Paolo Veronese (ca.1528-1588): De hoofdman in Kapernaüm
Mattheüs 8 : 1 – 13 De hoofdman in Kapernaüm
De perikoop van deze 3e zondag na Epifanie begint met de zin: ´Toen Jezus van de berg was afgedaald…’ In de drie voorafgaande hoofdstukken van het Mattheüs-evangelie klonk namelijk de zogenoemde Bergrede. Deze eindigt met: ‘Toen Jezus deze rede had uitgesproken, waren de mensen diep onder de indruk van zijn onderricht, want hij sprak hen toe als iemand met gezag, en niet zoals hun schriftgeleerden.’
Wanneer Jezus dan de berg afdaalt komt er een man naar hem toe die lijdt aan huidvraat, aan melaatsheid. Iedere ziekte die de Christus in de evangeliën geneest heeft te maken met een karmisch gegeven. De Christus is de Heer van het Lot. Zijn helende kracht werkt niet slechts voor dit moment maar grijpt in tot in het diepste wezen van degene die genezen wordt. In de vorige perikoop-notitie werd al aangehaald dat de werken van de Christus Jezus in een besloten kring plaats hadden, niet opgemerkt door de uiterlijke wereld. Na deze genezing zien we dit bevestigd: 'Wacht u ervoor dit aan iemand te zeggen.‘ Zo’n opmerking kunnen we vaker vinden, zoals bijvoorbeeld in Mattheüs 12:16.
De Joodse wet schrijft voor dat melaatsen (onreinen) zich moeten tonen aan de priesters om genezen verklaard te worden (Leviticus 14:2-4).
Daarop volgt de scène met de hoofdman zoals de titel van deze perikoop aangeeft. Het speelt zich af in Kapernaüm, de stad aan de noordkant van het Meer van Galilea, waar Jezus zich gevestigd had nadat Hij uit Nazareth was vertrokken. De hoofdman is een centurion, hoofdman van het Romeinse garnizoen in Kapernaüm. Volgens het Lucas-evangelie is deze hoofdman ook een goede bekende van de overste van de synagoge, Jairus. Deze hoofdman had de Joodse gemeenschap in Kapernaüm toestemming gegeven om hun synagoge te bouwen. Jairus is de vader van het meisje dat uit de dode wordt opgewekt. Daarvoor leze men ditzelfde verhaal na bij Lucas 7:1–10. Lucas beschrijft in zijn evangelie meteen daarna de opwekking van de jongeling te Naïn. (Lucas 7:11–17). Het evangelie volgens Johannes maakt ook gewag van de genezing van de zoon van de hoofdman (Joh. 4:46–54). De situaties waarin de drie jonge mensen verkeerden -deze jongen van de hoofdman, het dochtertje van Jairus en de jongeling van Naïn- vertonen grote overeenkomsten. Zij zijn alle drie ongeveer 14 jaar oud, het begin van de puberteit, de leeftijd dat het etherlichaam moet zijn geïndividualiseerd en het astraallichaam vrijkomt.
Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat we bij de genezingen in de evangeliën moeten letten op karmische verbanden. De hoofdman vraagt Jezus om hulp voor ‘zijn jongen’. Het Grieks gebruikt het woord ‘pais’ wat in een andere vertaling als ‘zoon’ en weer elders als ‘knecht’ of ‘slaaf’ wordt vertaald. Tussen hoofdman en zijn ‘jongen’ moet een sterke band bestaan -wellicht geen bloedsband-. Hij zou anders Jezus niet om hulp hebben gevraagd.
Hij zegt: ‘Spreek slechts een woord en mijn jongen zal gezond worden.’ Het woord voor gezond worden -genezen- dat hierbij in het Grieks gebruikt wordt kan ook ‘zonden vergeven’ betekenen. Men zou dan kunnen lezen: '…en mijn jongen zal de zonden vergeven worden.’
Volgens Emil Bock heeft de hoofdman eigenlijk zelf een probleem, en wel in het zielengebied (het astraallichaam). Door de band met de jongen komt dit bij deze laatste tot uiting in zijn gezondheid, het gebied van de levenskrachten (het etherlichaam) als verlammingsverschijnselen. De jongen lijdt ook aan hevige pijnen. We kennen de pedagogische wet dat de wezensdelen van de opvoedende volwassene invloed uitoefenen op het lagere wezensdeel van het kind.
De hoofdman weet wellicht zelf hoe de zaken liggen en wil deze pedagogische wet ook voor zichzelf aanwenden. Hij richt zich tot iemand van wie hij weet dat deze hoger is als hijzelf. De Christus is de drager en brenger van het Hogere Ik en is daardoor in staat invloed uit te oefenen op het astrale lichaam van de hoofdman en via dat wezensdeel vervolgens weer op het etherlichaam van de jongen. De hoofdman laat door zijn antwoord merken dat hij dat aanvoelt. Hij zegt zelf ook een aanzienlijk man te zijn die bevelen kan uitvaardigen. Hij vindt echter dat hijzelf niet waard is om Jezus onder zijn dak te ontvangen. Hij erkent dat de Chistuskracht hoger is. In de beeldentaal van de evangeliën betekent ‘het dak’ soms ook wel ‘schedel’ of 'hoofd’. Dan zou de hoofdman zoiets bedoelen als: 'Heer, ik ben het niet waard dat ik uw kracht in mijn wezen (onder mijn schedel) opneem.'
De hoofdman, waarschijnlijk een niet-Jood, getuigt van meer inzicht en geloof in de Christus, dan de meeste leden van het volk dat de Messias verwacht. De Christus geeft aan dat de werking van de Christuskracht verder gaat dan de grenzen van de Joodse bloedverwantschap. Ook vreemden van andere volkeren zullen in het rijk der hemelen aanzitten samen met Abraham, Izaäk en Jacob. Eigenlijk is de opdracht van het uitverkoren volk, om via de erfelijkheid de komst van de Messias mogelijk te maken, vervuld. Vanaf nu kunnen alle mensen die dat willen de Christuskracht in hun harten opnemen. Zij zullen niet overgeleverd worden aan de krachten van de tegenstanders van de mens. Die krachten in de ziel leiden namelijk tot geween (Lucifer) en tot geknars van tanden (Ahriman), tot verweking of verharding.
Een andere hoofdman refereert aan deze twee zelfde krachten.
Het is de Hoofdman die optreedt in het Driekoningenspel en aan het einde daarvan spreekt:
"ach cost icx nogh erlanghen,
an den hoochsten boom mogt ic wel hanghen !
Ach cost icx nogh bedencken,
in de diepste see mogt ic wel sincken !"
Daarmee herhaalt hij de woorden van de Duyvel uit het Paradijsspel die op een gegeven moment triomfantelijk spreekt:
"De man can sich opknoopen,
de vrouw int water loopen,
dan synse van al haar plaaghen af,
by myn hebbense in de hell'haer graf"
Tenslotte is het ook nog de moeite waard om het Grimm-sprookje Berenpels (nr. 101) er eens op na te slaan en daar te lezen hoe van de drie zusters er aan het einde zich een verdrinkt en een ander zich verhangt. De jongste zuster heeft door de kracht van het Ik het midden kunnen houden en valt niet aan de duivel ten prooi.