vrijdag 30 maart 2012
Wat de lucht beleefde - een verhaal voor de paastijd (vervolg)
Duccio di Buonsnisegna
Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat ze geen geloof geschonken hadden aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was. (Marcus 16:14)
WAT DE LUCHT BELEEFDE
(volgt op: 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'.
Toen de Zonnemens gestorven was wilde ook de lucht niet meer leven. Ze wees alles af wat ze anders zo graag in zich had opgenomen. Eerst moest het licht uit haar weg. De lucht wilde het licht niet meer van de hemel naar de aarde brengen. Het licht moest maar bij de zon blijven en daarom was het op aarde ook overdag zo goed als donker geworden. De mensen konden daardoor nauwelijks kleuren zien. Alles was grijs en grauw. Daarna wees de lucht alle klanken af die ze anders zo graag had gedragen. Het lammetje kon het moederschaap niet meer horen. De kippen raakten hun kuikens kwijt. Niemand hoorde meer een hond blaffen. Mensen konden de woorden van een ander niet meer verstaan. De zingende vogels, alle muziek, al het lachen en al het huilen, alles bleef ongehoord. De lucht wilde zich zelfs niet meer bewegen. Alles was bewegingloos, klankloos, lichtloos. Over de hele wereld lag een nacht waaruit het niet meer licht kon worden. De aarde leek één groot stil graf. De lucht dacht: “Zo koud, kil en donker zal het eeuwig blijven.”
Maar na drie dagen, nog voor de zon was opgegaan drong er toch een licht in de lucht door. Een licht zo stralend en zo helder, zo liefdevol warm. De lucht wist niet waar dat licht vandaan kwam. Heel zachtjes begon de lucht te waaien. Toen ontdekte zij de oorsprong van het licht. Het was de Zonnemens die uit het graf was opgestaan. Daar stond hij, in de lucht die verbaasd was. Hij straalde zijn goddelijk licht in haar. Hierdoor werd de lucht zo gelukkig dat zij begon te draaien en wervelen. Ze bruiste als een machtige storm door het bos en waaide de bomen toe: “De Zonnemens is er weer!” Ze waaide over de akkers, de weiden en de bloemen: “Zien jullie het nieuwe Godslicht?” Zonder op antwoord te wachten stormde ze verder. Ze kwam in de stad aan, stormde door de straten, stoof langs de muren en de daken. Ze was helemaal woest van blijdschap. De mensen werden bang voor haar, renden de huizen in en sloten ramen en deuren. Ook de vrienden zaten achter gesloten deuren samen in het huis. Ze begrepen de vriendelijk boodschap in de windtaal van de lucht niet. Ze was veel te stormachtig en uitgelaten geworden. Nu was de lucht teleurgesteld dat niemand haar wilde aanhoren en haar grote vreugde wilde delen. Ze ging maar weer terug. In de tuin vond ze de Zonnemens en zei tegen hem: “U hebt mij zoveel van uw licht en uw kracht gegeven. Ik wilde het uw vrienden gaan vertellen, maar ze zijn ontzettend bang. Ze zitten achter gesloten deuren. Ik heb heel hard om het huis geblazen maar ze verstonden mij niet. Ze deden de luiken van de ramen zelfs dicht. Toen ben ik maar omgekeerd.” De Zoon van God sprak: “Ik verheug me over jouw blijdschap, maar wanneer je die met anderen wil delen, moet je eerst zelf helemaal rustig worden. Pas dan kun je me dienen. Ja, dan kun je zelfs met me meegaan wanneer ik door deuren die op slot zijn naar mijn vrienden ga. Wil je dat?” Gelijk werd de lucht helemaal stil. Er bestond natuurlijk niets belangrijkers voor hem dan met de Zonnemens naar de zaal te gaan waarin zijn vrienden zaten. Zijn licht en zijn woord dragen, dat wilde hij heel graag. Eerst schrokken de vrienden toen zij opeens de Zonnemens voor zich zagen staan. Hoe was die nu binnengekomen? Ze hielden hun adem in. Dat merkte de lucht en ze dacht: “Ja, houden jullie nu nog even je eigen adem in, dan zal ik jullie nieuwe adem schenken. Blijf heel rustig en wees niet bang meer.” De Zoon van God zoog met zijn adem de lucht diep in zich op. Hij ging een voor een naar zijn vrienden, blies een zuchtje lucht uit zijn adem naar hen toe en zei; ”Neem met de lucht mijn geest in je op. In mijn licht kun je iedereen zien zoals die werkelijk is. Met mijn liefde kun je van hen houden ook als ze je kwaad doen. Dan kun je tegen die mensen die je kwaad doen, met mijn woorden zeggen wat ze moeten doen zodat de lucht om hen heen weer zuiver en helder wordt. Dan kan ik daarin leven, zelfs wanneer je mij met je ogen niet kunt zien. Aan de vrede tussen jullie en andere mensen kun je merken dat ik om je heen ben. Zoals je de lucht niet kunt zien en toch zonder lucht op aarde niet kunt leven, zo zullen jullie mij over een tijd niet meer zien en toch niet kunnen leven zonder mij.“
Toen hij zijn vrienden zijn adem inblies en deze woorden tegen hen sprak, verdween de angst bij hen en met de adem trok ook een diepe vrede in hen binnen. De lucht was blij dat hij hen werd en voelde in hen dat voor hen alles anders werd. Het eerste wat de lucht nu droeg was het danklied van de vrienden dat zij zongen voor hun Zonnemens. Even later droeg de lucht de fijne geur van wierook die de vrienden aangestoken hadden uit dankbaarheid dat de lucht hen Gods geest had gebracht met zijn vredesadem.
(wordt vervolgt)
uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor