donderdag 21 maart 2024

De drie opwekkingen in de evangeliën in het licht van het Mysterie van Golgotha


Liane Collot d' Herbois: Golgotha
(Stichting Emerald)

Voorafgaande aan de opstanding van Christus uit het graf op Golgotha, vinden we als preludes daarop in de verschillende evangeliën drie andere verhalen over opwekkingen: de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mattheüs 9:18-26), de opwekking van de jongeling van Naïn (Lucas 7:11-17), en de opwekking van Lazarus (Johannes 11:1-44). 
Deze laatste gebeurtenis was aanleiding voor de hogepriesters en de farizeeërs om in het Sanhedrin bij elkaar te komen en te overleggen wat zij zouden moeten doen. Op die bijeenkomst spreekt de hogepriester Kaïfas de profetische woorden:  ‘Besef toch dat het in jullie eigen belang is dat één mens sterft voor het hele volk, zodat niet het hele volk verloren gaat.' (Joh. 11:51). 
En vanaf die dag overlegden zij hoe ze Hem zouden doden. (Joh. 11:53).
Door het geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner is het ons moderne mensen mogelijk gemaakt om niet alleen volgzaam gelovig, maar ook met ons denken toegang te krijgen en begrip te ontwikkeling voor wat zich heeft voorgedaan. Steiner wees er veelvuldig op, dat het Mysterie van Golgotha als mystiek feit de vervulling van de oude mysteriën was en tegelijk een impuls tot voortgang van de mensheid en de aardeontwikkeling.

De cultuurtijdperken, die hier op aarde zijn ontstaan en voorbijgegaan, bevatten een kiem, die bevrucht kon worden door de Christusimpuls en zij zullen opnieuw tot bloei komen in de tijdsperioden, die volgen na het Mysterie van Golgotha. Rudolf Steiner illustreerde dit met het voorbeeld van de geschenken, die de drie magiërs bij hun bezoek aan het Jezuskind in Bethlehem meebrachten.

Het Evangelie volgens Mattheüs vertelt ons hoe de drie magiërs uit het Oosten komen om hun wierook, goud en mirre aan te bieden aan het pasgeboren kind Jezus, de herboren Zarathustra. Zij brengen hulde aan hun opnieuw geïncarneerde meester, die in zijn verschillende incarnaties in de drie voorgaande culturele tijdperken heeft gewerkt. Zij zijn als het ware de bewaarders van de oude schatten van wijsheid uit de oude Indiase, oude Perzische en Egyptisch-Babylonische tijdperken. En door deze aan de voeten van het kind Jezus te leggen in de symbolische vorm van wierook, goud en mirre, wijzen zij er als het ware op, hoe hetgeen in deze perioden als cultuurkiemen heeft gewerkt alleen voor de mensheid gered kan worden, wanneer het doordrongen wordt van de Christuskracht, die dit kindje op een dag zal bezielen. Zijzelf zullen deze wederopstanding van de wijsheidsschatten van hun culturele tijdperken niet meer meemaken. ‘Ze keerden via een andere route terug naar hun land’

Wat de drie wijzen uit het Oosten [met hun geschenken] aan het Kind Jezus offerden als cultuurkiemen, wordt door Christus opgewekt. Het bevat de krachten, die deze drie latere cultuurperioden werkelijk met de Christusimpuls kunnen doordringen. Het derde na-Atlantische tijdperk met alles, wat het als wijsheid bevatte, zal door Christus worden opgewekt, zodat het ons vijfde na-Atlantische tijdperk kan bevruchten. Het tweede tijdperk, dat van Zarathustra, zal worden opgewekt, zodat het ware begrip van Christus aanwezig kan zijn in het zesde na-Atlantische tijdperk. En het eerste, het oud-Indiase tijdperk, beleeft zijn wederopstanding in het zevende na-Atlantische tijdperk met de hulp van de Christuskracht. En in elk van die gevallen moet Christus een bepaalde persoonlijkheid opwekken, een menselijke ziel, die door lotsbestemming werd geroepen om de speciale drager te zijn van de cultuurkiemen uit de oudheid, en die tegelijkertijd de ziel is, die ervoor kan zorgen dat, wat Christus als gaven aan de mensheid gebracht heeft, ook wordt voortgezet, dat het begrip van Christus en zijn missie ook in latere tijden op de juiste wijze aan de mensheid kan worden bijgebracht. Laten we achtereenvolgens naar deze opwekkingen kijken.

Ten eerste vinden we in het evangelie volgens Lucas (7e hoofdstuk) een ontroerend verslag van de opstanding van de jongeling in Naïn. Elk woord in dit verhaal is veelzeggend en geeft aan hoe het hele derde na-Atlantische tijdperk, de Egyptisch-Chaldeïsche cultuur, in de jongeling te Naïn leefde, precies zoals het zich kon ontwikkelen onder invloed van de krachten, die in die tijd op de menselijke ziel inwerkten. 

Rudolf Steiner: "De jongeling van Nain in het Evangelie van Lucas is niemand anders dan de jongeling van Sais. [...] De jongeling van Sais wilde zonder voorbereiding de geheimen van de geestelijke wereld leren kennen; net als de andere ingewijden wilde hij een ’zoon van de weduwe‘ worden, van Isis, die rouwde om het verlies van haar man Osiris. Maar omdat hij onvoorbereid was, omdat hij het beeld van Isis op het fysieke vlak wilde onthullen en de hemelse geheimen wilde schouwen, stierf hij. Geen sterveling kon op dat moment de sluier van Isis oplichten. De jongeling van Sais symboliseert de machteloze wijsheid van de Egyptische tijd. Hij wordt wedergeboren, hij groeit op als de jongeling van Naïn. Hij is dan opnieuw een ’zoon van de weduwe‘, en opnieuw sterft hij op jonge leeftijd.


En Christus Jezus naderde, terwijl de dode uit de stadspoort werd gedragen. En ’veel mensen uit de stad‘ waren bij zijn moeder. Dat is de schare van Egyptische ingewijden. [...] Christus Jezus had medelijden met de moeder, die daar stond als Isis, de zuster en gemalin van Osiris. En hij zei: ’Jongeling, ik zeg je, sta op!’ ’En de dode stond op en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder.’ [...] De zoon werd teruggegeven aan zijn moeder. Het is nu aan hem om zich volledig met haar te verbinden. ’En de omstanders loofden God en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan‘. Want de jongeling van Naïn ontving door Christus Jezus, met de inwijding, door deze opstanding, een kiem die pas in zijn volgende incarnatie tot bloei kon komen. Een groot profeet is de jongeling van Nain geworden, een machtige godsdienstleraar! In de derde eeuw na Christus verscheen voor het eerst in Babylonië Mani of Manes, de stichter van het manicheïsme."

Dan is er de opwekking van Lazarus:
Rudolf Steiner: "Het tweede na-Atlantische tijdperk is dat van Zarathustra. Hij had dus een speciale verbinding met Christus. Want Zarathustra wees op de zonnegod, Ahura Mazdao, die de aarde naderde en die niemand minder was dan de toekomstige Christus. En in zijn hele missie maakte Zarathustra de weg vrij voor Christus door te onderrichten om de aarde te koesteren en te bewerken en niet te vluchten voor de kwade machten, maar juist om ze te overwinnen en op die manier te verlossen. [...] Het Ik van Zarathustra, het hoogst ontwikkelde menselijke ik, werd uitverkoren om achttien jaar te verblijven in de omhulsels, die daarna de Christusgeest zouden opnemen. Zijn Ik verliet die omhulsels kort voor de Johannes’ Doop in de Jordaan. Hij was dus niet belichaamd, toen Christus op aarde rondtrok. 
[...]
Dus Christus Jezus kon Zarathustra niet opwekken als de aangewezen vertegenwoordiger van het tweede na-Atlantische tijdperk. Maar in die tijd was er een andere individualiteit op aarde geïncarneerd als een soort vertegenwoordiger, wiens ontwikkeling en belangrijkste missie voor de mensheid op een bijzondere manier parallel liep aan die van Zarathustra. Dit was Lazarus.


[...] ‘Toen sprak Thomas, die de Tweeling genoemd wordt, tegen de discipelen: ‘Laten we met Hem meegaan, opdat we met Hem sterven.’” (Joh. 11:16). Bij deze opwekking, die met Lazarus plaatsvond, behoorden de zielen van het tweede na-Atlantische tijdperk, vertegenwoordigd door Thomas, de ‘Tweeling’. Want het tweede na-Atlantische
tijdperk was het tijdperk van Tweelingen.[...] Dat wat leefde als een culturele kiem in het oude Perzische tijdperk is niet gestorven. Het ging niet om een opwekking van een dode, maar om de inwijding van een levende. Dat is het grote verschil tussen deze opwekking en de andere twee."

Als derde is er de opwekking van het dochtertje van Jaïrus.
Rudolf Steiner daarover: "Toen Christus Jezus op aarde rondtrok, waren er alleen nog nakomelingen van het derde na-Atlantische cultuurtijdperk over. Het tweede na-Atlantische tijdperk was als cultureel centrum bijna volledig van de aarde verdwenen, met slechts her en der verspreide volgelingen van de vaak ontaarde Zarathustra-religie. Het oude Indiase culturele tijdperk, het oudste en meest spirituele, had zijn afstammelingen zowel in de tijd van Christus Jezus als in onze eigen tijd, ook al was de cultuur zwak geworden en geïnfecteerd door materialisme. Het is het tijdperk dat als laatste zal opstaan, het tijdperk dat het langst zal moeten wachten.
En deze opstanding wordt ons op mysterieuze wijze verteld in het verhaal van de opstanding van het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus en de genezing van de vrouw, die al twaalf jaar aan bloedingen leed. Het meisje is de dood nabij en Christus Jezus moet haar genezen. Maar er is ook de vrouw, wier ziekte begon bij de geboorte van dit meisje. Het bloed, het leven stroomt uit haar weg. Het is dat wat er geworden is van de eens zo bloeiende geestelijke cultuur van het oude India, wat niet genezen kon worden door de doktoren, want geen van de yogische methodes, geen Vedanta- geen Vedanta- filosofie in al haar verhevenheid kon de oud-Indiase cultuur van de ondergang redden. 

De vrouw is karmisch verbonden met het meisje, dat twaalf jaar oud is. Dit houdt in, dat de ontwikkeling van het etherlichaam bijna voltooid is. De oude Indiase cultuurperiode was de tijd van de ontwikkeling van het etherlichaam. Dat wat in de oud-Indiase cultuur als kiem in dit etherische lichaam werd gelegd, moet worden opgewekt en bewaard voor het laatste, het zevende tijdperk. [...] Het is het dochtertje van Jaïrus, een “overste van de synagoge”, want de eerste cultuurperiode was die van de Brahmanen, de priesters. Mattheüs noemt de fluitspelers (9:23) die bij de doden speelden; Krishna speelde ook op de fluit en de mensen volgden dit geluid. [...] Er vond een groot mysterie plaats, want de opstanding van juist het eerste tijdperk en zijn ontwikkeling van het etherlichaam heeft te maken met diepe mysteries van de menselijke natuur."

Zo bezien kunnen we deze evangelie-verhalen lezen als opwekkende daden van Christus, zodat zij tot tot kiem kunnen worden, bevrucht  door de Christusimpuls en in omgekeerde volgorde opnieuw tot bloei zullen komen in de cultuurperioden, volgend op het Mysterie van Golgotha: de derde (Egyptisch-Chaldeïsche) cultuurperiode in de vijfde na-Atlantische tijd, de tweede (Perzische) ) cultuurperiode in de zesde na-Atlantische tijd en de eerste (oud-Indische) cultuurperiode in de zevende na-Atlantische tijd.
Het Mysterie van Golgotha zelf vormt de 'Tijdenwending'. 

Bron: Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der Esoterischen Schule 
(GA 264) - Een herinneringsnotitie van Elisabeth Vreede.
Afbeeldingen: eigen fotomateriaal van fresco's in de St. Georgkirche (Reichenau-Oberzell)
Schildering op houten paneel van Liane Collot d' Herbois (eigen foto)

Dit artikel verscheen in een iets andere vorm in Nieuwsbrief 33 van de Landelijke Ledengroep Christologie en Antroposofie van de AViN.


dinsdag 17 oktober 2023

Het Godenwoord en het Mensenwoord

 

Christus tussen engelen in het Paradijs - San Vitale, Ravenna

בְּרֵאשִׁית בָּרָא אֱלֹהִים אֵת הַשָּׁמַיִם וְאֵת הָאָרֶ

(Bereshit bara Elohim et hashamyim veet haaretz).


‘In het begin schiep God de hemelen en de aarde’, zo luidt de eerste zin van het Oude Testament 


Het Hebreeuws spreekt hier over de Elohim. Dat is de meervoudsvorm van het enkelvoud  Ĕlōah. In het eerste hoofdstuk van Genesis is er blijkbaar sprake van ‘Goden’ die de hemelen en de aarde schiepen en op dat moment nog niet van slechts één God. Volgens de christelijke traditie worden de Elohim ‘Openbaarders’ genoemd, of ‘Machten’,  in het Grieks ’Exousiai’, in het Latijn ‘Potestates’, een van de negen hemelse hiërarchieën.


Daarnaast wordt de frase ‘de hemelen en de aarde’ tegenwoordig opgevat als een merism, een woord stammend uit het Grieks dat ‘verdeeld’ betekent. Het is een term voor een paar contrasterende woorden of uitdrukkingen (zoals dichtbij en ver weg, lichaam en ziel, leven en dood), die worden gebruikt om een totaliteit of volledigheid uit te drukken. ‘De hemelen en de aarde’ verwijst hier daarom eerder naar de hemel en de aarde plus alles wat daartussen is, zodat we het eerste vers van Genesis 1 ook als volgt kunnen lezen: ‘In het begin schiepen de Goden het hele universum.’


In Wetenschap van de geheimen der Ziel beschrijft Rudolf Steiner het begin van de oerbelichaming van onze huidige kosmos, de Oude-Saturnus. Een soort voorstelling van het Ik - het geestwezen van het te scheppen mensenwezen - leefde al in de gedachten van de Elohim, de Exousiai. Maar Steiner wijst er ook op, dat er daaraan voorafgaande een goddelijke oorsprong is van nog hogere hiërarchische wezens dan de Exousiai, die met een plan vol wijsheid, het besluit nemen om hun wils-substantie te offeren, dia dan wordt tot de warmte waarmee een eerste ruimte- en tijddimensie wordt gecreëerd.


De Proloog van het Evangelie volgens Johannes noemt de oorsprong, die aan de schepping voorafgaat ‘Het Woord’, ‘de Logos’.


‘In het oerbegin was het Woord,
en het Woord was bij God,
en het Woord was God.’


Het is alsof de schrijver van het Johannes-evangelie hiermee op een nog veel verder terug gelegen oerbegin wijst dan Mozes in staat was te doen. Door zijn bijzondere inwijding als Lazarus was deze evangelie-schrijver in staat om in nog verdere oertijden te schouwen, dan Mozes, die onder andere in de Egyptische mysteriën werd ingewijd. Rudolf Steiner duidt erop, dat het eerste hoofdstuk van Genesis de recapitulatie van eerdere planetaire toestanden beschrijft, waarin de schepping van deze aarde en mens werden voorbereid. 1)


In het derde vers van Genesis 1 klinkt: ‘En de Elohim spraken: “Er zij licht” en er was licht.’

Met deze woorden wordt aangeduid dat de gewaarwordingsziel van het te scheppen mensenwezen werd aangelegd. Niet alleen ons oog, maar al onze zintuigindrukken hebben te maken met het element licht.


Op de zogenaamde tweede dag schiepen de Elohim het uitspansel en werden de wateren boven het hemelgewelf gescheiden van de wateren onder het hemelgewelf. Die woorden duiden erop dat de verstands- en/of gemoedsziel van de mens werd aangelegd.


Wanneer op de derde dag het droge land werd geschapen vormden de Elohim de bewustzijnsziel. ‘De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin.’


Op dag vier verschenen de lichten aan het hemelgewelf: de sterren, zon, maan. Steeds verder verdichtte het mensenwezen zich. Met de sterren, planeten, zon en maan schiepen de goden het astraallichaam van de mens. ‘Astra’ betekent ‘ster’, astraallichaam zou je een ‘sterrenlichaam’ kunnen noemen.


De vijfde dag schiepen de goden vogels en vissen, d.w.z. die dieren die nog niet op het land, maar in de lucht en het water leven. Daarmee werd het etherlichaam  van de mens voorbereid.


Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis.’ Tenslotte schiepen de Elohim op de zogenaamde zesde dag de landdieren en het oer-wezen van de mens, als beeld van de kosmos.


In de mythologieën van de mensheid wordt dit kosmische mensenwezen Adam Kadmon (Joodse traditie), Pangu (China), Ymir (Edda), of Purusha (India) genoemd. Dit oerwezen van de aarde en tegelijk ook van de mens, geschapen als evenbeeld van de goden, was nog mannelijk/vrouwelijk. Een verdere differentiëring had nog niet plaatsgevonden. De Elohim konden de schepping namelijk enkel tot in het element van de warmte uitvoeren.


Voor een verdere verdichting ervan moest een van hen zich afscheiden. Dit was de Elohim YHWH, de god Jahweh of wel de Heer God, de ene God, waarvan vanaf het tweede hoofdstuk van Genesis pas sprake is.


Dit ene Eloah-wezen kon het oer-mensenwezen en tevens de aarde vanuit het warmte element verder verdichten tot op het niveau van het luchtelement. Dit gebeurde  doordat hij de mens levensadem inblies.

Vervolgens 2), opdat de mens niet alleen zou zijn, werden alle in het wild levende dieren en vogels gevormd. ‘En Hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens hen zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten.’ (Genesis 2:19)


De mens moet dus elk levend wezen een naam geven en zoals hij zou noemen, zo zou het dan heten. Het goddelijk scheppingswoord werd daarmee ook tot een mensenwoord. Alles voltrok zich echter nog binnen onschuldige paradijselijke sferen van warmte, licht en lucht.


Voor een verdere verdichting van het mensenwezen moest worden toegestaan dat ook andere wezens, welke in eerdere planetaire ontwikkelingsfasen onvoldoende hadden kunnen meekomen, zich weer in de schepping van mens en aarde mengden. Het derde hoofdstuk van Genesis verhaalt over de ingreep van de luciferische wezens, waardoor het mensenwezen verder verdicht werd. De slang is een oerbeeld voor de ruggengraat, die een lichamelijk omhulsel vormt voor het zenuwstelsel, drager van het astraallichaam. De slang zelf moet op zijn buik kruipen, zich niet kunnen oprichten in het verticale. Het verticale van de ruggengraat is een voorwaarde om drager te worden van het menselijk Ik: ‘Zoals Mozes in de woestijn de slang heeft verhoogd 3), zo moet de Mensenzoon worden verhoogd, opdat ieder die gelooft, in hem eeuwig leven heeft.


Niet alleen het mensenwezen verdichtte zich echter, met hem verdichtten zich de natuurrijken:


Sy aten en in de eigen stond wierd heel de waerelt mèt verwond’ 4)


Met de invloed van luciferische krachten werd de deur opengezet voor nog andere achtergebleven machten: de ahrimanische in het etherische, de Azura’s tot in het fysieke. En via het astraallichaam, etherlichaam en fysieke lichaam hebben deze wezens invloed gekregen op de gewaarwordingsziel, de verstands-gemoedsziel en de bewustzijnsziel van de mens, verloor de mens de onschuld en kreeg het egoïsme, het materialisme, tot en met het theoretische materialisme in de bewustzijnsziel ingeplant. 6)


Met dat alles is ook het spreken van de mens door de Zondeval gegaan. De klanken van het goddelijke scheppingswoord zijn geworden tot de klanken die de mens gebruikt bij zijn dagelijkse en aardse spreken. De in oorsprong kosmische klinkers 7) zijn uitdrukking geworden van het door de invloed van het luciferisch persoonlijke en emotionele zielenleven. Op de stroom van de uitademing 8) stroomt het persoonlijke via het spreken van de mens de wereld in. Voor het vormen van de medeklinkers wordt de ademstroom tegengehouden en tot begrijpelijke woorden gevormd. Maar voor het vormen van bijvoorbeeld de klanken S, T, D, L, W en Z zijn de tanden nodig.9) Met het tandglazuur zijn zij een bolwerk van de verhardende werking van ahrimanische machten. Voor andere medeklinkers geldt iets soortgelijks.


Alle natuurrijken zijn een gevolg van het afdalen tot in de materie van het mensenwezen. Tot in de diepste lagen van de aarde heersten de tegenstandersmachten tot aan het moment van het mysterie van Golgotha. 10)


Het Woord was in de wereld, de wereld is door Hem ontstaan en toch kende de wereld Hem niet. (Joh. 1:10) 

Het Woord is mens geworden en heeft onder ons gewoond, vol van goedheid en waarheid. (Joh. 1:14)


Met de komst van het Woord in de wereld heeft de mensheid de mogelijkheid gekregen de negatieve gevolgen van de Zondeval om te buigen:

‘In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen. (Joh. 1:4-5)


Op de Stille Zaterdag bracht Christus - de Logos of het Woord zelf - een kiem van leven terug tot in de diepste lagen van de aarde, waar tot op die dag de Dood slechts heerste. Vanaf dat ogenblik is in de mens en in de aardeplaneet de mogelijkheid gelegd de weg naar het Godsrijk terug te vinden, zodat elk zandkorreltje, elke molecuul, elke atoom, zelfs elk kwantumdeeltje doordrongen is van de levenbrengende kiem van de Logos:


In Christus wordt tot leven de dood.

Dat horen de geesten in oost, west, noord zuid.

Mogen mensen het horen. 11)


Zulk bewustzijn bracht Willem Zeylmans van Emmichoven ertoe om als eerste regel van een persoonlijk voorwoord bij zijn boek te schrijven: ‘In een zekere fase van mijn leven kwam ik tot het inzicht dat Christus de werkelijkheid is waarin wij leven.’ (12)


Aan het begin van de Mensenwijdingsdienst klinkt: 

‘In het beleven van de Christus in onze mensheid gevoelen wij de Goddelijke Zoon. 

Hij werkt als Geestwoord door al het zijn.’


In de Offerhandeling klinkt het als volgt:

‘Tot de Zoongod wenden wij onze ziel.

Hij werkt als het eeuwig Woord in het wereldzijn en het mensenwezen.’


Wat als het eeuwig Woord door al het zijnde werkt, heeft aan de mensheid tweemaal rechtstreeks zeven gebedsregels gegeven, die als letterlijk gesproken woorden zijn overgeleverd. Het Onze Vader en de zeven Kruiswoorden zijn ons gegeven als direct van het Woord stammende woorden. (Zie bijdrage in Nieuwsbrief 29).


Wanneer de woorden van het evangelie worden voorgelezen, klinkt ter voorbereiding daarop een bede, dat bij het spreken slechts het reine Woord tot klinken gebracht moge worden, zonder alle ‘vervuilende’ invloeden van de tegenstandersmachten:


In de Mensenwijdingsdienst:

‘Mijn hart vervulle zich met uw reine leven, o Christus.
Van mijn lippen strome het door u gereinigde woord. 

Door uw genade kan rein mijn hart, rein mijn woord zijn.
Zo leve op mijn lippen waardig uw woord en dringe, door uw geest gedragen tot hen aan wie het verkondigd worden zal. 

Uw zegen, o Christus, strome levend door het woord;
Moge gij zijn in mijn hart, Uw woord strome van mijn lippen. 

Zo wordt uit waardige bron en in rechte stroom uw evangelie verkondigd.’


In de Offerhandeling:

‘Mijn hart drage in zich het bewustzijn van Uw leven, o Christus;

Van mijn lippen strome Uw reine Woord, o Christus.

Uw genade make mij waardig Uw woord te spreken, o Christus.’


Na de evangelielezing klinkt vervolgens:

‘Wij verheffen onze ziel tot u, o Christus 

De woorden van het evangelie delgen uit onze woorden wat onrein in hen is.’

Of:

‘Wij verheffen onze ziel tot U, o Christus.

Uw evangelie als het reine woord

Delgt wat onrein is uit onze woorden.’


Dit bewustzijn van de reinheid en de reinigende kracht van het evangeliewoord kent een lange traditie. In de oudere versie van de katholieke Heilige Mis sprak de priester ter voorbereiding op de lezing van het evangelie stil voor zichzelf en diep voor het altaar gebogen:


‘Zuiver mijn hart en mijn lippen, almachtige God,

Gij, die de lippen van de profeet Jesaja gezuiverd hebt met een gloeiende kool;

en gewaardig U in uw liefdevolle barmhartigheid mij zo te zuiveren

dat ik in staat ben uw Evangelie waardig te verkondigen. 

Door Christus, onze Heer. Amen.

Geef mij, Heer, uw zegen.

De Heer zij in mijn hart en op mijn lippen: 

opdat ik op waardige en passende wijze zijn Evangelie verkondig. 

Amen.’


En nadat het evangeliewoord had geklonken sprak de priester:

‘Mogen door de woorden van het Evangelie onze zonden

worden uitgewist.’


In de katholieke kerk was het de priester, die deze woorden in het enkelvoud zacht voor zichzelf en in het enkelvoud. In de Mensenwijdingsdienst en Offerhandeling wordt de bede in het meervoud gesproken.

Maar sinds de bewustzijnszielentijd is aangebroken kunnen dit soort woorden aan ieder individueel mens richting geven bij het (voor)-lezen van het evangelie en misschien ook bij wij het bidden en uitspreken van het Onze Vader, de woorden die Christus zelf aan de mensheid heeft meegegeven.


We kunnen daarnaast ook proberen om met meer bewustzijn de spraakklanken van de woorden vorm te geven, niet gehaast te spreken, maar met een rustig tempo en proberen door, met de focus op het objectieve in het spreken, het egocentrische en persoonlijke element in onze ziel terug te dringen, om zo met bewustzijn een ruimte te scheppen voor het reine Woord van de Logos.


(Deze tekst verscheen eerder in Nieuwsbrief #31 verzorgd door de AVinN Ledengroep: Christologie en Antroposofie)


Voetnoten:

1) Rudolf Steiner: Het Bijbelse scheppingsverhaal (GA 122) - vooral voordracht 24 augustus 1910

2) Het is interessant om te bedenken dat er meestal over de subtiele aanduiding in dit Bijbelvers wordt heen gelezen, dat de mens eerder werd gevormd dan de dieren. Anders dan tegenwoordig als geldende hypothese wordt aangenomen.

3) Numeri 21:9

4) Joh. 3:14 

5) uit: Het Oberufer Paradijsspel.

6) Rudolf Steiner: Geisteswissenschaftliche Menschenkunde (GA 107) - voordracht Berlijn, 22 maart 1909

7) Ernst Marti: Das Aetherische, Verlag Die Pforte, Basel

8) Judith von Halle: Das WORT in den sieben Reichen der Menschwerdung. Eine Rosenkreuz-Meditation. Verlag für Anthroposophie Dornach

9) Audrey McAllen: The Listening Ear - Hawthorn Press, Stroud (UK)

10) Judith von Halle: ‘En als Hij niet was opgestaan…’ uitgeverij Cichorei

11) Rudolf Steiner: Grondsteenspreuk

12) Willem Zeylmans van Emmichoven: De Werkelijkheid waarin wij Leven