelijkheid ook een teken.

Bij de genezing van de blindgeborene komt namelijk het motief ’Licht der Wereld’ opnieuw terug: ’Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht voor de wereld’ (9:5). Door als het ware zichzelf te citeren, noemt Hij nog eenmaal dit geheim van Zijn eigen Licht-natuur; want juist omdat Hijzelf het Licht is, is Hij in staat om ogen ziende te maken. Goethe stelde dat ’het oog door en voor het licht is gevormd’. Eerst was er het essentiële Wereldlicht. Dat schept dan het menselijk oog als orgaan voor zichzelf, om daarmee in zelfbeleving tegenover zichzelf te kunnen treden. Het licht heeft iets van het eigen wezen in het oog gelegd. Zonder deze investering zou gezichtswaarneming nooit mogelijk zijn geweest.

Johannes begint zijn beschrijving van de genezing met te vertellen, dat de zojuist aan steniging ontkomen Christus in het voorbijgaan de blindgeborene ziet.
’Toen raapten ze stenen op om naar hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen. In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was.’ (Joh.8:59 - 9:1). Hiermee wordt niet zomaar een toevallige gebeurtenis aangeduid. Jezus ziet niet enkel de uiterlijke zaken, maar Hij doorschouwt tegelijk het lot van deze blinde man en de scheppende betekenis van het moment. Zo beziet Hij deze als degene die genezen moet worden. Terwijl de leerlingen over een schuldvraag speculeren, ziet Christus dat in dit geval de schuldvraag niet in het verleden gezocht moet worden, maar dat hier zich iets voordoet wat naar de toekomst zal reiken zodat ’Gods werk door hem zichtbaar moet worden’. De Griekse oertekst (ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ θεοῦ ἐν αὐτῷ) kan echter op twee manieren gelezen worden. Ten eerste: ’De werken Gods moeten door hem openbaar worden’. Maar de Griekse tekst laat zich ook zo lezen, dat het om ’de werken Gods in hem’ gaat - dat het gaat om het nog verborgen, kiemende, tot het goddelijke geroepen Hogere Ik in hem (ἐν αὐτῷ - ’en auto’ = met/door hemzelf of in hemzelf). Deze manier van opvatten kan als bekrachtiging worden ervaren van wat verderop in dit evangelie door Christus wordt gezegd: ‘U bent goden’ (Joh.10-34).

Het bijzondere in deze heilsgeschiedenis is, dat Christus aan de te genezen man ook een opdracht geeft zodat deze zelf aandeel heeft in het genezingsproces: ’Hij zei tegen hem: ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar’ (9:7). Hij moest speeksel en modder die Christus hem op de ogen had gesmeerd, gaan afwassen. Dat doet hij en wanneer hij van het Siloambad terugkeert is hij ziende geworden.

Wanneer het nu enkel om de genezing handelde, dan zou hier het doek kunnen vallen. Maar voor Johannes is de geschiedenis hiermee nog niet beëindigd.

Dat de blindgeborene naar het badhuis van Siloam werd gestuurd had als gevolg, dat deze beleefde dat hij ziende werd zonder dat Christus daarbij aanwezig was. Zijn geopende ogen zagen Christus zelf nog niet. Pas als dat gebeurt kan de genezing in diepere zin volledig zijn. Dan blijft het er niet alleen bij dat Christus de mens beziet, maar dat de scheppende lichtstraal uit het oog van Christus nu de omkering ervaart in hem die bezien wordt. Ze keert van de mens terug naar God. Dat is toch de basis van alle inzicht, dat het in de mens ingestraalde oorspronkelijke oerlicht in de visuele straal van de mensen terug wordt gevoerd tot God. ’Erken, zoals ik erkend ben.’ Aan het begin zag Christus de blinde, aan het eind zal de genezen blinde Christus zien. Maar voordat het zover is, moet nog het een en ander gebeuren. Dat zullen we in de volgende scènes zien.

2. De Buren (9:8-12)

De man, die van Siloam terugkeert en ziende geworden is, roept bij zijn bekenden twijfel op. Ze kennen hem alleen in zijn vroegere toestand en ze willen niet geloven, dat hij het werkelijk is. Ze twijfelen aan zijn identiteit. Dat nu juist maakt dat in hem, degene aan wie getwijfeld wordt, een woord opwelt dat verder in het Johannes-evangelie enkel en alleen aan Christus is voorbehouden: ’Ik ben het’.
’Zijn buren en de mensen die hem kenden als bedelaar zeiden: ‘Is dat niet de man die altijd zat te bedelen?’ De een zei: ‘Ja, die is het,’ en de ander: ‘Nee, maar hij lijkt er wel op.’ De man zelf zei: ‘Ik ben het echt.’  (Joh.9:8-9)
In het Grieks staat het woordje ’het’ niet er bij, er staat: Ἐγώ εἰμι (Ego eimi), hetzelfde als bij de Ik-ben-woorden van Christus (4:26, 6:20, 8:24, 8:28, 8:58, 13:19, 18:5).

Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de genezen mens niet gewoon bedoelde: Jullie kunnen mij geloven, ik ben het echt! Maar wie aandacht heeft voor de manier waarop de evangelist zijn woorden gebruikt, die kan geen toeval zien in het feit, dat hij hier, en enkel hier, deze geheiligde formulering gebuikt, hoewel zij verstopt is in een alledaagse betekenis.

Nu willen de buren van hem weten, hoe de genezing heeft plaats gevonden. Uit wat hij vertelt blijkt dat hij over zijn genezer alleen maar iets gehoord heeft: ’De mens, die Jezus genoemd wordt’ (9:11). Op de verdere vragen, waar deze Jezus is, antwoordt hij: ’Dat weet ik niet.’ In het Grieks liggen de woorden ’zien’ en ’weten’ dicht bij elkaar. ’Ik weet het niet’ vertelt ons vooral dat het eigenlijke opengaan van de ogen nog niet tot het uiteindelijke doel heeft geleid. Het moet nog verder gaan.

Vanuit het ’Ik ben het Licht der Wereld’ heeft de genezing zich voltrokken. Het Ik en het Licht, Licht en Ik, beiden horen tezamen. Wat zich bij de genezen man voltrekt is aan de ene kant een groeiend licht-vermogen, voortschrijdend ogen-openen, toenemend inzicht - aan de andere kant is het een groeien van de Ik-kracht, die bedoeld is om tot het eigenlijke Christus-orgaan te worden, maar dat zich niet simpelweg rechtlijnig ontwikkelt, maar door weerstand, lijden en door strijd. Groeiend licht - groeiend Ik - sterker wordend door tegenstand. Dit perspectief volgt in het hierop volgende gedeelte.

3. De Farizeeërs (9:13-17)

Bij de buren en bekenden moest de genezen man alleen maar de twijfels aan zijn identiteit zien weg te nemen. Een grotere weerstand ontmoet hij bij de Farizeeërs, die eigenlijk zijn geestelijke herders hadden moeten zijn geweest. Ook hen moet hij inlichten, maar het is tekenend dat hij bij dit verslag van de gebeurtenissen veel zwijgzamer is als tegen de buren. Vergelijk vers 9:11 met 9:15.

9:11 Hij zei: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en zei: “Ga naar Siloam om u te wassen.” Ik ging erheen, en toen ik me gewassen had kon ik zien.’
9:15 En weer vertelde hij: ‘Hij heeft wat modder op mijn ogen gedaan, ik heb me gewassen en nu kan ik zien.’

Men kan ervaren, hoe hier indirect en tussen de regels door tot uitdrukking wordt gebracht, dat er van de Farizeeën iets vijandelijks uitgaat, zodat bij de man de woorden maar met tegenzin en met moeite van de lippen komen.

De Farizeeërs nemen aanstoot aan de sabbatschending, die voor hun begrippen Jezus al heeft begaan doordat Hij het kleine beetje modder aanmaakte. En zij verklaren met grote stelligheid: ‘Zo iemand komt niet van God, want hij houdt zich niet aan de sabbat’, hoewel enkele Farizeeërs wat voorzichtiger zijn: ‘Hoe zou een zondig mens zulke wondertekenen kunnen doen?’ Er ontstond verdeeldheid.’ (9:16). Tenslotte moet de genezen blinde zelf zijn mening geven: ‘Wat denk jij van die man? Het zijn immers jouw ogen die hij genezen heeft.’  En nu blijkt hij een stap verder in het inzicht te hebben gemaakt - groeiend Licht. Door de tegenstelling ontwaakt bij hem het inzicht in dat wat hij eerst nog slechts vaag onder woorden kon brengen, en hij zegt dat ’de mens, die Jezus genoemd wordt’ een profeet moet zijn (9:17).

4. De Ouders (9:18-23)

Nu haalt men zijn ouders erbij, omdat men nog steeds twijfelt aan de juistheid van zijn persoon. In de woorden van de ouders valt weer het gebruik van de woorden ’weten’ en ’niet weten’ op. ‘Dit is onze zoon,’ zeiden zijn ouders, ‘en hij is blind geboren, dat weten we zeker. Maar hoe hij nu kan zien, dat weten we niet, en wie zijn ogen geopend heeft, weten we ook niet.’
Zijn ouders kunnen hem niet meer tot steun zijn. Ze moeten het aan de zelfstandigheid van de zoon overlaten. Zulk losraken van de eerder ondersteunende zorg ligt in de lijn van de ontwikkeling van ’het groeiende Ik’. De ouders moeten wijzen op het van hen onafhankelijk geworden eigen Zelf van hun zoon. ’Vraag het hem zelf maar. Hij is oud genoeg om voor zichzelf te spreken.’ (9:12)

5. Nogmaals de Farizeeërs (9:24-34)

Voor een tweede keer wordt de zelfstandige nu voor de Farizeeërs gebracht. Hun weerstand is ondertussen nog verder verhard. De hardere elementen hebben kunnen doorzetten. Zij ontvangen hem op zo’n manier waarbij zij met een plechtige nadruk hun eigen zogenaamde ’weten’ als inzet nemen, maar wat in waarheid helemaal nergens op gebaseerd is. ‘Die man is een zondaar, dat weten we toch.’ Met deze luid naar voren gebrachte bewering en met de daaropvolgende plechtige bezweringsformule ‘Geef Gód de eer’ willen de Farizeeërs nu zijn zelfstandigheid tot wankelen brengen. Zijn antwoord is: ’…één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’

De Farizeeërs verlangen dat hij nog een keer het verhaal vertelt over hoe de genezing te werk is gegaan, maar het is hem duidelijk hoe zij er over denken: ‘Dat heb ik u toch al verteld,’ zei hij, ‘maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van hem worden?’ (9:27). Hier wordt een toon aangeslagen, die we in het Nieuwe Testament op deze manier nauwelijks tegenkomen. De genezen man wordt in het nauw gedreven, hij wordt door de autoriteiten toegesnauwd. Hij moet bij zichzelf blijven, zijn zelfstandigheid bewaren. Dat is de volgende stap op weg naar zijn Ik-wording. Een kritieke en gevaarlijke fase is bereikt, want door de noodzaak om zijn huid te redden, komt de man in de positie dat hijzelf verhard en verbitterd wordt. Snijdend sarcasme spreekt uit zijn woorden. Uit zijn opmerking ’Wilt u soms leerling van hem worden?’ spreekt hoon.

Het is geen wonder dat de tot dan toe latente vijandigheid van de Farizeeërs nu openlijk aan de dag komt. Zij beschimpen hem, waarbij ze opnieuw hun ’weten’ benadrukken. ’Wij zijn leerlingen van Mozes. Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft.’ (9:28-29).
Dan neemt de genezen man nog eenmaal het woord en stelt daar van zijn kant een ’wij weten’ tegenover. Hij zegt dat hij weet dat Jezus geen zondaar kan zijn, dat Hij vroom moet zijn, ja dat Hij van God komt: ’Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar wel naar iemand die vroom is en zijn wil doet. Dat de ogen van iemand die blind geboren is geopend worden – dat is nog nooit vertoond! Als die man niet van God kwam, zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ (9:31-33)
Daarop wordt hij uitgestoten uit de synagoge. Zij joegen hem weg (NBG-1951: Zij wierpen hem uit). Daarvoor hadden zijn ouders al gevreesd (9:22). En zoals zijn biologische ouders hem aan zichzelf hadden overgelaten, zo wordt hij nu ook uit de moederschoot van zijn religieuze gemeenschap gestoten.
De ontwikkeling van het groeiende Ik en van het groeiende Licht heeft hem tot de eenzaamheid gevoerd.


6. Het Opnieuw Optreden van Christus

Op dit kritieke moment verschijnt Christus voor de tweede maal. Hij had het zo gearrangeerd, dat de ziende geworden mens eerst zijn weg alleen moest gaan zonder de aanwezigheid van zijn genezer. Hier spiegelt zich iets van Gods pedagogie, die de mensen tot vrijheid wil voeren en die voor de voor Ik-ontwikkeling noodzakelijke zelfstandigheid ruimte maakt. Maar deze zelfstandigheid moet daarna op de juiste manier weer de samenhang met het goddelijke vinden, om niet verloren te raken in de eenzaamheid. Dat kan enkel geschieden door een nieuw genadevol tegemoetkomen van de zijde van de Godheid.

Vier scènes hebben zich voltrokken in afwezigheid van Christus (2e tot 5e). Nu is het echter tijd: ’Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden.’ Hij vond hem - Hij wist hem te vinden en Hij treedt hem voor een tweede maal tegemoet, op het juiste ogenblik. De genezene staat voor zijn genezer en ziet Hem voor de eerste keer met geopende fysieke ogen. Maar zijn geestelijk oog is nog niet helemaal geopend. ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ Het antwoord: ’Als ik wist wie het was, heer, zou ik in hem geloven’. Opnieuw weet de evangelist tussen de regels door op zielen-feiten te wijzen. Hoe anders reageert nu de genezen man als eerder tegen de Farizeeërs! Hoe vanzelfsprekend komt bij hem nu de eerbiedige aanspreektitel ’Kyrie’ = ’Heer’ van de lippen. Hij is nu een en al openheid en vol overgave. Zo kan de zelf-openbaring van Christus hem deel worden: ‘U kijkt naar hem en u spreekt met hem.’ De man gaat door stadia van zien en horen, totdat in hem de lichtflits van het intuïtieve inzicht opflakkert: ’Hij is het’.

De genezene heeft de eenzaamheid moeten doormaken, ze hebben hem tot aan de rand van de verharding en verbittering gevoerd - nu overkomt hem de verlossing. Wat zich in de strijd van het verweer had verhard, kan zich nu weer oplossen. Wat tot ijskoud sarcasme en hoon was geworden, mag nu ontdooien. En vanuit zielendiepten kan de kracht tot aanbiddende overgave omhoog stijgen. Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij boog zich voor Jezus neer. (9:38) De tot nu toe stap-voor-stap zich ontwikkelende opening van de ogen heeft zich voltooid. Op dit hoogtepunt komen het zien-met-inzicht en de hartenkracht van het geloven als eenheid samen. Het hoogste inzicht verbindt zich met de diepste aanbidding.

7. Slotwoorden van Christus (9:40-10:21)

Terwijl de zesde scène zich als een intieme gebeurtenis afspeelde, verplaatst de evangelist bijna onopgemerkt het schouwtoneel weer naar de grote openbaarheid. Plotseling zien we de Farizeeërs om Jezus heen verzameld, die zich in de slotwoorden met hen uiteenzet. Hij wijst hun aanspraak op het weten af en onthult hun geestelijke blindheid. In tegenstelling tot de liefdeloze wijze waarop de Farizeeërs met de Blindgeborene omgingen, openbaart Hij zich als de ware leider van zielen, die voor de Ik-mensen de ’Deur’ en de ’Goede Herder’is - ‘Waarachtig, ik verzeker u: ik ben de deur voor de schapen’ (10:7) en ’Ik ben de goede herder’ (10:11). Deze afsluitende scène gaat door tot in het tiende hoofdstuk, waar nog eenmaal samenvattend het ’de ogen van blinden openen’ verschijnt (10:21). Het geheel nogmaals overziend blijkt dat tegenover de vier scènes zonder Christus (2e tot 5e) een drietal scènes staat in aanwezigheid van Christus. (1e, 6e en 7e).

In de slotscène klinkt nog eenmaal krachtig het motief van het inzicht, van het kennen: ’Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij’. (10:14). De lichtstraal, waarmee de Godheid de mens scheppend beziet, bereikt in de mens zijn omkering en wordt tot het schouwen van God vanuit de mens. Friedrich Rittelmeyer heeft vaak gewezen op de ’zoals-zinnen’ in het Johannes-evangelie, waarin het aardse en hemelse met elkaar in een heilige relatie worden gebracht. Hier is dat ook het geval. Het wederzijds erkennen van elkaar, dat tussen Christus en de mens plaatsvindt, is een afbeelding van het verheven elkaar erkennen van Christus en de Vader.’Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken.’

tekst: Rudolf Frieling, priester van de Christengemeenschap
uit: 'Es war einer krank' - Peter Selg (samensteller)
uitgeverij Urachhaus, Stuttgart
vertaald voor deze blog







vrijdag 9 december 2011

Het Maria-geheim van de mensenziel

Fra Angelico: Annunciatie - Florence, Museo di San Marco, cel no.3

Het Maria-geheim van de mensenziel
Rudolf Frieling

Lucas als Maria-evangelist


De evangelist Lucas, aan wie wij het Kerstverhaal te danken hebben, is tevens de Maria evangelist bij uitstek. Herhaaldelijk komen wij Maria tegen in de beide 'jeugdhoofdstukken', waarmee het evangelie begint, als de ziel van deze wereld die in het teken van Advent en Kerstmis staat. Het begint met de verschijning van de engel van de verkondiging aan de maagd Maria in Nazareth. Zij neemt als 'de dienstmaagd des Heren' gewillig en vroom het aandeel aan het komende heilsgebeuren, dat haar is toegedacht, op zich. Op de groet van de engel volgt dan de zaligprijzing door Elisabeth, die andere aanstaande moeder. Maria antwoordt daarop met de hymne 'Magnificat': 'Wijd wordt mijn ziel en prijst de Heer'. Later zal zij in Bethlehem het kind in de kribbe leggen en de woorden van de engel in haar hart overdenken en bewaren. Als het kind in de tempel aan God wordt opgedragen klinkt van verre even iets van de Lijdensweg door – ‘door uw ziel zal een zwaard gaan'. En wanneer zij later voor het raadsel van de twaalfjarige Jezus in de tempel staat, begint voor haar reeds de smart, maar zij neemt de wonderlijke woorden van de jongen diep in haar ziel op.
In alles wat Lucas hier op zo heilige en tere wijze verhaalt, heeft men altijd weer iets van een oerbeeld gezien. Los van de vraag, of het hier om geschiedkundige feiten gaat, hebben deze gebeurtenissen in de wijze waarop zij in hun opeenvolgingen als beeld beschreven zijn, iets in zich, waardoor bepaalde geheimen van de mensenziel zichtbaar worden. 'Gij moet Maria worden en God in u doen geboren worden', dichtte Angelus Silesius. De mensenziel zelf is het, die zich in haar hoogste mogelijkheden tastend herkent in de Maria figuur.
'Ontvankelijk' zijn is eigen aan de ziel. Datgene wat zij in innerlijk beleven in zich opneemt, vindt in haar diepten een moederbodem, waarin het zich verder kan ontwikkelen en tot vrucht rijpen. En wanneer de ziel zich in reinheid ontvankelijk maakt voor het hoogste goddelijke, dan wordt zij tot Maria, die het Christuskind kan baren, omdat de Heilige Geest haar overschaduwt.
Als men in het Lucas-evangelie verder leest, merkt men, dat dit thema van het Maria-geheim van de ziel geenszins is afgesloten met de twee 'jeugdhoofdstukken'. Het blijft, zij het op stille en onopvallende wijze verder aanwezig. Men kan het onder andere op die plaatsen aanvoelen en het zijn er niet weinig waar bij Lucas juist op de rol van de vrouw de nadruk valt. Wij willen hier deze plaatsen niet afzonderlijk aanhalen, maar een tekstgedeelte eruit halen, dat Lucas met Mattheüs en Marcus gemeen heeft. Ondanks alle schijnbare overeenkomst laat echter de weergave van Lucas juist het Maria thema onmiskenbaar horen: de bekende ‘Gelijkenis van de Zaaier’ en daarin de verschillende plaatsen, waarop het zaad neerviel.

De gelijkenis van de goede aarde


Indien men zou menen dat in het Nieuwe Testament driemaal hetzelfde werd verteld, zou men wel zeer aan de oppervlakte blijven. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt namelijk dat, wat schijnbaar hetzelfde is, bij iedere evangelist in een ander verband en een ander licht te staan. Bij Mattheüs is de bedoelde gelijkenis de eerste van de 'zeven gelijkenissen aan het meer', die samen een bepaalde figuur vormen. Bij Marcus is zij de eerste van een groep van drie. Bij Lucas staat ze op zichzelf en heeft ze in het hele verband een centrale plaats.
Mattheüs, Marcus en Lucas, die men uit hoofde van een zekere overeenkomst van wat zij verhalen de 'synoptici' noemt, laten dan ook alle de verhelderende woorden volgen waarmee Christus voor zijn leerlingen de beeldentaal in gedachtentaal vertaalt. Hierbij is het karakteristiek voor de weergave van Lucas, dat hij deze uitleg laat beginnen met de klassieke formulering: 'Het zaad is het Woord Gods (de logos)' (8:11). Het zaad is het Woord - het Woord is zaad, het horen is dus een bevrucht worden. In de Gelijkenis van de Zaaier (zie ook hier) is de aarde de moeder. De 'uitleg' zegt ons, dat het zelfde nog eens op een ander niveau gebeurt, als de ziel die overgegeven luistert het logos-zaad ontvangt, het beschermend in zich bergt en het laat rijpen, om tenslotte de vrucht te voorschijn te brengen. Dat zien wij bij alle drie de evangelisten. Maar de gesteldheid van de ziel als 'goede aarde' is bij Lucas duidelijker onderstreept.

Fra Angelico: Maria-Boodschap - Florence, Museo di San Marco

Ter vergelijking plaatsen wij de bedoelde teksten van de drie synoptici naast elkaar:

Mattheüs 13:23
Bij wie op goede aarde gezaaid wordt, deze hoort het woord en neemt het innerlijk op en het draagt vruchten en brengt voort honderd of zestig of dertigvoud.

Marcus 4:20
En zij, bij wie in goede aarde gezaaid wordt, zij horen het woord en laten het in zich leven en dragen vrucht, dertig en zestig en honderdvoud.

Lucas 8:15
Het zaad in de goede aarde, dat is bij de mensen die het woord, dat zij gehoord hebben, in een schoon en goed hart bewaren en vrucht dragen in volharding.

Bij elk van de drie ligt het accent anders. In het Grieks, in de wereld van Plato, hadden de woorden 'schoon' en 'goed' elkaar ontmoet ('kalos k'agathos'). De Griek Lucas neemt dit rijpe geschenk van de hoge Griekse cultuur in zijn evangelie op: 'het schone en goede hart'.
(Gewoonlijk anders weergegeven: 'Een oprecht goed hart' H. Ogilvie in de hier gevolgde vertaling;
'Een goed en vroom hart' in de Nieuwe vertaling N.B.G.; 'Een goed en edel hart' in de Willibrordvertaling.)


Over het horen

Is het toeval, dat juist bij Lucas op het horen zo de nadruk wordt gelegd? Op de 'uitleg' van de gelijkenis laat de Christus een vermaning volgen. Bij Mattheüs ontbreekt deze, bij Marcus luidt zij: 'Let op hetgeen gij hoort!'. Bij Lucas met een klein, maar veelzeggend verschil: 'Let er dus op, hoe gij luistert!' (8:18).
Wij worden hier aan Goethe herinnerd: 'Das was bedenke, mehr bedenke Wie'. Bij alle drie de synoptici staat de gelijkenis van de zaaier in de chronologie van het evangelie dicht bij een tafereel, waarbij de moeder van Jezus optreedt. Moeder, broeders en zusters zijn bezorgd uit Nazareth aangekomen, om hem weer in het familieverband op te nemen. Sedert de doop in de Jordaan hebben zij de toegang tot de ingrijpende verandering van zijn wezen nog niet kunnen vinden - dat zal hun pas na de opstanding mogelijk worden. De Christus is op dat ogenblik omgeven door een grote schare toehoorders. Mattheüs en Marcus schilderen dramatisch, hoe Christus vraagt: 'Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broers?' Hoe hij daarbij zijn hand over de toehoorders uitstrekt en de kring rondziet, en dan spreekt: 'Zie hier mijn moeder en mijn broeders!' Dat mag niet misverstaan worden als een koud afwijzen van de mensen, die als bloedverwanten de 'zijnen' zijn. Maar op dit ogenblik gaat het er om, de weg vrij te maken voor een nog hogere gemeenschap, gedragen door ziel en geest. 'Wie handelt uit de wil van mijn Vader, die in de hemelen' is, die is mijn broeder en zuster en moeder'. Door te wijzen op het doen van de goddelijke wil, maken Mattheüs en Marcus een directe overgang naar de gelijkenis van de zaaier.
Lucas laat dit tafereel na de gelijkenis komen. En ook hier weer kan men bij de afsluitende woorden een fijn onderscheid opmerken: 'Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods (de logos) horen en verwerkelijken' (8:21). In plaats van op de wil ligt hier het accent op het 'Woord' en het 'horen'. De moeder wordt hier niet eenvoudigweg met de andere bloedverwanten samen genoemd, maar hier heeft het horen betrekking op de moeder, het 'verwerkelijken' op de broers. 'Wie het woord Gods hoort, die is mijn moeder'.
Laten wij ook hier nog eens de drie teksten naast elkaar zetten.

Mattheüs 12:49:50
En zijn hand over zijn leerlingen uitstrekkende zeide hij: Ziehier mijn moeder en mijn broeders! Wie handelt uit de wil van mijn Vader die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.

Marcus 3:34-35
En hij zag hen, die in de kring rondom hem zaten, aan en sprak: Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Wie handelt uit de wil van God, die is mijn broeder en zuster en moeder.

Lucas 8:21
Hij gaf hun ten antwoord: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en verwerkelijken.
Verder lezend komen wij al spoedig aan het verhaal van het bezoek bij de zusters Maria en Martha - ook dit verhaal vindt men alleen bij Lucas. Martha gaat geheel op in huishoudelijke bezigheden, Maria 'zat neder aan de voeten van de Heer en luisterde naar Zijn woord' (10: 39). Men heeft haar vaak geïdentificeerd met Maria Magdalena, waarschijnlijk terecht. Vlak voor de gelijkenis van de zaaier voegt Lucas voor het eerst aan Maria's naam 'Magdalena' toe (wat betekent, dat zij uit Magdala kwam). In het begin van het 8e hoofdstuk vermeldt hij de dienende vrouwen, die de Christus op zijn weg begeleidden. Daarbij noemt hij een zekere Johanna en een Suzanna, in de eerste plaats echter 'Maria Magdalena, van wie zeven demonen uitgedreven waren' (Lucas 8:2 de zeven demonen worden ook in Marcus 16:9 genoemd). Rudolf Steiner heeft ons geleerd, in de evangeliën op de stille, maar belangrijke taal van de 'kompositie' te letten: hoe veelal door een bepaalde volgorde in de tekst, veel 'tussen de regels door' wordt gezegd. Zo valt het op, dat aan dit noemen van Maria Magdalena ook weer onmiddellijk het verhaal van de grote zondares voorafgaat, eveneens alleen door Lucas verteld (7:36-50). De grote zondares, die tot dusver de kracht van haar overgave op onjuiste wijze verspild heeft, wordt door Christus van de demonen verlost, genezen en verwandeld, en zo kan het 'eeuwig vrouwelijke' in haar tot zijn recht komen. Het goddelijke Woord 'horend', het met liefdevolle overgave in haar ziel opnemend, wordt zij waarlijk tot 'Maria'.
Het is, alsof gouden draden door het evangelie lopen, waardoor bepaalde samenhangen aan de dag kunnen komen. De lijn, die wij gevolgd hebben, eindigt in een voorval dat Lucas – en alweer hij alleen in het 11e hoofdstuk beschrijft. Onder de indruk van de woorden van Christus verheft een vrouw uit de volksmenigte haar stem en prijst de moeder van zulk een zoon zalig (11:27). Is dit nu niet meer dan een beperkte 'typisch vrouwelijke' reactie, bij het aanschouwen van Jezus direct aan de vrouw te denken, die zijn moeder heeft mogen zijn? De Christus ziet het dieper. Achter de zaligprijzing van zijn lijfelijke moeder herkent hij het verborgen, geheime verlangen van de menselijke ziel naar het Maria zijn. En van grotere hoogte dan zij spreekt hij zijn zaligprijzing uit: `Zalig zijn zij, die het woord Gods horen en bewaren' (11:28). Goed beschouwd zegt hij daarmee tot haar: 'Ook gij kunt mijn moeder zijn, ook gij kunt als Maria de Christus in uw ziel geboren doen worden'.

Rafaël Santi: Madonna del Granduca

Het tegenovergestelde beeld:
'Denkt aan de vrouw van Lot
'


Het hoge beroep dat op de ziel wordt gedaan om 'moeder Gods' te worden, komt nog duidelijker naar voren in het licht van een mogelijk in gebreke blijven ten opzichte van dit ideaal. In het geval van de 'grote zondares' waren het de demonen van de hartstocht, die hadden willen verhinderen dat de ziel haar weg naar het goddelijke vond. Maar er is nog een andere afdwaling mogelijk. Tot nu toe heeft men in het Christendom hoofdzakelijk die tegenstandersmacht op het oog gehad, die de ziet van de kant van de hartstocht bedreigt. Maar naast deze 'hete oorlog' wordt ook een 'koude oorlog' gevoerd, en die wordt in onze moderne tijd steeds gevaarlijker. Zo kan de ziel in de greep van afmatting, berusting, onverschilligheid en wanhoop geraken, haar levenskracht verliezen in het koude mechanisch automatische raderwerk, en ten prooi vallen aan verstarring en verharding.
De synoptische evangelisten brengen ons alle drie de profetische woorden van de Christus over zijn Wederkomst en de daaraan voorafgaande catastrofen over de zogenaamde kleine Apocalyps.
Lucas verhaalt een deel van dit alles reeds op een vroeger tijdstip, als de Christus nog op zijn laatste tocht naar Jeruzalem is (17:22 18:8). Op die plaats spreekt hij van de 'Dag waarop de Mensenzoon zich openbaart -'apokalyptetai' in de oorspronkelijke tekst. 'Apokalyptein' betekent woordelijk: onthullen, een bedekking verwijderen, 'ontdekken'. In het licht van deze toekomst, waarin de Christus zich opnieuw zal openbaren duiken tevens waarschuwende beelden van catastrofen uit de oertijd en uit voortijden op: de zondvloed - het neerdalen van het vuur op Sodom en Gomorra, waaruit telkens de kiem van een toekomstige mensheid wordt gered. De apocriefe 'Wijsheid van Salomo' vond prachtige woorden voor deze redding: 'En in het begin, toen de overmoedige reuzen te gronde gingen, nam de hoop der wereld (elpis tou kosmou) haar toevlucht in de ark en heeft, door Uw hand bestuurd (kybernetheisa), het zaad van een nieuwe wording (genesis) aan de tijdenronde (aion) nagelaten' (Wijsheid van Salomo 14:6). Zoals Noach uit de watervloed wordt gered, zo Lot door de engelen uit het brandende Sodom. Komend apocalyptisch gebeuren weerspiegelt zich vanuit de toekomst in deze lang vervlogen tweevoudige ondergang. Dit is de reden, waarom de Christus in deze woorden over zijn wederkomst oude overgeleverde verschrikkingen weer oproept. Daarbij valt het wederom alleen door Lucas bewaarde woord: 'Denkt aan de vrouw van Lot!' (17:32).
De vrouw van Lot - verstarde zij niet tot een zoutpilaar, omdat zij zich nog eenmaal omwendde naar de verschrikking, die zich achter haar voltrok? Toen de engelen Lot en de zijnen aan de ondergang ontrukt en weggeleid hadden, spraken zij tot hem: 'Red uw ziel, zie niet achterom! Blijf nergens in de Streek staan! Red u in het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt!' (Gen. 19:17). De mensen die als 'hoop der wereld' het aanknopingspunt voor een nieuwe wording moeten zijn, moeten zich vastberaden tot het goddelijke wenden, dat hun vanuit de toekomst, vanuit de hoogte, tegemoet komt. 'Wie de hand aan de ploeg slaat en daarbij achter zich kijkt....(Lucas 9:62).
Een dergelijk verkeerd omzien kan een zogenaamde 'goede oude tijd' betreffen, die overjarig is geworden. Ulrich von Hutten pareerde deze aanvechting met de stoutmoedige woorden: 'ik droom niet van het geluk van vervlogen tijden, ik stoot door en zie niet om'. Het verkeerde omzien kan echter ook andere vormen aannemen. Het treedt ook daar op, waar de mens gefascineerd wordt door wat zich als tegengeest en vervreemding van God aan hem opdringt, maar wat de ondergang in zich draagt. Als hij ten prooi valt aan de suggestie, de hypnose van wat tot ondergaan gedoemd is, in plaats van het 'achter zich te laten'. Zelfs wanneer het ondergaande wordt afgewezen, kan het ook nog macht over de ziel krijgen namelijk als deze slechts met kritiek vervuld is. Men kan van vroeg tot laat kritiek uitoefenen op symptomen van verval, zonder zich niettemin aan hun ban te kunnen onttrekken namelijk als die kritiek geen ruimte meer laat voor wat men, op de toekomst gericht, positief en opbouwend zou moeten doen. Zeer zeker is oordelen en is kritiek nodig, maar als de mens daarin zou blijven steken en door louter afwijzen van het verkeerde geen tijd meer zou hebben om te bidden, dan zou hij niet werkelijk vrij worden van datgene wat ten onder gaat. Hoe actueel klinken de woorden van de engel in het oude verhaal over Sodom: 'Zie niet achterom! Blijf nergens staan! Red u in het gebergte! '
De vrouw van Lot houdt het voorwaarts en het omhoog schrijden, dat de engelen van haar verlangen, niet vol. Ze blijft staan, ze keert zich om, zij kijkt terug op het nagloeiende smeulende Sodom en verstart tot zoutpilaar. Gebiologeerd door het ondergaande, verliest zij haar levenskrachten. Zij wordt door de doodsmachten 'gemineraliseerd'. Zij 'sterft de dood der materie'. Daarmee verliest zij haar mogelijkheid voor de toekomst, het godsmoederschap.
Als wij de beeldentaal van de bijbel weer leren lezen, dan begint het ons te dagen, wat de betekenis is van deze korte zin uit Christus' woorden over zijn wederkomst: 'Denkt aan de vrouw van Lot'. Zulk een vermanend en waarschuwend woord wordt van jaar tot jaar actueler. Wanneer wij in adventsstemming naar de toekomst, naar omhoog zien en streven, dan zijn wij op weg, de roep van de reddende engel te volgen: 'Red uw ziel!'

uitgeverij Christofoor - 1976
Vertaling en bewerking: Marie Veldhuyzen

zondag 20 november 2011

De werken van barmhartigheid in het licht van advent

Rudolf Frieling

Meester van Alkmaar: De zeven werken van barmhartigheid

Ieder jaar opnieuw kunnen wij, wanneer het Advent wordt, op een bijzondere manier Christus beleven als de komende. 'Advent' betekent immers 'komen', 'aan-komst'. Onze gedachten keren daarbij niet alleen terug naar Zijn zichtbaar worden toentertijd, in een aards lichaam. Wij stellen ons open voor de grote waarheid, dat hij in zijn bovenzinnelijke bestaansvorm nog steeds tot ons komt en ons, aardemensen, onze ware toekomst brengen wil.
Er hangt zoveel van af, of de mens deze komende op de juiste wijze ontmoet.
Aan het einde van de woorden, die Christus op de Olijfberg tot zijn leerlingen richt en waarin hij, enkele dagen vóór Golgotha, de toekomst voorzegt, spreekt hij in drie gelijkenissen over deze noodzakelijke voorbereiding, dit zich gereed maken door de mens op aarde.
De gelijkenis van de tien maagden, die de bruidegom met brandende lampen tegemoet gaan, heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van zijn mogelijkheid licht op te nemen en te verspreiden. De lamp mag niet uitgaan. De tweede gelijkenis, van de talenten die aan de dienaren worden toevertrouwd, doet een beroep op de wilskracht, die door daadwerkelijk bezig zijn zich ervoor moet inzetten om wat ons is toe vertrouwd te vermeerderen, om zo staande te blijven voor de heer, wanneer deze terugkomt.
Wat dan tot slot volgt, kan eigenlijk geen gelijkenis meer genoemd worden. De woorden van de Christus roepen het beeld op van de scheiding van de barmhartigen en onbarmhartigen voor de troon van de Zoon des Mensen.
Hier is geen sprake van mannen of vrouwen zoals bij de bruidsmeisjes en de drie dienaren in de voorafgaande gelijkenissen maar van mensen zonder meer. Het gaat niet meer om wijs of dwaas, om lui of ijverig, maar in laatste instantie om de kwaliteit van het hart: barmhartig of onbarmhartig.
Men moet niet over het hoofd zien dat het brandend houden van de lamp en het vol energie werkzaam zijn hieraan voorafgaan. Maar wat uiteindelijk telt en de doorslag geeft is de zuivere menselijkheid van het hart.
Zo spreekt de Zoon des Mensen tot de barmhartigen: 'Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven'. Zes van dergelijke goede werken worden opgesomd. ' ... in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan' (Matth.25:40). Niet een 'alsof' wordt bedoeld, bijvoorbeeld: ik zal het zo beoordelen, alsof gij het voor mijzelf had gedaan: 'Voor mij gedaan' is direct, letterlijk waar.
Door Golgotha is de Godszoon geworden 'als onzer een', door zijn sterven is hij aan ons, sterfelijke mensen, verwant geworden als een broeder'.
Daardoor heeft hij ons de mogelijkheid geopend, hem in ons op te nemen.
Sedertdien is in allen, die het gelaat van een mens hebben ontvangen, als een kiem de mogelijkheid gelegd, zich met de Christus geheel en al te verbinden. Deze kiem moet tot wasdom worden gebracht. Elke dienst aan de medemens betoond is daardoor tegelijkertijd een dienst aan deze nog verborgen Christuskiem.
Het is zinloos het Christendom, zoals tegenwoordig vaak gebeurt, uit te spelen tegen de 'zuivere humaniteit'. Christus, de God die volledig in het menselijke is binnengegaan, is de gouddekking van alles, wat echte 'menselijkheid' is. Ook daar, waar in voorchristelijke tijd of in welk ander buiten christelijk verband ook echte humaniteit optreedt, is de Christus als de 'Mensengod' werkzaam. Wel zal het er, hoe verder de geschiedenis voortschrijdt, steeds meer op aankomen dat de mensen zich nu ook een steeds bewuster verhouding eigen maken tot dit concreet werkelijke Christuswezen. Langzamerhand moet worden ingezien dat de Christus niet alleen de menselijkheid verkondigt en van ons eist, maar dat hij in diepste wezen borg staat voor de levende werkelijkheid ervan.

De hongerigen spijzigen, de dorstigen laven


De zes goede werken, die nadrukkelijk in een viervoudige herhaling worden genoemd, kunnen naar hun inhoud in drie paren worden verdeeld. Het is duidelijk dat aan het begin 'hongeren' en 'dorsten' bij elkaar horen. 'Gij hebt mij te eten gegeven gij hebt mij te drinken gegeven'. Geleid door het streven om tot een beter begrip van de evangeliën door te dringen zou men kunnen menen dat dit 'overdrachtelijk' moet worden opgevat. Dit zou toch niet juist zijn. Velen onder ons hebben in de oorlog en in gevangenschap kunnen leren, wat een stuk brood kan zijn, en wat het betekent, wanneer iemand met een ander deelt. Het is heel zeker woordelijk bedoeld. Wel is het zo, dat van deze realiteit uit zich voor onze blik op ongedwongen, vanzelfsprekende wijze vergezichten kunnen ontsluiten op veel wijdere samenhangen in het leven, tot in een gebied dat zich hoog boven het aardse verheft. Oerfeiten van ons lichamelijk bestaan zoals eten en drinken zijn oerbeelden en reiken tot in de hoogste geestelijke sferen. De mens leeft niet van het materiële brood alleen, en daarom gaat zijn honger ook niet alleen uit naar het materiële brood. Men kan bijvoorbeeld voelen hoe een 'dood' weten, dat slechts op het uiterlijke is gericht, de ziel stenen geeft in plaats van brood, en laat hongeren naar levende kennis. Men kan, in de zin van de bergrede, 'hongeren en dorsten naar de gerechtigheid'. Daarbij spreekt in het 'hongeren' meer het verlangen naar iets wezenlijk substantieels, dat de leegte die men voelt vult. Het 'dorsten' ontstaat uit het gevoel van een innerlijk uitdrogen, waardoor de stroom van de levenssappen tot stilstand dreigt te komen. Vurig verlangt men naar een dynamische kracht, die levendig vloeiend het innerlijk in beweging brengt, het doet opwellen, laat pulseren, tot opstijgen en parelen, ja tot stromen en bruisen brengt. Het is een duidelijk verschil in nuance of men zich, bij het ervaren van een tekort, voelt als iemand die 'hongert' of als iemand die 'dorst'. Eten en drinken begint bij het elementair lichamelijke, het kan zich echter in laatste instantie zelfs verheffen tot in het gebied van het sacrament.

De vreemdelingen herbergen, de naakten kleden

'Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij gehuisvest, (letterlijk: 'gij hebt mij meegevoerd'). Ook dit heeft in de eerste plaats zijn eigen, voor de hand liggende, praktische betekenis, maar tegelijkertijd is ook de overgang naar het eigenlijke gebied van de ziel heel duidelijk. Wat het betekent een 'vreemdeling' te zijn hebben in onze tijd miljoenen mensen beleefd. Emigranten, vluchtelingen, 'displaced persons' van allerlei aard hebben de bitterheid van 'in den vreemde' te moeten zijn, gesmaakt.

En ook heden ten dage, in onze welvaartsstaat, kunnen wij bijvoorbeeld ondervinden, vinden, hoe de duizenden gastarbeiders ons voor een belangrijke menselijke taak plaatsen. Maar boven dergelijke noodtoestanden uit, geldt het woord van het vreemdeling zijn voor een gebied dat nog veel meer omvat. Het vreemdeling zijn ervaart een ieder, die in een of ander menselijk verband voelt of te voelen krijgt dat hij 'anders' is. Menig schoolkind heeft de bitterste uren doorgemaakt, wanneer zijn medescholieren de onder hen bestaande gemeenschap als vanzelfsprekend beleven en hun medeleerling met een niets vermoedende wreedheid te verstaan geven dat hij of zij 'er niet bij hoort'. Overeenkomstige ervaringen kunnen in alle mogelijke levenssituaties worden opgedaan, en dit kan zo ver gaan dat iemand zich verlaten voelt 'als een steen op straat'. 'En gij hebt mij meegevoerd' - gij hebt het gevoel, vreemd te zijn, van mij afgenomen, gij hebt mij bij u een vertrouwd thuis laten vinden.
Op dit geschenk van zich thuis voelen volgt onmiddellijk: 'Ik ben naakt geweest en gij hebt mij gekleed'. Bekijkt men als het ware alleen de buitenkant van de tekst, dan zou men op de gedachte kunnen komen, dat dit motief van het kleden van de naakten toch beter direct had kunnen volgen op dat van het spijzigen en te drinken geven, daar dit toch op hetzelfde vlak ligt van de elementaire lichaamsbehoeften. Inmiddels heeft echter het woord over de 'vreemdeling' reeds een overgang tot stand gebracht naar een gebied dat meer dat van het zieleleven is. Maar juist door dat hiermee de toon van het zieleleven reeds zo duidelijk hoorbaar werd aangeslagen, heeft het woord van het 'kleden' het voorteken gekregen, dat verwijst naar de wereld van de ziel.
Maar laten we opnieuw uitgaan van datgene, wat voor de hand ligt. In tijden, waarin talloos velen waren blootgesteld aan de kou, doordat hun woningen waren gebombardeerd of afgebrand, heeft het afstaan van kleren een in alle opzichten praktische betekenis gehad.
Vaak zijn hierdoor levens gered. Maar opnieuw heeft dit woord een strekking die uitgaat boven deze directe realiteit, en heeft het ook hun iets te zeggen, die leven te midden van het o zo welvarende burgerdom. De overgang van het vreemdeling zijn naar het naakt zijn is dan ook terecht gemaakt Wie 'buiten voor de deur' moet staan, omdat hij er niet bij hoort, die lijdt kou. Het oude beeld van de mantel van de christelijke naastenliefde' is misschien wel wat versleten, maar is desalniettemin zeer juist. Kledij heeft echter niet alleen de betekenis ons warm te houden en naakt zijn betekent niet alleen koude lijden. In het verhaal van de zondeval wordt verteld hoe Adam en Eva nadat zij van de appel hadden gegeten, zich bewust werden van hun naakt zijn. Een oude, met wijsheid vervulde overlevering wist nog te berichten, dat zij voordien in gewaden bestaande uit licht gekleed waren.
Met andere woorden: oorspronkelijk namen de mensen nog elkaars fijne, bovenzinnelijke omhulsels waar. Eerst als gevolg van de zondeval ging deze aanvankelijk aanwezige helderheid verloren, en ging het waarnemen van de mens zich steeds meer beperken tot het grof materiële. De 'schande der naaktheid' (Openbaring 3:18) is in wezen de smaad die tegenwoordig helemaal niet meer als smaad wordt gevoeld die daaruit bestaat, dat men het stoffelijk lichaam houdt voor de mens zelf. Op dezelfde manier had in de vernietigingskampen de mens alleen maar waarde als een bepaalde hoeveelheid levend gewicht aan materie, die vernietigd kon worden.
In de eredienst, zoals die in de Christengemeenschap is vernieuwd, vervult het gewaad van de priester ook de taak datgene, wat fysiek niet zichtbaar is, maar deel uitmaakt van het wezen van de mens, zichtbaar te maken en opnieuw in het levensgevoel te verankeren. Het evangeliewoord van het 'bruiloftskleed' wordt dan weer heel concreet.
De protestantse theoloog Ethelbert Stauffer spreekt in zijn boek De boodschap van Jezus (Die Botschaft Jesu) van de 'feestelijkheid' die Jezus in het leven van de mensen wilde brengen. Dat is mooi en treffend uitgedrukt.
We moeten ons echter afvragen: waaruit bestaat uiteindelijk iedere ware 'feestelijkheid'? Is het niet zo, dat de 'zondagsmens' in een soort 'hoger gestemd zijn' zijn eeuwige, met de hemel verbonden wezenskern gevoelt? Daar, waar de feestelijke glans 'echt' is, straalt er iets uit de bovenzinnelijke wereld op af. Daar is het feestgewaad dan geen illusie en uiterlijke tooi, maar het openbaar worden van
een diepere waarheid van het wezen van de mens.
De 'smaad van de naaktheid', die alleen nog maar het materiële in aanmerking neemt en als werkelijkheid beschouwt, breidt zich steeds meer uit. Daardoor wordt tenslotte het gehele bestaan voor de mens leeg en zinloos. Het naakten bekleden' opent een wijd arbeidsterrein.
Al het menselijke op aarde wacht erop, om door de omvormende kracht, die van Christus uitgaat, opnieuw bezield en in de geest geheel vervuld te worden, zodat het weer, omgeven door de aura van het goddelijk geheim, kan verschijnen. Wie naakt is bekleden betekent dan ook niet alleen, dat men de medemens warmte geeft, maar ook, dat men het troosteloze, alleen maar uiterlijke bestaan van hem afneemt en hem iets laat beleven van het feestelijk hooggestemde bewustzijn van zijn ware menselijke waardigheid.

De zieken bezoeken, tot de gevangenen komen

Als vijfde en zesde daad van menselijkheid wordt het bezoeken van zieken en gevangenen genoemd. Opnieuw vormen deze beide activiteiten een paar. Beide hebben gemeenzaam, dat men niet rechtstreeks geconfronteerd wordt met een schrijnende noodtoestand, maar dat men er eerst bewust toe moet komen, op te willen zoeken wat in de afzondering van de ziekenkamer en van de gevangeniscel geleden wordt. Men moet zich de moeite geven naar beide toe te gaan.
De Christus spreekt niet over een genezen van de zieken. Dat ligt niet binnen ieders bereik. Hij spreekt over iets, dat voor iedereen bereikbaar is: dat men de zieke bezoekt, letterlijk: naar hem omziet ('episkeptomai' in de oorspronkelijke Griekse tekst). 'Naar hem omzien' de mens maakt deel uit van de geestelijke wereld, en hiermee hangt het samen, dat hij zich voor een bestaan dat hem vreemd is, dat hem niet direct aangaat, kan 'interesseren'. Hij treedt buiten de enge kring van zijn eigen bestaan doordat hij een bestaan dat hem vreemd is opzoekt en innerlijk opneemt. Op dezelfde wijze is het voor de zieke een bevrediging mede van 'geestelijke' aard, wanneer de ander ook wanneer hij hem niet direct helpen kan interesse in zijn lot toont en 'naar hem vraagt'.
Iets dergelijks is het geval bij het bezoeken in de gevangenis. Vat men ook dit allereerst in letterlijke zin op, dan bereikt men heden ten dage al heel gauw de grens van het mogelijke. In het oude, 'heidense' Athene mochten de leerlingen van Socrates, over wie het doodvonnis was uitgesproken, hem in de gevangenis, als het ware in de 'dodencel', bezoeken en de hele dag in filosofische gesprekken met hem doorbrengen, tot de avondzon achter de bergen was ondergegaan. De gekerkerde martelaren in het Rome van de keizertijd konden door hun geloofsgenoten bezocht worden. Sedertdien zijn de omstandigheden in dit opzicht veel moeilijker geworden. Des te meer moet er bij dit werk van medemenselijkheid de nadruk op worden gelegd, dat het ook nog in een andere, ruimere zin kan worden gedaan en wel door iedereen.
Het leven met elkaar is daarom zo moeilijk, omdat de individuele mensen niet alleen in hun ware wezen met elkaar te maken hebben. Iedereen heeft bovendien nog zoiets als een donkere dubbelganger, doordat hij op de een of andere wijze ook het egoïsme in zich draagt. De eigenlijke mens is in meerdere of mindere mate de gevangene van zijn lagere ik. In deze zin is iedereen tot op zekere hoogte de gevangene van zichzelf, zelfs al kan hij misschien naar de uiterlijke schijn in het leven 'doen wat hij wil'. Op de meest verschillende manieren kan een dergelijk 'be vangen zijn' zich uiten tot in het gebied van de geest, wanneer bijvoorbeeld de denkende mens de gevangene van zijn 'ideologie' is geworden.
Bij de zieke heette het: 'gij hebt naar mij omgezien'. Bij de gevangene: 'gij zijt tot mij gekomen'. Er ligt een subtiel onderscheid in deze beide formuleringen, die toch ongeveer hetzelfde schijnen uit te drukken. Bij het 'tot mij komen' is nóg sterker het accent gelegd op de activiteit van het doen, op het zich in beweging zetten, dat noodzakelijk is wanneer men de ander op de plaats waar hij zich bevindt wil opzoeken, wanneer rnen 'zich in zijn situatie verplaatst'. Treedt men zo de medemens tegemoet, dan kan men hem helpen zijn hoger ik gaandeweg te bevrijden uit de gevangenis van het lagere ik. Daarmee stelt men zich in dienst van de mogelijkheid, zich met de Christus te verbinden, die in zijn diepere wezen verborgen is.

De door de Christus genoemde werken van medemenselijkheid gaan door de gebieden heen van lichaam, ziel en geest. Van het rechtstreekse verstrekken van brood tot aan het 'gij zijt tot mij gekomen'. Met het 'komen' zijn wij weer terug bij het thema 'Advent'. Laten wij ernaar streven tot de andere mens te' komen', want dan alleen kan ons de Advent van Christus tot heil strekken. Dan, in heel zijn stralende lichtglans met al zijn engelen, komt hij tot ons.

Meester van de Levensbron (Noord-Nederland, 16e eeuw): De zeven werken van barmhartigheid

Mattheus 25 : 31 46
(vertaling: Ludovicus Mirandolle)

Wanneer de Zoon des Mensen komt in zijn
openbaringslicht, en alle engelen met hem,
dan zal hij de troon innemen in het rijk
van zijn openbaringsglans.
Alle volkeren zullen voor zijn aangezicht
verzameld worden, en hij zal de scheiding
onder hen voltrekken, gelijk de herder de
schapen van de bokken scheidt.
Hij zal de schapen plaatsen aan zijn rechterhand,
en de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning zeggen tot hen, die aan zijn
rechterhand staan:
Komt, gij dragers van de zegen van mijn
Vader, en heerst in het rijk dat u is toebedeeld,
van de grondlegging der wereld aan.
Want ik leed honger
en gij hebt mij te eten gegeven,
ik had dorst
en gij hebt mij te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij gekleed,
ik was ziek,
en gij hebt mij bezocht,
ik was in de kerker,
en gij zijt tot mij gekomen.
Dan zullen zij. die het goede tot verschijning
brengen, hem antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u honger zien lijden
en hebben wij u gespijzigd?
of dorstig, en hebben u te drinken gegeven?
Wanneer hebben wil' u als vreemdeling gezien
en hebben u geherbergd? of naakt, en hebben u gekleed?
En wanneer hebben wij u ziek gezien, of in de kerker,
en zijn tot u gekomen?
En de Koning zal hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, Ik zeg u,
zoveel als gij gedaan hebt voor één van deze
mijn broeders, van de kleinsten, hebt ge aan
mij gedaan.
Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn
linkerhand staan:
Gaat weg van mij, gij dragers van de verharding,
in het vuur, dat door de tijdenronden
heen brandt, het vuur, dat de Verderver en
zijn engelen is toebedeeld.
Want ik leed honger
en gij hebt mij niet te eten gegeven,
ik had dorst,
en gij hebt mij niet te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij niet geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij niet gekleed,
ik was ziek en in de kerker,
en gij hebt mij niet bezocht.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien,
of dorstig of als vreemdeling of naakt of
ziek of in de kerker en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, ik zeg u,
zoveel als gij hebt nagelaten te doen voor
één van dezen, van de kleinsten, hebt gij
ook aan mij verzuimd.
En dezen zullen een smart lijden die brandt
door de tijdenronden heen, en zij die het
goede door hun wezen tot verschijning
brengen zullen het leven vinden, dat blijft
door de tijdenronden heen.


Vertaling tekst Frieling: J.C. Ebbinge Wubben
uitgeverij Christofoor Rotterdam 1978
Oorspronkelijke titel: 'Die Werke der Barmherzigkeit’ im Adventslichte
verschenen in: Die Christengemeinschaft, Dezember 1963