Posts tonen met het label Irene Johanson. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Irene Johanson. Alle posts tonen

vrijdag 30 januari 2015

Alexander de Grote, de koning en zijn goddelijke begeleidster

Tempel van Artemis in Efeze

Alexander de Grote, de koning en zijn goddelijke begeleidster 
een verhaal van Irene Johanson

Lang voordat Gods zoon Christus op de aarde geboren werd, leefde hij in de onzichtbare wereld van het hemelrijk. Van daaruit nam hij waar wat er op aarde plaatsvond. De Godszoon beschikte over vele hemelse helpers, die alles deden wat Hij hen voorlegde. De mensen op aarde noemden deze helpers hun goden en godinnen en zij aanbaden deze ook.
Zo was er een godin met de naam Artemis. Aan haar had de Godszoon de opdracht gegeven om toe te zien, dat alle wezens op aarde -de planten, dieren en mensen- op de juiste tijd hun vruchten zouden dragen, jongen werpen of kinderen krijgen, zodat alles wat Hij ooit geschapen had verder zou kunnen leven. De mensen hadden voor de godin Artemis in Efeze, een stad aan de zee, een speciale tempel gebouwd. Daar gingen de mensen heen om tot Artemis te bidden. Zij brachten er vruchten en jonge dieren als offergeschenk en zij hielden er ritmische reidansen en zongen feestelijke gezangen, opdat Artemis de vruchtbaarheid bij planten, dieren en mensen zou blijven behoeden.

De godin had echter ook vijanden. Dat waren mensen, die zich niet tot haar wilden richten. Artemis liet de mensen namelijk precies weten, wanneer zij het best op jacht konden gaan of wanneer de dieren in het woud bescherming nodig hadden, zodat die hun jongen groot konden brengen. De vijanden van de godin zeiden: ‘Wij gaan op jacht wanneer wij dat zelf willen en wanneer wij dat zelf leuk vinden’, en zij hielden geen rekening met de jonge wilde dieren in het woud. Artemis liet de mensen ook weten welke vruchten zij op hun akkers moesten zaaien. En menigmaal vertelde zij ook dat een akker een jaar lang met rust moest worden gelaten opdat het land niet uitgeteerd zou raken en onvruchtbaar zou worden. Haar vijanden zeiden echter: ‘Wij beplanten onze akker met wat we zelf willen, zodat we met de oogst goede handel kunnen maken en er veel geld mee kunnen verdienen.’

Alle mensen die Artemis vereerden, die naar haar luisterden en haar trouw bleven, werden door de vijanden bedreigd of aangevallen. De vijanden waren vaak veel sluwer dan de dienaren van Artemis. ‘Wij hebben helemaal geen goddelijke raad van de godin nodig. Wij kunnen zelf denken’, zeiden zij.
Er was één mensenziel, die door de godin zeer werd lief gehad. Deze mensenziel kon ook zelf denken, zij kon zelfstandig en vrij beslissingen nemen over wat zij zou willen doen, en zij was daarbij niet tegen Artemis, ook niet tegen de andere goden en zeker niet tegen de Godszoon. Zij was in harmonie met alle goden, wilde hetzelfde als de goden, en wilde het daarbij ook nog eens allemaal helemaal zelfstandig doen. Maar deze mensenziel was nog niet op aarde geboren. Zij vertoefde nog in de hemelse wereld, maar binnen korte tijd zou deze ziel op aarde geboren worden. Vaak, wanneer de vijanden van de godin weer veel kwaads tegen haar deden, de haar getrouwe mensen hadden mishandeld of zelfs gedood, dan kwam Artemis tot deze mensenziel en besprak dit alles met haar. ‘Wanneer ik eenmaal op aarde geboren ben, dan wil ik alle mensen beschermen’, sprak deze ziel tot haar. ‘Dan zul jij op aarde de naam Alexander krijgen’, sprak de godin, ‘dat betekent Beschermer van Mensen.’ ‘Ik wil ook de mensen op de hele aarde laten zien, dat de mens alleen dan werkelijk vrij kan zijn, wanneer hij daarbij tegelijk ook de goden wil dienen, bijvoorbeeld jou, Artemis en ook de Godszoon die eens zelf op aarde zal komen.’ ‘Dat zul je eenmaal aan de mensen in het oosten en het westen tonen en daarom zal eens de halve wereld aan jou toebehoren’, zo sprak de godin. ‘Ik wil de mensen tonen, dat mensen nooit te oud zijn om iets bij te leren’, sprak de ziel. ‘Dan zul jij een leerling worden van de grootste leraar aller tijden’, beloofde Artemis deze ziel. Zo sprak deze mensenziel met Artemis in de tijden voordat zij op aarde geboren werd.

Artemis, godin van de jacht
Op een dag ontwaarde de godin Artemis op de aarde een edele heerser, die over Griekenland regeerde. Deze koning hield veel van paarden en hij bezat er vele honderden. Met recht droeg deze heerser zijn naam Philippos, wat Paardenvriend betekent. Toen Alexander deze heerser vanuit de hemelwereld waarnam, hoe deze een wild paard bereed, dacht hij: ‘Zoals deze mens een paard kan temmen en het kan leiden waarheen hij wil, zo wil ik op aarde alles leren temmen wat wild is, zodat het alle goden en de Godszoon dienen kan. Deze man op zijn wilde paard zou mijn vader moeten zijn.
En zo gebeurde het ook, koning Philippos van Griekenland werd zijn vader en de mensenziel werd op aarde geboren als de koningszoon Alexander. Toen het uur van zijn geboorte was aangebroken, verliet Artemis haar tempel in Efeze om Alexander te begeleiden bij zijn geboorte op aarde. In deze nacht waakte er dus niemand over de tempel. De vijanden van de godin zagen daardoor kans om heimelijk haar tempel binnen te dringen en daar brand te stichten. De tempel stond binnen een ogenblik in lichterlaaie en niets bleef ervan over als slechts smeulende puinhopen. Toen had Artemis geen tempel meer. Maar zij had een mens op aarde die zij kon helpen, zodat alles in vervulling zou gaan wat zij in de hemelse wereld aan deze mensenziel had beloofd.

Toen Alexander klein was en nog niet kon lopen en praten kwam Artemis dagelijks naar hem toe. Zij hielp hem om alles wat een klein kind nog niet kan te leren. Maar vanaf het moment dat hijzelf door het paleis liep en ook begon te praten, merkte hij niet meer wanneer Artemis bij hem was en tegen hem wilde spreken. ‘Ik moet hem geven, wat ik hem beloofd heb. Dan zal hij mijn aanwezigheid weer ervaren’, zo dacht Artemis. 
Alexander de Grote
Toen hij vijf jaar oud was, zorgde zij er voor, dat Alexander erbij was toen een merrie een jong veulen wierp. Het veulen was zwart met een kol op het voorhoofd in de vorm van witte driehoek. ‘Dit paard zal aan jou toebehoren, Alexander’, zo sprak zijn vader Philippos. Toen herinnerde Alexander zich Artemis weer en hoe hij zich eens had voorgenomen om al het wilde in de wereld te temmen als een paard, zodat het de goden dienen kan. Het lukt hem het veulen te temmen en steeds wanneer hij het bereed voelde Alexander de nabijheid van Artemis. Zij zorgde ervoor dat de koningszoon Alexander de beste leraar van de toenmalige wereld kreeg toebedeeld, een leraar wiens boeken de mensen tegenwoordig nog steeds bestuderen en van wie de mensen nog steeds leren. Hij heette Aristoteles.

Aristoteles
Artemis zorgde ervoor dat Alexander de halve wereld tot zijn koninkrijk maakte. En steeds reed hij op zijn zwarte paard met de witte driehoek op het voorhoofd. Alexander reisde door zijn rijk en kwam in Egypte, Perzië en tot in India. De bevolking van die gebieden noemde hem Alexander de Grote. Hij bezocht in die gebieden ook alle tempels en mysterieplaatsen van de verschillende goden. Zo kwam het dat hij de mensen kon tonen, hoe men de Godszoon kan dienen alsmede de Hem dienende en helpen goden en godinnen, terwijl men daarbij tegelijk ook vrij spreken en vrij handelen kan. Hij werd de Beschermer van Mensen, die de aarde liefhebben, haar planten en dieren, en die zich verheugen over wat Artemis hen laat weten wat voor de aarde goed en juist is.

Voor de godin Artemis werd een kleine tempel gebouwd.En toen alle beloftes, die Artemis aan de koning Alexander had gedaan, waren vervuld, dankte hij haar zeer. En aan het einde van zijn leven keerde zijn ziel terug naar de hemelse wereld.

uit: Irene Johanson: Jeder Mensch birgt sein Geheimnis
Ogham Verlag Stuttgart ISBN 3-88455-854-4

Het Rijk van Alexander de Grote

woensdag 7 januari 2015

Drie Koningen

Fra Angelico

De ster van de Heilige Drie Koningen
een verhaal van Irene Johanson

Heel lang geleden, voordat de Godeszoon op aarde geboren werd, leefde Hij in het hemelse rijk van de zon. Bij Hem in hemelhoogten verbleef de aartsengel Michael. En de engelen van de mensen leefden in de sterrenrijken. Zij wandelden met de zon en de sterren mee rondom de aarde en zagen van hun rijk uit alles, wat op de aarde gebeurde. Zij zonden met hun sterrenstralen goddelijke geschenken naar de mensen. De Godeszoon schonk de hemelse kracht van de liefde. De aartsengel Michael schonk de mensen de kracht om Gods wil te doen. Vanuit de sterren zonden de engelen naar de mensen ware en zuivere gedachten. En zo stroomden liefde, waarheid en goede wil vanuit de hemel naar de aarde. En de mensen lieten op hun beurt naar de hemel opstijgen hun dank aan en hun vertrouwen in de Godeszoon en zijn hemelse helpers.

Maar er kwam een tijd, waarin de Godeszoon merkte, dat zich gedurende de verschillende eeuwen een grauwe nevel zich steeds verder over de aarde had uitgebreid en dat er steeds minder dank en vertrouwen van de mensen naar Hem opsteeg. Waardoor kwam dat?

Onder de mensen waren er enige die zeiden: ‘Wij hebben helemaal geen God nodig, wij hebben geen engelen nodig Wij kunnen alles zelf. In onze hoofden denken wij zelf de waarheid, in onze harten hebben we onszelf wel lief, en met onze handen doen we gewoon wat we zelf willen en wat we leuk vinden.’ En hoe vaker de mensen alles zelf wilden doen zonder de gaven van de Godeszoon en de engelen uit hemelse rijken, des te dichter en des te meer duister werd de nevel om de aarde, totdat ten slotte de hemelse kracht van de zon en de sterren nauwelijks meer tot de mensen kon doordringen en deze gevaar liepen van alle goede geesten verlaten te geraken.

De Godeszoon zag hoe er met goddeloze gedachten uitvindingen werden gedaan, waarmee de planten, de dieren en de mensen werden vergiftigd of zelfs vernietigd. Hij zag, hoe iedereen die een goddeloos hart had, alleen zichzelf maar liefhad en vergat om andere mensen te helpen. Hij zag dat alles en Hij had veel zorg om de mensheid. Hij sprak daarop tot zijn hemelse Vader: ‘Vader, ik wil tot de mensen op de aarde gaan en hen vanuit de hemelse rijken weer Uw waarheid, Uw liefde en Uw wil brengen. Dan zal de grauwe nevel wijken, die zich nu steeds verder om de aarde en om de mensen verdicht. Dan zal de kracht van de zon en van de sterren op een dag weer tot de mensen kunnen komen. Dan zullen zij niet meer zo gescheiden van ons hoeven te leven.’

Godvader stemde in met zijn Zoon en op aarde en in de wereld van de sterren begonnen zij alles voor te bereiden. De aartsengel Michael schiep op aarde een nieuw volk. Van hem ontving dat nieuwe volk de naam: Israel. Uit de nakomelingen van dat nieuwe volk moest eenmaal een goede vader en een moeder voor de Godeszoon voortkomen, zodat de Godeszoon op aarde geboren zou kunnen worden. Michael liet het volk Israel steeds groter worden totdat de tijd vervuld zou zijn, dat midden onder dat volk Josef en Maria konden leven.

Toen het zover was, zonden de engelen uit het rijk van de sterren drie boodschappers op weg. Een boodschapper ging er naar koning Balthazar in India, de andere naar koning Melchior in Perzië, en de derde boodschapper ging naar Sheba, dat is Ethiopië in Afrika. En iedere koning hoorde van zijn engel dezelfde boodschap: ‘Let op de sterren aan de hemel, want de Godeszoon komt naar de aarde. Wanneer je een nieuwe ster aan de hemel ziet opkomen, dan is de tijd gekomen dat Hij mens is geworden op de aarde. Wat de mensheid heeft verloren, de zuivere waarheid, de hemelse liefde en de wil Gods, zal de Godeszoon weerom brengen en Hij zal de duistere nevel verdrijven die nu de mensen van alle wezens in de hemel scheidt.’

De engel die de boodschap aan koning Balthazar bracht voegde erbij: ‘Waakt Gij van zonsondergang tot middernacht.’ Tot koning Melchior sprak diens engel: ‘Waak van middernacht tot het kraaien van de haan.’ En koning Kaspar kreeg de aanwijzing: ‘Waak vanaf het eerste kraaien van de haan tot de opgang van de zon.’ Toen de sterrenboodschappers vertrokken waren, bouwden de drie koningen alledrie bij hun slot een bijzondere toren van waaruit zij ’s nachts de sterren konden observeren en bestuderen.

En zoals vanuit het rijk der sterren door de engelen alles op aarde werd voorbereid, zo gebeurde dat ook in het hemelrijk van de zon. De Godeszoon nam zelf licht, warmte en zonnekracht en schiep daaruit een nieuwe ster. Door deze ster moesten alle nevels en alles wat koud en liefdeloos maakt verdwijnen. Daarom werd deze ster ‘Ster van Liefde’ genoemd. Door deze nieuwe ster liet de Godeszoon zich vanuit de hemelen naar de aarde dragen.


Hoe koning Balthazar de ster ontwaarde

De drie koningen beklommen elke nacht hun torens, jaren achtereen, ieder op zijn eigen aanbevolen tijd. Het verlangen van de koningen naar de ster werd alsmaar groter, want ook zij namen waar dat de nevel rondom de aarde zich steeds verder verdichtte.

Op een avond beklom koning Balthazar met een bedrukt hart opnieuw zijn toren om op tijd voor de zonsondergang boven te zijn. Maar daar kwam een klein kind hem tegemoet. Het kind hield een kleine witte bloem in de hand en keek hem stralend aan: ‘Koning Balthazar, u kijkt zo droevig en bedrukt. Is het omdat de winter komt en dat er dan geen bloemen meer bloeien? Ik geef u deze laatste kleine bloem, die ik heb gevonden. De bloem zal u eraan herinneren, dat daar waar nu alles koud en grauw is straks weer vele bloemen zullen verschijnen.’

Koning Balthazar nam de bloem aan uit de hand van het kind en hij voelde zich zo gelukkig worden, alsof hij niet slechts een kleine bloem, maar de hele tuin van het Paradijs geschonken had gekregen. Hij boog zich voorover naar het kind en omarmde en dankte het kind van harte. Toen nam hij het kind bij de hand en samen bestegen zij de toren.

Toen zij op het hoge platform waren aangekomen ging juist de zon onder en in de kleuren van de avondhemel steeg een stralende ster boven de horizon, die zo helder en goudkleurig was als de zon zelf. ‘De nieuwe Ster!”, riep koning Balthazar. ‘Voor Hem zal de nevel om de aarde wijken en de mensen zullen weer leren elkaar lief te hebben.’ Hij tilde het kind op, zodat het de ster beter kon zien. En toen hij daar zo stond met het kind op zijn arm om de ster te begroeten, hoorde hij een stem vanuit de ster klinken: ‘Wanneer gij niet wordt als de kinderen, kunt gij de ster niet volgen.’

Maar koning Balthazar dacht: ‘Ik wil de ster volgen. Zoals dit kind mij zijn bloem heeft geschonken, zo wil ik naar het nieuwgeboren Godskind reizen en het wierook offeren, dat onze gebeden als de geur van bloemen naar de hemel laat opstijgen.
Hij daalde samen met het kind van de toren naar beneden en maakte alles klaar voor zijn reis.


Hoe koning Melchior de ster zag

Koning Melchior had al enige uren geslapen. Toen waakte hij, omdat er kort voor middernacht een groot licht door het venster van zijn slot naar binnen scheen. Eerst dacht de koning dat zijn bediende zich had verslapen en hem daarom niet op tijd voor zijn wake op de toren had gewekt, zodat nu de zon al hoog aan de hemel stond. Maar toen merkte hij dat in het slot alles nog stil en in diepe rust was, en dat het dus nog nacht moest zijn.

Daar ging de deur open en een oude man trad voor de koning. Hij zei slechts een enkel woord: ‘Zon om middernacht.’ De koning wist dat deze oude man altijd de waarheid sprak, want hij was de priester die vanaf zijn vroegste jeugd hem alles had bijgebracht wat een koning weten moet. Hij stond op van zijn bed en beklom samen met de priester de toren om naar de sterren te kijken. Om middernacht moest hij beginnen met het observeren van de sterrenhemel. Toen zij via de donkere trappen bovenin de toren gekomen waren en naar buiten kwamen, lag het hele land helder verlicht beneden hen. Daarboven straalde een ster als een zon midden in de nacht. ‘Goudster’, riep koning Melchior, ‘jij brengt ons de koning, die alles begrijpt, de koning der koningen. Ik wil je volgen en deze Wereldheer een gave brengen, die Hem toekomt: goud voor de mooiste kroon.’
De oude priester had zwijgend alles gezien en gehoord. Koning Melchior daalde met hem de trappen weer af en maakte alles bereid voor de reis.

Wat koning Kaspar beleefde

Koning Kaspar ontwaakte door het eerste kraaien van de haan. Hij schrok, want hij al bij het krieken van de ochtend met zijn sterrenwake hadden moeten beginnen. Zijn schrik werd nog groter toen hij merkte dat het al helder dag was. Had hij zolang geslapen? Had hij mogelijk het uur verslapen, waarop de nieuwe ster zou verschijnen?

In zijn kasteel was het echter nog heel stil. Niemand behalve hijzelf was opgestaan. Er klonken geen voetstappen, er werden nog geen werkzaamheden verricht. Maar dat bracht hem nog meer in verwarring. Haastig liep hij zijn slaapvertrek uit om de toren te beklimmen. Daar liep hij de dienaar tegen het lijf, die juist op weg was om hem te komen wekken. Zij botsten tegen elkaar zodat zij beide op de grond vielen. De dienaar kon niet meer zelf opstaan, Hij was gewond en hij bloedde. Koning Kaspar hielp hem op de been en gaf hem over aan de zorg van twee andere knechten, die hem op een bed legden en zijn verwonding behandelden.

Koning Kaspar zelf liep zoals elke morgen over de grote binnenplaats naar de toren. Maar vandaag zag hij voor het eerst dat daar ieder keer op een heel klein struikje had getrapt, dat daar in de weg stond. ‘De ene schrik volgt op de andere’, dacht hij. ‘eerst heb ik mij verslapen, dan is mijn dienaar door mijn toedoen gewond geraakt en nu zie ik dat ik dit struikje gewoonweg vertrapt heb. Ach, hoeveel ziekte en leed is er toch in de wereld?’ En bedrukt besteeg hij de trappen van de toren.

Toen hij boven was aangekomen trof een sterrenstraal hem, zodat hij daardoor verblind op de knieën zonk. Toen begon het licht om hem heen te klinken, tot koning Kaspar tenslotte de woorden verstond: ‘Gods wil geschiede in de hemelen en alzo ook op de aarde.’ Zo wist koning Kaspar dat de Heiland op aarde geboren was. Door Hem zou Gods wil weer door de mensen gedaan worden, zou ziekte genezen worden, zou wat verkeerd is weer goed gemaakt worden, alles wat slaapt worden gewekt. Naar Hem toegaan en Hem begroeten, dat wilde koning Kaspar.

Daar dacht hij opeens aan zijn dienaar, die met pijn beneden in het kasteel lag. Hij daalde van de toren af om naar deze dienaar toe te gaan en hem te vertellen, dat de Heiland ook voor hem gekomen was. Toen hij over de binnenplaats liep zag hij het platgetrapte struikje weer, dat zich echter weer had opgericht. Het struikje verspreidde nu een wonderbaarlijke geur. Koning Kaspar zag dat op de plaatsen waar hij de takjes van de struik had geknakt en gebroken een goudgele hars tevoorschijn kwam, die heerlijk geurde. ‘Dat wil ik aan mijn verwonde dienaar brengen. Misschien helpt het hem’, dacht de koning. Hij nam de hars, de mirre-balsem, en trad de kamer binnen waar de gewonde dienaar lag. Hij vertelde van de wonderbare ster en ook dat hij eerst door onachtzaamheid een plant had vertrapt en dat deze door het sterrenlicht beschenen, precies op die plaatsen de balsem van mirre-hars had gegeven. ‘Ik zal deze mirre op mijn verwonding doen, sprak de dienaar. De koning reikte hem de mirre aan. Daarmee bestreek de dienaar zijn pijnlijke ledematen en bespeurde tegelijk, hoe dat er kracht in hem begon te stromen, die de pijn deed afnemen en de wonden heelden.

Toen koning Kaspar dat meemaakte, hoe zijn dienaar door de mirre gezond werd, zei hij: ‘Dat is het juiste geschenk voor de Heiland van de wereld: ‘Ik zal Hem mirre gaan brengen. En jij, mijn genezen dienaar, jij mag mij begeleiden.’ De dienaar stond op en maakte alles bereid voor de reis.

Hoe de koningen de ster volgden

Zo begaven de drie koningen zich ieder op weg. De nieuwe zonnester leidde hen en overal waar deze scheen moest de grauwe nevel over de aarde oplossen. 

Slechts eenmaal verdween de ster voor de ogen van de koningen en toen wisten zij niet meer waarheen zij moesten verdergaan om de Godeszoon te vinden. Dat gebeurde vlak voor Jeruzalem, de grote stad waar de boze koning Herodes heerste. Daar was de grauwe nevel dan ook bijzonder dik. Balthazar, Melchior en Kaspar gingen zonder de leiding van de ster de stad binnen om naar de goddelijke koning te vragen. Koning Herodes wist echter helemaal niets over Hem, maar in de stad was ook de heilige tempel met de priesters. Die bewaarden een boek, dat stamde uit lang vervlogen tijden, daarin was met sterrenschrift opgetekend wat op aarde geschieden zou. De boze koning liet de priesters met dat boek naar zijn paleis komen. De priesters konden voor de heilige drie koningen daaruit voorlezen, dat het Godeskind in Bethlehem geboren zou worden. Wat waren de drie koningen blij, toen zij dat hoorden! En zij trokken vanuit de stad Jeruzalem naar Bethlehem.

Nauwelijks hadden zij Jeruzalem verlaten of de ster ging weer voor hen uit en hij leidde hen naar Bethlehem, naar het huis waar zij door Josef, Maria en het heilige kind werden verwacht. De koningen knielden er voor het kind neder en zij offerden Hem hun geschenken: wierook, goud en mirre. Zij dankten de Godeszoon dat Hij de hemelse liefde, de zuivere waarheid en de goddelijke wil weer naar de aarde had gebracht, en zij beloofden Hem voor altijd trouw te blijven.

Sinds die tijd kunnen alle mensen, die God danken en op God vertrouwen, meehelpen dat de grauwe nevel die de mensen van het hemelrijk en de helpende hemelwezens scheidt, wijken moet.
-------
De heilige drie koningen ontwaarden een ster,
die hen voerde langs verre wegen.
Zij volgenden gaarne deze ster.
Waar de ster straalt, kan niemand liefdeloos zijn
en zuivere gedachten komen in de mensen op.
Gods wil kan op aarde geschieden,
waar mensen steeds deze ster willen volgen.

uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart


Rafael

zaterdag 15 november 2014

Dodenzondag - Eeuwigheidszondag

Fra Angelico


De laatste zondag vóór het begin van de Advent, de laatste zondag van het kerkelijk jaar, wordt ook wel Zondag van de Voleinding, Eeuwigheidszondag of Dodenzondag genoemd. Dodenzondag is de oudste benaming. Het eigen karakter van deze zondag is ontstaan in 1816, toen koning Frederik Willem III van Pruisen bepaalde dat die laatste zondag een "algemeen christelijk feest ter herinnering aan de overledenen" zou zijn. Hierbij speelde ook de nagedachtenis een rol, aan hen die in oorlogen waren gesneuveld. Deze Dodenzondag, van oorsprong een Lutherse gewoonte, werd op die manier de protestantse tegenhanger van Allerheiligen (1 november) en Allerzielen (2 november), de gedenkdagen binnen de Rooms-Katholieke kerk van de gestorven gelovigen. In reformatorische kringen werd de Dodenzondag op theologische gronden steeds weer afgewezen en er werden andere namen aan gegeven, zoals Eeuwigheidszondag. Toch is het wel de gewoonte geworden op deze zondag de mensen die in het afgelopen jaar zijn overleden, met name te noemen en met hun nabestaanden in het gebed te gedenken.

Het is dus de laatste zondag van november, dat als dodenmaand begon met Allerheiligen en Allerzielen. In november is hier op het noordelijk halfrond de natuur afgestorven, de bomen en struiken zijn kaal, de akkers zijn leeg, het vee staat op stal. November heeft als oude naam ook Slachtmaand, de maand waarin overtollig vee geslacht werd. Nog voordat bij het begin van de Advent het innerlijk licht van kerstmis zich laat aankondigen, lijkt de wereld godverlaten. Maar juist in deze tijd is de geestwereld van de gestorven zielen het meest dichtbij.

In de oud-Keltische traditie werd dit werkelijk beleefd, waarvan de viering van Halloween (de Allerheiligenavond op 31 oktober) een herinnering is. De Kelten dachten namelijk dat op die dag de geesten van alle gestorvenen van het afgelopen jaar terug kwamen om te proberen een levend lichaam in bezit te nemen voor het komende jaar. Vandaar dat de atmosfeer van de aarde van die geesten moest worden gereinigd, die geesten worden afgeschrikt.
In de Keltische kalender begon het jaar op 1 november, dus 31 oktober was oudejaarsavond. De oogst was binnen, het zaaigoed voor het volgende jaar lag klaar en dus was er even tijd voor een vrije dag, het Keltische Nieuwjaar of Samhain (uitspraak Saun, het Ierse woord voor de maand november).


November is dus van ouds verbonden met het stervensproces en de wereld van de gestorvenen. Ook in onze moderne tijd kan het een goede gewoonte worden om ons in gedachten te wenden tot de wereld van de gestorvenen, in het bijzonder tot die welke wijzelf hebben gekend.
Met kinderen kunnen wij gerust ook vrij over de dood spreken. Helmut von Kugelgen (*) sprak eens tot kleuterleidsters en jonge moeders:

‘Dat men denkt dat men niet met kleine kinderen over de dood kan spreken, komt voort uit het materialisme, intellectualisme en de sentimentaliteit die in onze cultuur zijn binnengedrongen. Maar materialisme, intellectualisme en sentimentaliteit zijn voor de natuur van het kind vreemd. Het kind komt vanuit een geestelijk-hemels bestaan en begint nog maar net in de aardse omgeving en de stroom van zijn erfelijkheid thuis te raken. Wanneer in het bewustzijn van de volwassenen de dood kan leven als een moment van een hemelse geboorte, dan zullen de kinderen ermee omgaan als een feitelijkheid van het leven. We kunnen de hemelse geboortedag zelfs ook vieren. Ja, vier de sterfdag van een geliefd persoon als zoals je ook een gewone verjaardag viert, met vreugde en dankbaarheid jegens de persoon die eens met ons samen was en nu is teruggekeerd naar zijn thuisland. Wanneer we dit kunnen, gaat de dood weer tot het normale leven behoren. Kinderen die eraan gewend zijn om van jongs af aan de sterfdag te vieren van iemand, die deel van hun sociale leven uitmaakte, leren zij ook om de geestelijke zijde van de dingen als reëel te nemen. En dat geeft een bodem voor de religieuze ervaring en een brede visie op de mens en de wereld.'

Het volgende verhaal van Irene Johanson was bij een les religieuze oriëntatie aanleiding om met kinderen van een 4e klas (groep 6) over de gestorvenen te spreken.

Het geheim van de Lelie
een verhaal van Irene Johanson

Achim was de zoon van een visser. Hij was nog lang niet volwassen, toen hij al met zijn vader mee ging naar zee en hij hem mocht helpen de netten uit te werpen en vol met vis weer op te halen. Toen hij 17 jaar oud was, kwam er een een dodelijke ziekte in het land, die talloze mensen uit het leven wegnam. Achim verloor door deze ziekte zijn beide ouders en zo was hij van de ene op de andere dag helemaal alleen. Hij was het allerliefst zelf ook doodgegaan. Voor wie zou hij moeten blijven leven, nu hij zijn ouders niet meer had? Met wie zou hij daarover kunnen praten? Wat had het leven nu nog voor zin? Eerst kon hij zelfs niet meer huilen, zo bedrukt van ontzetting was zijn hart geworden. Daarna weende hij vele dagen achter elkaar. Hij liep de tuin achter het huis in. Een witte lelie bloeide daar op een hoge stengel. Zij verspreidde een wonderlijke geur, die de hele tuin vervulde. Zo opgericht en recht stond ze voor hem. Haar kelk was naar het licht toe gewend. Achim keek erin en zag de gele stralen van een ster daar binnenin die kelk. ‘Wat ben je mooi’, sprak hij zacht tot de lelie. En het leek hem alsof de lelie ook tegen hem sprak. Zij vertelde, hoe zij uit de grote aarde voor zichzelf een kleine aarde had geschapen, de bloembol, waaruit zij de kracht putte die nodig was om te groeien, om te bloeien en vrucht te vormen. Zij vertelde hem ook, hoe de sterren haar hun licht schonken, waaruit zij haar op een ster gelijkende bloem gevormd had. Achim luisterde naar alles wat de lelie tot zijn droeve hart sprak. Hij zou voor zichzelf ook een kleine aarde willen scheppen, net als de lelie, om de kracht te krijgen om te groeien, te bloeien en vruchten te vormen. Hij zou zich ook willen oprichten zoals de lelie. Hij wilde zich, zoals zij, naar het licht richten. ‘Dank je’, sprak hij tot de lelie. Toen ging hij het huis binnen, pakte de netten, repareerde die, want sinds de dood van zijn ouders had hij ze niet meer aangeraakt.
Nu wilde hij opnieuw uitvaren de zee op om te vissen.


uit: Irene Johanson: Jeder Mensch birgt sein Geheimnis
Ogham Verlag Stuttgart ISBN 3-88455-854-4

Nadat het verhaal verteld was, werd de kinderen van de klas gevraagd of zij ook mensen  hadden gekend, die nu gestorven zijn. De vingers gingen omhoog, want ja, daar was een flink aantal kinderen dat graag wilde vertellen over hun gestorven opa, oma, tante of andere bekende. De verhalen over de gestorven hond, cavia en poes konden we snel parkeren, omdat iedereen snapte dat dat van een andere orde was. Er werd met gepaste aandacht naar elkaar geluisterd. Op de vraag of de kinderen ook wel eens aan zo’n gestorven persoon dachten, kwamen opnieuw vele verhalen. De een had een foto van de gestorven mens op de eigen kamer, een ander brandde regelmatig een kaars, nog een ander vertelde dat zij zelf een klein altaartje had gemaakt met fotootjes en een kaarsje, weer een ander vertelde dat zij soms ineens aan de geliefde gestorven mens dacht, maar niet met regelmaat. Het laatste kind deelde met de klasgenootjes: ‘Wanneer ik weleens ’s avonds naar de lucht kijk en dan zie ik de sterren en dan kijk ik naar een kleine ster en dan denk ik dat daar mijn opa in de hemel is.’

Het kan zo belangrijk en waardevol zijn, wanneer wij met regelmaat aan de ons bekende gestorven mensen denken. Zoals wij naar de hemel kijken en daar sterren zien, zo beleven de gestorvenen ook een licht, wanneer wij aan hen denken. Het is dan alsof we een kaarsje voor hen branden en dat geeft hen vreugde. Net zoals wij met eerbied en vreugde naar de sterrenhemel kunnen opzien, zo bemerken de gestorvenen dat wij met goede gedachten aan hen denken. Voor de gestorven ziel van iemand waaraan nooit meer aan wordt gedacht, is het bestaan in de geestwereld eenzaam en droevig.

Voor eigen gebruik door een volwassene kan de volgende spreuk van Rudolf Steiner misschien een mooie aanleiding zijn om met regelmaat in gedachten iets met de zielen van gestorven mensen te delen. De vroege morgen van de zaterdag (dag van Saturnus) zou een mooie gelegenheid kunnen zijn:

Ik was met je (jullie) verenigd,
blijf in mij verenigd.
Wij zullen spreken met elkaar
in de taal van het eeuwige zijn.
Wij zullen samenwerken
daar waar de vrucht der daden werkt.
Wij zullen weven in de geest
daar waar in het woord de eeuwige gedachten
mensengedachten worden geweven.



(*) materiaal van Helmut von Kugelgen met teksten en spreuken betreffende dit onderwerp(in het Engels)  is te downloaden:
http://waldorflibrary.org/books?task=view&id=1561&catid=133

zaterdag 19 mei 2012

Hoe de elementen de christenmensen dienden - Pinksteren

Pinksteren bron afbeelding: website Nieuwe Boekerij, Zeist

Het laatste in de serie verhalen van Irene Johanson voor de tijd tussen Pasen en Pinksteren
met dank aan Bert Verschoor


PINKSTEREN

Toen de vier elementen voor de Godszoon de wolk hadden gemaakt keken ze er naar uit om hem nog meer te mogen dienen. Iedere dag wachtten ze of hij ze niet bij zich zou roepen om hen een nieuwe opdracht te geven. De lucht dacht: “Ik ga helemaal stil worden, dat heeft de Godszoon graag.” De lucht bleef helemaal stil en de mensen merkten helemaal niets meer van haar. Het vuur kon hem ook niet meer vinden ofschoon ze met haar schijnsel heel veel plaatsen in de wereld belichtte. Overal waar het water met haar beken en rivieren kwam zocht ook het water naar hem. En de aarde wachtte tevergeefs om zijn voetstappen over zich heen te voelen gaan. Ze ervoeren alle vier wel zijn nieuwe leven, maar hemzelf zagen ze nergens. Op een dag zond de zon het vuur naar de aarde. Het vuur verwarmde en doorstraalde de lucht. De lucht werd een wind, ging waaien en bewoog het water en het water stroomde langs de oevers van de aarde. Zo kwamen ze alle vier weer bij elkaar en waren blij elkaar weer te zien. Ze lieten voor de Godszoon een lied klinken en ze dachten stilletjes: “Hopelijk hoort hij het.”

Ze zongen:
O, Godszoon Christus,
Wij zijn uw dochters en zonen
In onze wereld kwam u wonen
Wij leven in uw hemelse schijn
Uw boden op aarde willen wij zijn.

Ze waren nog maar net gestopt met zingen en ze voelden al zijn nabijheid en ze hoorden zijn stem. “Jullie hebben mij geroepen omdat je mij wilt dienen. Jullie waren er bij toen ik als mens door de wereld ging. Nu wil ik niet meer in een mens wonen zoals toen maar in de gemeenschap van veel mensen. Jullie kunnen mij helpen om uit de mensen een gemeenschap te laten ontstaan waarin ik kan leven. Een Christus-gemeenschap.” “Daar willen we u graag bij helpen”, riepen ze alle vier en gingen op weg om hun opdracht te vervullen. De lucht waaide door alle landen en verzamelde de mensen. Ze woei ook om het huis waar de vrienden juist weer bij elkaar waren. Toen de vrienden de stormwind hoorden moesten ze allemaal aan de Zonnemens denken en aan de belofte dat hij altijd bij hen zou blijven. Toen ze dat bedachten laaide de liefde tot de Godzoon weer in alle hevigheid in hen op. Het innerlijke vuur gloeide en ineens konden ze het zelfs ook zien, want boven het hoofd van iedere vriend brandde het vuur als een kleine vuurtong. Ze gingen naar buiten het tempelplein op, waar de lucht ondertussen heel veel mensen uit vele landen bij elkaar had verzameld. Die stonden daar en spraken allemaal in hun eigen taal met elkaar. Het was één groot door elkaar gaan van woorden. Toen de vrienden kwamen werd iedereen heel stil en luisterde. Het innerlijke vuur liet de vrienden de taal van de liefde spreken, de taal van de Godszoon die ieder mens verstaat. Zo gebeurde het dat veel mensen uit veel verschillende landen de vrienden in hun eigen taal over de Zonnemens hoorden vertellen en dat iedereen het begreep. Aan het eind vroeg iemand die Petrus heette: “Willen jullie ook bij de Godszoon horen? Kom bij het water en laat je dopen.”
Toen het water dat hoorde golfde het van louter vreugde omdat het nu ook helpen en dienen mocht. Maar gelijk werd het weer rustig, omdat het de mensen niet bang wilde maken. Drieduizend mensen gingen mee naar het dal van de rivier de Jordaan en lieten zich door de vrienden dopen. Als ze na de doop weer boven water kwamen konden ze duidelijk voelen hoe dicht de Zonnemens bij hen was. Ze dankten het water voor zijn hulp. De aarde riep: “Vrienden, ik wil de de Godszoon ook dienen. Neem grote stenen van mij en bouw daar een kerk van waarin je kunt samenkomen. In iedere dienst die je daar viert zal hij midden onder jullie zijn, zoals hij heeft beloofd.
De christenmensen bouwden een Godshuis uit de stenen van de aarde. Ze werden een gemeente, waarin hij in het vervolg kon wonen die voorheen in één mens had gewoond. De vier elementen waren verheugd dat ze op deze eerste Pinksteren in de wereld bij het ontstaan van de gemeenschap van christenen hadden mogen meehelpen. Uit dankbaarheid klonk weer hun lied en alle christenmensen zongen mee:

O, Godszoon Christus,
Wij zijn uw dochters en zonen
In onze wereld kwam u wonen
Wij leven in uw hemelse schijn
Uw boden op aarde willen wij zijn.

uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor

donderdag 10 mei 2012

Hoe de elementen samen Gods zoon dienden - Hemelvaart

Rembrandt: Hemelvaart
Bron: www.statenvertaling.net

HEMELVAART

Op een dag ging de Godszoon door de tuin waarin het rotsgraf lag. Daar kwam het vuur op de stralen van de zon met licht en warmte naar hem toe. Hij voelde ook dat door een zuchtje wind de lucht in de tuin kwam. De bron ruiste zo luid hij kon in de tuin en de aarde klonk zacht onder zijn schreden. Zo merkte de Godszoon dat de vier elementen hier in de tuin hem wilden spreken over de opdracht die ze van de sterren, de planten, de dieren en de mensen hadden gekregen. “Ze laten vragen”, zeiden de vier tot de Zonnemens, “waarom u nog zo ver weg bent en waarom u het nieuwe leven niet ook naar hen brengt die in de wereld daarbuiten zijn?”

Toen vroeg de Godszoon aan de aarde: “Wil je mij naar de sterren dragen?” “Nee, ik ben te zwaar om dat te kunnen”, antwoordde de aarde. Toen vroeg hij aan de lucht: “Wil je mij naar de dieren dragen?” “Ik ben te licht om dat te kunnen,” zei de lucht. Tegen het water zei hij: “Wil je mij naar de planten dragen?” “Ach”, legde het water hem uit, “op mijn weg over de aarde wordt ik veel te smoezelig voor u. Daarom kan ik u ook niet dragen.” Toen ging hij maar naar het vuur en vroeg: “Vuur, wil jij me naar de andere mensen brengen?” In de buitenwereld kan ik u niet dragen”, zei het vuur, “want wanneer ik niets kan verbranden dan doof ik uit. Wanneer u zo met mij mee wil moet ik u verbranden.” “Ja”, zei de Godszoon, “het is zoals jullie zeggen. Geen van jullie alleen kan mij dragen. Maar wanneer jullie vier met elkaar samenwerken dan kunnen jullie mij bij iedereen brengen die naar mij verlangt en naar mij gevraagd heeft.” “Hoe zouden we dat dan moeten doen?” vroegen ze alle vier. “Jij, vuur, moet weer opstijgen naar moeder zon en het water met je warme stralen in de lucht trekken. Jij, lucht, tilt de stofjes op van de aarde en je wervelt ze omhoog. Zo maak je uit het stof van de aarde, water, lucht en vuurwarmte een grote wolk die mij door de hele wereld naar de planten, dieren, mensen en sterren kan dragen. De vier elementen maakten gezamenlijk de grote wolk. Ondertussen ging de Zonnemens naar zijn vrienden en vroeg hen om mee te komen naar een berg in de buurt. Toen ze daar allen bij elkaar waren vertelde hij hen het geheim van de wolk: “Zoals de wolken van de aarde naar de hemel opstijgen en de regen van de hemel naar de aarde naar beneden valt, zo wil ik tot in die wolkenwereld opgaan en leven tussen de hemel en de aarde. Wanneer de mensen bidden wil ik van de aarde naar de hemel opstijgen, in de liefde van de mensen tot elkander wil ik van de hemel naar de aarde afdalen.” Toen hij dat gezegd had hief hij zijn handen op, hij zegende zijn vrienden en zei: “Van nu af aan ben ik bij jullie, bij de sterren, bij de dieren, planten, mensen, altijd en op alle plaatsen, tot aan het einde van de wereld.” Daar kwam een grote lichte wolk. Deze nam hem op en droeg hem tot ver boven de aarde, tot aan de sterren. Hij zegende ze allen en beloofde dat hij voor altijd dicht bij hen zou blijven. De vrienden keken de wolk na tot hij niet meer te zien was voor hun ogen. Ze gingen getroost naar huis want ze wisten dat ook deze wolk niet alleen van de aarde naar de hemel opgestegen was, maar dat hij weer op het juiste moment van de hemel naar de aarde zou komen.

(wordt vervolgd)

uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor

maandag 16 april 2012

Wat het vuur beleefde - Wat de elementen op hun reis beleefden (vervolg)

WAT HET VUUR BELEEFDE (volgt op: 'Wat de lucht beleefde' - 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'. Natuurlijk kon de Zonnemens de taal van het vuur verstaan. Toen hij een keer bij een knapperend en knisperend vuur zat hoorde hij de vlammen zeggen: “Zonnemens, u heeft de aarde uw lichaam gegeven en het water schonk u uw levenskracht. Uw ziel is met de lucht meegegaan en heeft haar gezuiverd. Maar ik, het vuur, doe nog steeds hetzelfde werk. Ik verbrand het hout en de kolen, geef de mensen licht en warmte, ik laat ze met mij het eten koken. Vaak verbranden ze met mij de huizen en kastelen van hun vijanden. Gij hebt aarde, water, lucht onder uw goddelijke hoede genomen. Maar ook ik wil u dienen en nieuw werk krijgen.” “Vuur, ik ben je niet vergeten”, zei de Zoon van God. “Maar eerst moet je daar buiten in de wereld helemaal uitdoven en geen brandstof meer gebruiken en sterven. Pas dan kan ik je nieuw leven schenken waarmee je mij kan dienen.” Het vuur werd daarop helemaal klein en zakte in elkaar tot er alleen nog maar een gloeiend hoopje van over was. Even later was het helemaal uitgedoofd. Er was geen vonkje meer te zien. In die tijd wandelden twee mannen door het land die ook bij de vrienden van de Godszoon hoorden. Ze wisten nog niet dat hij van de doden was opgestaan en zeiden bedroefd tegen elkaar: “Ach, onze Meester is gestorven. Nu kunnen we niet meer met hem praten, hij kan ons niet meer helpen. We hebben van anderen gehoord dat het graf opengebroken werd en dat niemand weet waar hij naar toe is gebracht.” Zo liepen ze met elkaar te praten toen er iemand anders naast hen kwam lopen. Een tijdlang liep hij zwijgend met hen mee en luisterde. Toen vroeg hij: “Over wie hebben jullie het?” Ze vonden het vreemd dat hij dat allemaal niet wist en zeiden: “U moet wel een vreemde zijn als u niet weet wat er zich de laatste dagen heeft afgespeeld.” Toen begon de vreemde wandelaar te vertellen dat de Godszoon toch op aarde gekomen was om voor altijd de dood te overwinnen en dat hij sterven moest om weer opnieuw te leven. Ze begrepen alles wat hij zei en ze werden er helemaal vrolijk van. Hoe langer hij met hen sprak hoe warmer hun hart van binnen werd. Door zijn woorden werd het vuur binnen in hen weer aangestoken. Maar nu verbrandde het vuur niet, zoals meestal gebeurd, kolen en hout buiten in de wereld, maar het gloeide geheimzinnig in het binnenste van de twee mannen. De liefde voor de Zonnemens laaide op in hun hart. Tegen de avond wilden ze naar hun huis gaan om uit te rusten. Ze vroegen de vreemde wandelaar of hij met hen mee wilde gaan om samen te eten. Toen ze aan tafel zaten nam hij brood, sprak een gebed uit, brak het in tweeën en gaf het hen. Op dat moment herkenden de twee mannen de wandelaar. Maar gelijk was hij ook verdwenen. En de een zei tegen ander: “Gloeide ons hart niet van blijdschap toen hij onderweg met ons sprak?” Wat was het vuur blij toen hij dat hoorde. Deze mensen hadden dus gemerkt dat de Zonnemens in hun innerlijk het vuur op een nieuwe manier tot leven had gewekt. WAT DE ELEMENTEN OP HUN REIS BELEEFDEN Toen alle vier de elementen, aarde, water, lucht en vuur de Zonnemens hadden ontmoet en zijn helpers waren geworden, konden ze hun blijdschap niet voor zich houden. ’s Nachts, toen de sterren waren opgegaan riep de aarde naar hen: “Heb je al gehoord dat de Godszoon mij zijn lichaam heeft gegeven?" De sterren riepen terug: “Hij is naar jullie toegekomen en heeft jullie jong en levendig gemaakt. Maar we missen hem hier en jullie stralen zijn kracht niet naar ons terug!” “Ja,” zei de aarde, “in mijn diepten heeft hij gelegen, daar was zijn graf, van daaruit heeft hij zijn leven en zijn kracht in mij laten stromen. Maar van hier naar jullie kan zijn kracht nog niet komen. Ik zal vragen of hij zelf naar jullie toe kan komen.” Het water was ondertussen door beken en rivieren al door veel landen gestroomd. Overal had het de grassen, de bloemen, de bomen en alle andere planten haar water gegeven. Overal vertelde ze ook rond dat de Zonnemens haar nieuw leven had geschonken. Maar het water was door de lange reis zo troebel geworden dat de planten van dat nieuwe leven niet veel meer merkten. Daarom zeiden de planten tegen het water: “Lief water. Je vertelt ons van de kracht die je hebt gekregen maar je bent nog te zwak om die te bewaren en aan ons te schenken. Vraag de Zonnemens of hij niet zelf naar de planten overal in de wereld toe kan komen. Wij willen ook wel wat van dat nieuwe leven hebben. Hij moet ons niet vergeten.” “Ik zal het hem vragen”, beloofde het water en stroomde verder door de wereld. Ook de lucht waaide de hele wereld rond en vertelde overal: “Waar de Zonnemens komt, word ik helderder, warmer en klinkender. Ze liet de vogels voor zich op en neer vliegen. Anderen liet ze fluiten en kwinkeleren dat het een lieve lust was, de tonen klonken als zilveren klokjes. Ook de vlinders en de bijen schommelden glanzend in haar op en neer. Maar toen ze bij de dieren kwam die op aarde lopen, bij de koeien, paarden, reeën, hazen, bij de leeuwen en olifanten en bij alle dieren in de wouden, in de woestijnen, in de landen was ze uit puur plezier weer een dolle wind geworden. Ze kwam zo hard op de dieren afstormen dat de dieren bijna geen lucht konden krijgen. Hoewel de wind hen wel vertelde dat ze het woord en de vrede van de Godszoon mocht komen brengen merkten de dieren daar niets van. Ze vroegen dan ook: “Vraag de Zonnemens of hij ook niet bij ons kan komen. We verlangen zo naar hem. “Dat zal ik doen”, beloofde de lucht en probeerde weer heel kalm te worden. Het vuur was naar zijn moeder, de zon opgestegen en had haar op de lange weg helemaal om de aarde heen er naar toe, van de Godszoon verteld. Door de zonnestralen sprak het ook tot de mensen in alle landen: “De Zonnemens is naar de aarde gekomen en heeft mij, het vuur, laten zien, hoe ik in het binnenste van de mensen kan gaan branden wanneer de mensen elkaar lief hebben. Een enkel lief woord, dat de vader tegen de moeder, de moeder tegen het kind, ieder van jullie tegen een ander mens zegt, ja, zelfs al met een lieve blik waarmee je een ander opbeurt, kan ik als het Godsvuur in jullie harten opvlammen.” Veel mensen verstonden wat het vuur hen vertelde. Maar de meesten geloofden het nog niet en klaagden: “Hij is nog zo ver weg. We kunnen hem nog niet bereiken. O, vuur, vraag vraag hem alsjeblieft of hij niet zelf naar ons toe kan komen.” En ook het vuur beloofde de mensen dat aan de Zonnemens te vragen. Zo gingen Aarde, Water, Lucht en Vuur opnieuw op weg om de Godszoon te vinden en hem te vragen of hij niet zelf naar de sterren, planten dieren en mensen kon komen. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor

vrijdag 30 maart 2012

Wat de lucht beleefde - een verhaal voor de paastijd (vervolg)

Duccio di Buonsnisegna Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat ze geen geloof geschonken hadden aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was. (Marcus 16:14) WAT DE LUCHT BELEEFDE (volgt op: 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'. Toen de Zonnemens gestorven was wilde ook de lucht niet meer leven. Ze wees alles af wat ze anders zo graag in zich had opgenomen. Eerst moest het licht uit haar weg. De lucht wilde het licht niet meer van de hemel naar de aarde brengen. Het licht moest maar bij de zon blijven en daarom was het op aarde ook overdag zo goed als donker geworden. De mensen konden daardoor nauwelijks kleuren zien. Alles was grijs en grauw. Daarna wees de lucht alle klanken af die ze anders zo graag had gedragen. Het lammetje kon het moederschaap niet meer horen. De kippen raakten hun kuikens kwijt. Niemand hoorde meer een hond blaffen. Mensen konden de woorden van een ander niet meer verstaan. De zingende vogels, alle muziek, al het lachen en al het huilen, alles bleef ongehoord. De lucht wilde zich zelfs niet meer bewegen. Alles was bewegingloos, klankloos, lichtloos. Over de hele wereld lag een nacht waaruit het niet meer licht kon worden. De aarde leek één groot stil graf. De lucht dacht: “Zo koud, kil en donker zal het eeuwig blijven.” Maar na drie dagen, nog voor de zon was opgegaan drong er toch een licht in de lucht door. Een licht zo stralend en zo helder, zo liefdevol warm. De lucht wist niet waar dat licht vandaan kwam. Heel zachtjes begon de lucht te waaien. Toen ontdekte zij de oorsprong van het licht. Het was de Zonnemens die uit het graf was opgestaan. Daar stond hij, in de lucht die verbaasd was. Hij straalde zijn goddelijk licht in haar. Hierdoor werd de lucht zo gelukkig dat zij begon te draaien en wervelen. Ze bruiste als een machtige storm door het bos en waaide de bomen toe: “De Zonnemens is er weer!” Ze waaide over de akkers, de weiden en de bloemen: “Zien jullie het nieuwe Godslicht?” Zonder op antwoord te wachten stormde ze verder. Ze kwam in de stad aan, stormde door de straten, stoof langs de muren en de daken. Ze was helemaal woest van blijdschap. De mensen werden bang voor haar, renden de huizen in en sloten ramen en deuren. Ook de vrienden zaten achter gesloten deuren samen in het huis. Ze begrepen de vriendelijk boodschap in de windtaal van de lucht niet. Ze was veel te stormachtig en uitgelaten geworden. Nu was de lucht teleurgesteld dat niemand haar wilde aanhoren en haar grote vreugde wilde delen. Ze ging maar weer terug. In de tuin vond ze de Zonnemens en zei tegen hem: “U hebt mij zoveel van uw licht en uw kracht gegeven. Ik wilde het uw vrienden gaan vertellen, maar ze zijn ontzettend bang. Ze zitten achter gesloten deuren. Ik heb heel hard om het huis geblazen maar ze verstonden mij niet. Ze deden de luiken van de ramen zelfs dicht. Toen ben ik maar omgekeerd.” De Zoon van God sprak: “Ik verheug me over jouw blijdschap, maar wanneer je die met anderen wil delen, moet je eerst zelf helemaal rustig worden. Pas dan kun je me dienen. Ja, dan kun je zelfs met me meegaan wanneer ik door deuren die op slot zijn naar mijn vrienden ga. Wil je dat?” Gelijk werd de lucht helemaal stil. Er bestond natuurlijk niets belangrijkers voor hem dan met de Zonnemens naar de zaal te gaan waarin zijn vrienden zaten. Zijn licht en zijn woord dragen, dat wilde hij heel graag. Eerst schrokken de vrienden toen zij opeens de Zonnemens voor zich zagen staan. Hoe was die nu binnengekomen? Ze hielden hun adem in. Dat merkte de lucht en ze dacht: “Ja, houden jullie nu nog even je eigen adem in, dan zal ik jullie nieuwe adem schenken. Blijf heel rustig en wees niet bang meer.” De Zoon van God zoog met zijn adem de lucht diep in zich op. Hij ging een voor een naar zijn vrienden, blies een zuchtje lucht uit zijn adem naar hen toe en zei; ”Neem met de lucht mijn geest in je op. In mijn licht kun je iedereen zien zoals die werkelijk is. Met mijn liefde kun je van hen houden ook als ze je kwaad doen. Dan kun je tegen die mensen die je kwaad doen, met mijn woorden zeggen wat ze moeten doen zodat de lucht om hen heen weer zuiver en helder wordt. Dan kan ik daarin leven, zelfs wanneer je mij met je ogen niet kunt zien. Aan de vrede tussen jullie en andere mensen kun je merken dat ik om je heen ben. Zoals je de lucht niet kunt zien en toch zonder lucht op aarde niet kunt leven, zo zullen jullie mij over een tijd niet meer zien en toch niet kunnen leven zonder mij.“ Toen hij zijn vrienden zijn adem inblies en deze woorden tegen hen sprak, verdween de angst bij hen en met de adem trok ook een diepe vrede in hen binnen. De lucht was blij dat hij hen werd en voelde in hen dat voor hen alles anders werd. Het eerste wat de lucht nu droeg was het danklied van de vrienden dat zij zongen voor hun Zonnemens. Even later droeg de lucht de fijne geur van wierook die de vrienden aangestoken hadden uit dankbaarheid dat de lucht hen Gods geest had gebracht met zijn vredesadem. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor

vrijdag 23 maart 2012

Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden - verhaal voor de paastijd (vervolg)

WAT HET WATER BELEEFDE (volgt op 'Wat de grote steen beleefde') Toen de Zoon van God, de Zonnemens, gestorven was, wilde op aarde geen water meer stromen. De bronnen wilden niet borrelen, de beken en rivieren wilden zich niet meer bewegen. In de planten steeg het sap niet meer op. De bladeren aan de bomen verdorden. De bloemen en het gras in de wei verwelkten. En wanneer de mensen verdrietig waren vloeiden er geen tranen meer. Maar toen op de Paasmorgen de Zonnemens stralend uit het graf opstond begon ook voor het water op aarde een nieuw leven. Eerst ging de Zoon van God door de tuin. Daar waar zijn voet het gras raakte, stroomde zijn goddelijke kracht in de planten. Zij rekten zich naar hem uit, richtten zich op en lieten hun bladeren en bloemen door hem weer levend maken. Zo werden ze allemaal weer vers en fris. Nu kwam de Zonnemens langs een bron. Hij doopte zijn handen in het stilstaande water. Nu voelde ook de bron nieuwe kracht. Ze stroomde door de nieuwe kracht zo fel, dat ze als een fontein omhoog spoot en haar water over de rand van het beekje in de wei stroomde. De beek die helemaal opgezwollen was, haastte zich naar het meer er riep: “Ik heb de Zonnemens ontmoet en hij heeft mij nieuw leven gegeven.” De meren en de zeeën lieten hun water in deinende golven veranderen en ze riepen naar de vissen zijn blijde boodschap naar beneden. Maar die hoorden op dat moment niets want ze hadden allemaal hun kopjes in de zandbodem van de zee en het meer gestoken en ook daarna bleven ze bang op de bodem liggen. Op deze bijzondere morgen liep een vrouw door de tuin naar het graf in de rots. De vrouw had de hele nacht niet geslapen omdat de voor haar liefste mens was gestorven. Zij was naar zijn graf gegaan om voor hem te bidden. Maar ze schrok hevig toen ze zag dat de steen was weggerold en het graf leeg was. Nu was haar verdriet nog veel groter. “Iemand moet hem weggehaald hebben”, dacht ze. “Wie weet waarheen?” Haar hart deed pijn van droefenis, maar huilen kon ze niet. Ze ging nog een keer naar het graf terug en staarde lang in het donker. Opeens voelde ze tranen langs haar wangen stromen. En met de tranen stroomde ook haar droefenis weg. Ze wist niet wat er met haar gebeurde, waarom ze ineens weer kon huilen en zelfs niet meer verdrietig was. Ze draaide zich om. Daar stond de tuinman voor haar, dacht ze. Ze vroeg aan hem: “Weet u misschien waar ze mijn Heer hebben neergelegd, de liefste mens?” De tuinman antwoordde maar met één woord. Hij sprak haar naam: “Maria”. Toen herkende zij hem. Hij was het die zij zocht, hij was de Zonnemens. Zoals hij al het water weer levend had gemaakt zo had hij ook haar tranen weer aan het stromen gebracht en de droefenis uit haar weg laten stromen. Ze viel voor hem op haar knieën en dankte hem. Toen liep ze, vol van vreugde terug de stad in om haar vrienden te vertellen hoe ze hem gevonden had. Maar de vrienden geloofden haar niet. Hun hart was ijzig want zij hadden de Zonnemens nog niet ontmoet. WAT DE VISSEN BELEEFDEN Duccio di Buonsigna Drie jaar lang hadden de vrienden de Zoon van God overal heen begeleid. Nu was hij niet meer bij hen en het was voor hen alsof in de mooiste lente van de wereld alle bloesem aan de bomen door vrieskou was bevroren. Er was geen blijdschap meer in hen en ze wisten niet wat ze zonder hem moesten doen. Op een avond zei eindelijk een van hen: “Laat ons weer gaan vissen.” “Ja,” zeiden de anderen, “we gaan met je mee.” Ze gingen naar het meer, legden de netten in de boot, maakten lampen vast aan de reling van de boot want ze wisten dat de vissen ’s nachts door het licht werden aangetrokken, naar de oppervlakte kwamen en dan makkelijk te vangen waren. Maar deze nacht vingen ze niets want de vissen lagen nog steeds op de bodem van het meer en bewogen zich niet. Ook het licht van de lampen lokten hen niet naar boven. Tot aan de morgen gooiden de vrienden geduldig iedere keer hun netten uit. Teleurgesteld voeren ze terug. Geen vis hadden ze gevangen. Toen ze bijna bij de oever waren verscheen daar de Zonnemens. De vissen merkten het meteen. Zij voelden zijn kracht door hun lijfjes stromen en voelden zijn licht door het hele meer stromen. Dat licht was veel sterker dan al die lampen, ja, zelfs sterker dan de zon. Dat voelden ze en ze zwommen naar boven in de richting van de oever, naar de Zonnemens. De vrienden waren met hun boot nu bijna aan land en daar zagen ze hem staan. Maar ze herkenden hem niet. Hij riep: “Vaar nogmaals uit en werp de netten uit in het meer aan de andere kant van de boot.” Hoewel zij moe waren omdat ze de hele nacht nog niet hadden geslapen voeren ze weer uit. En nu kwamen de vissen in grote scholen in hun netten gezwommen. Ze wilden allemaal naar de Zoon van God. Het waren er zoveel dat de boot zwaar werd, helemaal diep in het water kwam te liggen en de vrienden vreesden dat de netten zouden scheuren. Langzaam roeiden ze terug naar de wal waar de Zonnemens op hen wachtte. Nu pas zag een van hen wie hij was die hen weer terug het meer op had gestuurd en naar wie alle vissen toe wilden. “Het is de Heer”, riep hij. Toen zagen de anderen ook dat het de Zoon van God was. Hij was dus echt van de dood opgestaan zoals Maria het hen had verteld. Wat waren ze verheugd! Toen ze van boord gingen brandde er een vuur en de Zonnemens had alles klaar gemaakt voor een maaltijd met allen. Zij brachten hem een aantal vissen. Hij nam iedere vis in zijn handen en sprak: “Breng mijn zegen in het lichaam van de mensen die je zullen eten. Mijn kracht zal hen eeuwig leven geven en hun ziel gezond maken.” Zo gaf hij elk van de vrienden vis en brood en zij aten van het heilige maal. Ze zouden nooit, in hun hele leven niet meer vergeten hoe ze door de vissen de kracht van de Zonnemens mochten ontvangen en overal waar ze kwamen vertelden ze van de wonderlijke visvangst en zij vierden ook met andere mensen steeds opnieuw het heilige maal. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor

donderdag 15 maart 2012

Wat de grote steen beleefde - verhaal voor de paastijd

Graftombe van Josef van Arimathea WAT DE GROTE STEEN BELEEFDE een verhaal van Irene Johanson Rond om de stad Jeruzalem lag vooral rotsachtig land. Heel lang geleden lag er voor een grote rots in de buurt van de stad een tuin. Deze tuin was van een rijke man die er vaak zijn tuinmannen heen stuurde om het gras te maaien of om de olijven te plukken die aan de bomen hingen. Meer mensen kwamen er meestal niet. Het was altijd stil en vriendelijk in de tuin. Alleen de vogels zongen en de wind streelde het zilvergroene blad aan de bomen. Maar op een dag kwamen er mannen de tuin in. Ze hadden houwelen bij zich en begonnen op de rots in te hakken zodat de stukken er vanaf vlogen. Eerst ontstond er een klein gat, maar dat werd al groter. De stukken die eruit werden geslagen rolden in het gras en tot slot hadden de mannen een flinke grot in de rots gehouwen. Met het allergrootste stuk steen gingen ze nog even verder. Daar sloegen ze alle hoeken en scherpe kanten vanaf tot hij zo rond was als een molensteen. “Dat moet later de deur worden als we de grot dicht maken”, zeiden zij en ze rolden hem een eindje bij het gat vandaan. Daar lag de steen nu alleen en onbeschermd in het gras. De wind blies over hem heen. De regendruppels vielen op hem. De zon liet hem gloeiend heet worden. Zelfs zo dat hij soms dacht dat hij zou barsten. “Ach”, dacht de steen, “wat was het toch goed om mij heen toen ik nog helemaal in de vaderrots zat. Ik zat helemaal in hem en hij zat helemaal om mij heen. Wat ik nu allemaal moet meemaken valt helemaal niet mee. Ik zou het wel uit kunnen houden als ik maar wat dichter bij hem zou zijn, wanneer ik hem een beetje kon zien en met hem kon praten.” Maar de steen lag een eind van de vaderrots vandaan, vrij en onbeschermd. Hij wist nog niet dat hij een heel bijzondere steen zou worden. Op een nacht, toen er geen ster aan de hemel stond hoorde de steen een akelig gekerm. Hij dacht: “Is hier iemand die bedroefd is?” Hij luisterde en opeens merkte hij dat het de aarde zelf was die uit de diepte naar de hemel riep. Het was alsof de grot die de mannen hadden uitgehakt nu net de mond van de aarde was geworden van waaruit haar klacht 's nachts naar buiten kwam. Ze klaagde: “Ach, ik ben zo moe. Ik ben al mijn kracht kwijt geraakt. Ik kan de planten niet meer hoog laten groeien. Ik kan het water niet meer laten opborrelen. Ik ben zo zwak. Alles doet me pijn. Kon ik maar uit de diepte omhoog komen, naar de zon opstijgen en bij haar weer jong en sterk worden. Zon, kom mij halen alsjeblieft.” De steen, die Moeder Aarde zo hoorde klagen, was bang dat ze zou sterven. Iedere nacht hoorde hij haar kreunen. Daarom begon ook de steen naar de zon te roepen: “Zon, luister toch naar de klacht van Moeder Aarde! Alsjeblieft, lieve zon, help de aarde.” Maar de zon kon de aarde niet laten opstijgen. Daarom moest de steen iedere nacht het klagen van Moeder Aarde aanhoren en hij kon haar niet helpen. Een tijd later, toen de zon hoog aan de hemel stond en geen wolken te zien waren, werd het felle middaglicht vaal en mat. De zon verduisterde. En midden op de dag werd het zo donker als in de nacht. Iedereen in de tuin werd bang, de dieren, de bomen, de bloemen, maar ook de steen. Maar het meest schrok de aarde. Ze beefde zo hard dat alles heen en weer schudde. De steen riep: “O, nu zal de aarde sterven. De zon laat haar in de steek.” Het was de moeilijkste tijd voor de aarde en voor alles wat er op leefde. “Was ik maar in de buurt van de vaderrots, was ik nou maar in de buurt van de grot waaruit het gekreun kwam. Ik wil zo graag Moeder Aarde troosten”, zuchtte de steen. Net toen hij dat gedacht had zag de steen mensen de tuin in komen. Langzaam en voorzichtig. Tussen hen in scheen een zwak schijnsel. Toen zij dichterbij kwamen zag de steen dat zij een mens droegen die overleden was. Daar kwam dat schijnsel vandaan, dat was als van de zon die door dikke wolken schijnt? Ze legden hem in het rotsgraf, precies op de plek waar de steen in de rots had gezeten voor hij daaruit gehakt was. Voor de steen goed en wel door had wat er aan de hand was kwamen er mannen naar hem toe, zetten hem overeind en rolden hem naar de grot waar de lichtende mens in lag. De steen was nu de deur van het graf geworden en tegelijk stond hij er dicht tegenaan. Zijn grote wens was vervuld. Hij was weer dicht bij de vaderrots en hij kon het hart van Moeder Aarde voelen kloppen. ’s Nachts wachtte hij tot hij de klacht van Moeder Aarde weer zou horen. Maar de mond waaruit het geklonken had, de grot, was nu dicht. De lichtende mens lag erin en hij zelf, de steen, lag ervoor. Ineens hoorde de steen een lichte toon die uit het binnenste van de aarde naar boven kwam. Het klonk vrolijk en onbeschrijflijk mooi. Wat hoorde de steen? Toen hij even had geluisterd herkende hij wie het was. Het was Moeder Aarde die zong. En de steen verstond wat de aarde zong: Ik ben weer nieuw, ik heb weer moed. De Zonnemens is bij mij gekomen. Met zijn lichaam en zijn bloed Vervult hij al mijn dromen. Ik ben weer jong, ik ben weer sterk. Ik kan weer heerlijk aan het werk. Zon en aarde zijn weer een. Leven, zonnekracht voor iedereen! Dank, dank aan de zoon van God. Mij, Moeder Aarde, wacht een heerlijk lot! Toen de steen het lied van de aarde hoorde werd hij zo vrolijk en zo rustig als een kind, dat door zijn moeder in slaap gezongen wordt. Het werd helemaal stil in de tuin. Dag en nacht bewoog er helemaal niets. De aarde liet zich niet meer horen. Geen zuchtje wind bewoog de blaadjes. Geen vogel tsjilpte, geen krekel sjirpte. Ook de steen zweeg en wachtte. Hij dacht dat Moeder Aarde in haar binnenste een groot geheim verborgen hield. Nog voor het dag was werd de steen plotseling opzij gerold maar nu niet door mensenkracht. De aarde beefde, maar de steen merkte dat het nu niet van schrik was, maar van geluk. Wat was er gebeurd? Daar waar hij gelegen had stond een stralende gestalte, de Zonnemens. Hij was uit het rotsgraf opgestaan. Niet meer zwak schijnend als door dikke wolken, maar stralend als een hemels licht. Hij overstroomde de steen met zijn lichte stralen, liep door de tuin en verdween toen zacht. De steen was de enige die dit alles had gezien. Toen hij de Zonnemens nog nakeek, daalde er een engel uit de hemel neer op de steen. De zon kwam achter het rotsgraf op. Mensen kwamen in de tuin en zochten in de grot naar de mens die ze daar gisteren hadden neergelegd. Die keken geschrokken naar de steen die voor de grot vandaan was gerold en naar de lege plek waar hij had gelegen. Ze dachten: “Boze mensen hebben onze liefste mens meegenomen.” De steen wilde hen troosten en vertellen wat hij die morgen had gezien. Maar mensen verstaan stenen niet. De steen vroeg gelijk aan de engel, want engelen verstaan wel stenen,: “Vertel jij hen wat er is gebeurd.” De engel deed wat de steen vroeg en zei tegen de verdrietige mensen: “Die jullie zoeken, hier is hij niet. Hij is opgestaan en zal jullie overal in je leven voorgaan.” De steen heeft alles onthouden wat hij heeft meegemaakt en alle stenen weten het nu ook. Sinds die tijd gebeurt het vaak dat mensen bij een wandeling langs een oeroude steen lopen en bij zichzelf denken; “Als die steen eens kon praten, wat zou hij dan ons vertellen?” Op zo’n moment weet de mens bijna het geheim van de grote steen, die erbij was toen de Zonnemens, de Zoon van God, in het graf werd neergelegd en weer is opgestaan. (wordt vervolgt) uit: Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten Verlag Urachhaus Stuttgart vertaling: B.Verschoor

zaterdag 10 september 2011

Michaël - 29 september

Deze keer als bijdrage een Michaëlsverhaal voor kinderen in b.v. de lessen Religieuze Oriëntatie (godsdienstlessen), met daarin beelden uit de Apocalyps en het Mattheüs-evangelie (Matt. 22:1-14) de Gelijkenis van het Bruiloftsfeest.


De Bruiloft van de Koningszoon – een Michaëlsverhaal
van Irene Johanson


I. - Hoe de gasten naar het bruiloftsfeest kwamen

Er was eens een koning, wiens rijk zo groot was, dat geen mens er in een leven van de ene kant naar de andere kant zou kunnen lopen. Hij bewoonde een prachtig slot met vele kamers en zalen. Het slot had een toren en in die toren was een klein kamertje, dat alleen door de koning zelf betreden mocht worden. Het had een geheime trap, die naar een onderaardse deur voerde en enkel de koning had de sleutel van die deur en wist wat daarachter verborgen was.
De koning had een zoon, waarvan hij heel veel hield. De dag kwam dat deze zoon in het huwelijk wilde treden. Het bruiloftsfeest werd voorbereid. De vrouwen en dienstmaagden maakten het slot schoon en bereidden het feestmaal voor. Dienaren trokken door de dorpen en steden, over alle wegen en straten. Alle mensen die zij tegen kwamen werden door hen uitgenodigd en vele van hen kwamen naar het bruiloftsfeest van de koningszoon.
Ondertussen was de koning tot diep onder zijn slot de trap afgedaald tot voor de onderaardse deur. Hij opende die. Helder licht straalde hem tegemoet en in dat licht stond een gestalte met een gouden wapenrusting en in de hand een zwaard. De gestalte stond voor een grote geopende schrijn. Daarin hingen vele witte gewaden. 'Het is zover', zei de koning, 'Ik heb voor mijn zoon het bruiloftsmaal bereid, en vele mensen zullen onze gasten zijn. Zij zijn door mijn dienaren uit alle delen van het land uitgenodigd. Voordat zij de bruiloftszaal zullen betreden, zal ik ze in deze diepte laten afdalen tot u, mijn trouwe wachter. U zult aan een ieder van hen een bruiloftsgewaad geven, opdat zij waardig voorbereid zullen zijn voor het feest.'
En zo geschiedde het. Alle mensen daalden in de donkere aarde af, traden door de deur in het heldere licht en ontvingen van de wachter een wit gewaad. Eén onder hen echter, wilde de lange trap naar de diepte niet afdalen. Hij vond het te vermoeiend om de vele treden af te gaan. Hij bleef achter en sloop heimelijk door de geopende deur van de feestzaal zoals hij was gekomen, met stoffige schoenen, zonder feestgewaad aan en met vuile handen. Na hem kwamen alle vrouwen en mannen met de witte feestgewaden de bruiloftszaal binnen. Toen allen verzameld waren trad de koning binnen om zijn gasten te begroeten. Daar zat die ene gast tussen alle anderen. De koning kwam ook bij hem. Tussen alle mensen in feestelijke gewaden viel hij zeer op. Hij bemerkte het zelf dat ieder naar hem keek, alsof zij wilden vragen: 'Hoe ben jij nu zo vuil en onvoorbereid hier binnen gekomen?' Wat allen dachten werd uitgesproken door de koning: 'Mijn vriend, hoe ben jij hier binnengekomen terwijl je geen feestgewaad voor de bruiloft aan hebt?'
Tja, hoe was hij binnengekomen? Hij schrok zo danig van wat hij zelf gedaan had, dat hij niet kon antwoorden. Hij verstomde. Toen zei de koning: 'Je kunt hier nog niet zijn. Hier kunnen alleen mensen de bruiloft van mijn zoon meevieren, die bij alles wat zij denken en alles wat zij doen het juiste dienen. Jij echter bent op een oneerlijke manier hier binnengekomen. Daarom ben je nu met stomheid geslagen. Kommer en kwel zullen nu je lot zijn. Maar wanneer je leert het juiste te doen, kun je jezelf hiervan weer bevrijden.' De dienaren brachten hem naar buiten. Toen kon het grote bruiloftsfeest beginnen.

6e Apocalyptische Zegel - naar een ontwerp van Rudolf Steiner


II. - Hoe de bruiloftsgasten dienaren van Michaël werden

Toen het avond geworden was, sprak de koning: 'U hebt allen aangezeten aan het bruiloftsmaal van mijn zoon. U zult verder zijn vrienden blijven, ook wanneer ieder van u terugkeert naar waar hij vandaan komt. Maar voordat u allen gaat, wil ik u tonen hoe u in de toekomst van mijn rijk nodig zult zijn.' Hij riep zijn wachter en zijn stem schalde als een bazuin. Het klonk door heel het slot tot in de diepte van de aarde. De wachter hoorde zijn roep, kwam naar boven en verscheen voor de mensen. 'Wachter, toon aan hen wat zij, die de vrienden van mijn zoon geworden zijn, mogen zien', sprak de koning.
De wachter ging de mensen voor en voerde hen naar boven naar de torenkamer, die tot nu slechts alleen door de koning betreden was. Nu mocht een ieder binnengaan en zag daar een groot schilderij. Het was niet geschilderd, maar alles wat zij zagen bewoog zich echt. Er was een vrouw, een moeder die een kind op haar arm droeg. De zon was haar gewaad, de maan was als een schaal onder haar voeten. Op haar hoofd droeg zij een kroon met twaalf sterren. Toen verscheen er een vuurrode draak met zeven koppen en tien hoornen en kronen op zijn koppen, want hij was de machtigste aller draken. Hij verscheen voor de moeder en wilde het kind verslinden. De vrouw verdween met haar kind voor de ogen van de mensen en enkel de draak was nu nog te zien. Hij raasde enorm omdat hij de moeder en het kind niet meer bereiken kon en hij zocht overal naar hen.
Toen de mensen dit adembenemende schouwspel gezien hadden, ging de een na de ander terug naar de koningszaal. Daar zwegen zij een lange tijd. De wachter wendde zich tot hen en een van hen vroeg hem namens allen: 'Hoe zit het met deze draak? Verblijft hij op de aarde? Is de hemelse jonkvrouw en het goddelijke kind in veiligheid?' De wachter antwoordde: 'De draak achtervolgt hen nog steeds. Ik heb hem eens overwonnen en ik heb hem vanuit de hemel op de aarde gestoten. Nu moet hij op de aarde nog verslagen worden. Daartoe heb ik uw hulp nodig.' 'Wat moeten wij doen?' vroegen de mensen. 'Gaat allen terug naar waar u vandaan kwam toen de koning u uitnodigde. De koningzoon is machtiger dan de draak. Vandaag is hij uw vriend geworden. Daarom hoeft u voor de draak niet te vrezen. Maar vergeet u het schilderij niet, dat u allen mocht zien. Want u zult de draak niet met wapens kunnen bestrijden, maar slechts door zelf aan het schilderij gelijk te worden. Voor een ieder die gelijk wordt aan het schilderij verliest de draak zijn macht en hij zal dan zo’n mens moeten dienen. Wanneer de draak kan heersen is hij kwaadaardig, wanneer hij dient, verliest hij zijn boosaardigheid.'
'Hoe kunnen wij gelijk worden aan het schilderij, opdat de draak zijn kronen en zijn heerschappij verliest en ons allen en het rijk dienen kan?' vroegen de mensen. 'Een ieder die de waarheid spreekt, zal eenmaal een sterrenkroon ontvangen. Een ieder de ander liefheeft, zal eenmaal een zonnegewaad mogen dragen. Een ieder die het juiste doet, zal eenmaal op de maanschaal kunnen staan. Wat u in de hemel gezien hebt, zult u op de aarde doen.'
De mensen dankten de wachter, de koning en zijn zoon voor alles, wat zij op dit bruiloftsfeest beleeft hadden en zij gingen terug naar daar waar zij vandaan kwamen. Vele vergaten de belevenis al snel. Enkelen droomden ’s nachts van het beeld van de vrouw, het kind en de vuurrode draak. Enkelen bewaarden het diep in hun harten en zij probeerden steeds opnieuw te doen, wat de wachter hen gezegd had. Zo werden zij zijn helpers en zij bleven voor altijd vrienden van de koningszoon.

5e Apocalyptische Zegel - naar een ontwerp van Rudolf Steiner

Voor de Michaëlstijd

Uw oog ziet mij,
Uw mond roept mij,
Uw voet leidt mij,
Uw arm beschut mij,
Uw gedachten verhelderen mij,
Uw moed sterkt mij,
Uw hart heeft mij lief.
Door U, Michaël, overwinnaar van de draak,
vinden wij mensen de Brenger van de Vrede.

uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart