Rembrandt (1606 - 1669): Storm op het Meer van Galilea
Mattheüs 8 : 23 – 34
Jezus stilt de storm en geneest bezetenen
De perikoop van deze zondag bestaat uit twee gedeeltes waarvan men ook een beschrijving kan lezen bij Lucas (Luc. 8:22-39). Het eerste deel begint met de zin: ‘Hij stapte in de boot en zijn leerlingen volgden hem.’ In de beeldentaal van de Bijbel moeten we het woord ‘boot’ niet alleen als aanduiding van het vervoermiddel opvatten. De aanduiding 'in een boot' of 'op een schip zijn' geeft meestal aan dat men de wereld van het etherische heeft betreden, soms ook wel -zoals in andere samenhangen- dat men de binnenwereld van de menselijke ziel is binnengegaan. Het gebied waar lucht en water elkaar beroeren kan als beeld dienen voor het raakvlak tussen het astrale en het etherische. Zo kennen wij bijvoorbeeld de figuur van Lohengrin die op een zwaan van over zee komt aangevaren, en ook het beeld van Sint Nicolaas die met zijn boot van over zee (vanuit de etherwereld) komt, maar ook met zijn paard door de lucht (de astrale wereld) over de daken rijdt. De laatste is tenslotte een gekerstende versie van de Germaanse god Odin, die weeft in de winden.
Het komt mij voor of hetgeen in de oude mysteriën als beelden (imaginatie) en inspiratie van de geestelijke wereld werd beleefd nu, wanneer de Godheid zelf zich in een fysieke mens op aarde openbaart, met hem ook als fysieke realiteit optreedt. Bij de gebeurtenissen rond het Mysterie van Golgotha is geestelijke werkelijkheid tegelijk fysieke werkelijkheid. De beelden van de evangeliën kunnen we opvatten als gebeurtenissen die zich zowel in de reële buitenwereld als in de geestelijke werkelijkheid van de binnenwereld van de ziel afspelen. ’Wat voor wezen is Hij, dat de wind en de zee Hem gehoorzamen?’, vragen de mensen zich verwonderd af. De Christus is namelijk Heer over de elementen van lucht en water en Hij gebiedt deze stil te worden. Het verhaal toont ons zo dat de Christus werkelijk de Heer van de uiterlijke wereld is.
Maar de beweging die op het meer ontstond mogen we op een ander niveau ook begrijpen als innerlijke zielenberoering. De onrust in het astraallichaam heeft een uitwerking op het etherlichaam, zoals wind of storm het wateroppervlak van de zee in beweging brengt. Men kan zich voorstellen dat wanneer de ziel het rijk van de levenskrachten binnentreedt en in staat gesteld wordt daar te schouwen, dit emotionele beroering teweegbrengt. Het onstuimige van het astraallichaam kan alleen tot rust komen door de werking van het IK dat de teugels weer in handen neemt. Misschien mogen we het wel zo begrijpen, dat de leerlingen helderziende vermogens ontwikkelden maar dat hun Ik eigenlijk nog niet sterk genoeg was: 'Hij echter sliep.' De Christus is de brenger van het Ik van de mens. Hij kan ook de Heer worden over de menselijke binnenwereld en daar VREDE brengen. De vrede is het gevolg van de morele werking van het Christuswezen op het astraallichaam.
De tweede invalshoek wordt nogmaals uitgewerkt in het volgende stuk van deze perikoop, waarin sprake is van bezetenen die uit grafholen komen. Ook zij komen door de genezende kracht van de Christus tot bedaren.
De term ‘grafholen’ mag men ruim opvatten. Waarschijnlijk waren in het gebied aan de overkant van het meer oude mysterieheiligdommen van de Gadarenen. Gadara lag ten zuidoosten van het Meer van Galilea en de Gadarenen zijn eigenlijk heidenen, d.w.z. niet-Joden. Hun grafholen en ook de andere graftombes uit de oudheid, de piramides, dolmens, hunebedden en dergelijke waar inderdaad ook wel doden begraven waren, dienden veelal vooral als heiligdom, als inwijdingsplaats. Daar waar de doden begraven zijn kan men gemakkelijker contact leggen met de geestelijke werelden. Vandaar het latere gebruik om doden in en/of om de kerk te begraven, en ook het gebruik in de kerk relikwieën van heiligen in het altaar te plaatsen.
Deze bezetenen waren wellicht personen die in deze decadent geworden mysterieplaats ingewijd waren maar bij wie dat mislukt was. ‘Zij raasden zo wild, dat niemand langs de weg durfde te gaan.’ Wanneer we aan de latere Romeinse keizers denken, mogen wij er gerust vanuit gaan dat ook zij een soort inwijding doormaakten, waarbij zij echter meer slachtoffer werden van losgemaakte krachten van hun eigen astraallichaam, waardoor zij vervielen tot razernij. Zij waren ook niet meer in staat om de losgeslagen delen van hun astraallichaam in te voegen in het etherische en zo in de rest van hun lichamelijk organisatie. Het driftmatige kreeg daardoor op een enorme manier de overhand. Scholing van hogere morele krachten, samenhangend met de morele krachten van het hogere Ik, is noodzakelijk voordat men de geestelijke werelden betreedt.
Bij de bezetenen in deze scène zijn de zielen ook onderhevig aan invloeden van negatieve geestelijke wezens, demonen. Die demonen herkennen meteen Christus als hogere macht. ‘Wat hebben wij met u te maken, zoon van God?’, roepen zij. Nog voordat het Mysterie van Golgotha werkelijk voltrokken is, komt Hij hen al verdrijven.
De demonen vragen om in een kudde zwijnen te mogen varen. De zwijnen representeren het astrale gebied van de lagere driften waarin zij zich thuis voelen. Dan stormt de kudde van de steile helling af en stort zich in het meer. Dit laatste beeld kan men misschien opvatten als een herhaling van het voorgaande: Onder de leiding van het Ik (de Christus) wordt het astrale (de demonen/zwijnen) in het water van het meer (het etherische) gevoerd; de ongezonde verhouding tussen de wezensdelen wordt geheeld.
Bij de Kelten was het zwijn (varken) overigens een geëerd dier, omdat het onreine astraliteiten rond huis en erf opnam. Het varken reinigt de omgeving van astraliteiten en neemt die in zich op. Wellicht wordt daarom zowel in de Joodse als in de islamitische traditie het varken als een onrein dier gezien.
De genezende werking van het Christus-Ik brengt harmonie tussen de andere wezensdelen van de mens.
De perikoop van deze zondag vertelt ons dat de Christus de Heer is van de uiterlijke wereld om ons heen en doordat de mens in de ziel Zijn Ik-kracht opneemt kan Hij ook Heer worden over de wereld in ons. Zo kan Hij weven in wereldruimte buiten en zielendiepte binnen.
Eugene de la Croix (1798 - 1863): Mer du Galilée
maandag 19 januari 2009
vrijdag 16 januari 2009
3e zondag na Epifanie
Paolo Veronese (ca.1528-1588): De hoofdman in Kapernaüm
Mattheüs 8 : 1 – 13 De hoofdman in Kapernaüm
De perikoop van deze 3e zondag na Epifanie begint met de zin: ´Toen Jezus van de berg was afgedaald…’ In de drie voorafgaande hoofdstukken van het Mattheüs-evangelie klonk namelijk de zogenoemde Bergrede. Deze eindigt met: ‘Toen Jezus deze rede had uitgesproken, waren de mensen diep onder de indruk van zijn onderricht, want hij sprak hen toe als iemand met gezag, en niet zoals hun schriftgeleerden.’
Wanneer Jezus dan de berg afdaalt komt er een man naar hem toe die lijdt aan huidvraat, aan melaatsheid. Iedere ziekte die de Christus in de evangeliën geneest heeft te maken met een karmisch gegeven. De Christus is de Heer van het Lot. Zijn helende kracht werkt niet slechts voor dit moment maar grijpt in tot in het diepste wezen van degene die genezen wordt. In de vorige perikoop-notitie werd al aangehaald dat de werken van de Christus Jezus in een besloten kring plaats hadden, niet opgemerkt door de uiterlijke wereld. Na deze genezing zien we dit bevestigd: 'Wacht u ervoor dit aan iemand te zeggen.‘ Zo’n opmerking kunnen we vaker vinden, zoals bijvoorbeeld in Mattheüs 12:16.
De Joodse wet schrijft voor dat melaatsen (onreinen) zich moeten tonen aan de priesters om genezen verklaard te worden (Leviticus 14:2-4).
Daarop volgt de scène met de hoofdman zoals de titel van deze perikoop aangeeft. Het speelt zich af in Kapernaüm, de stad aan de noordkant van het Meer van Galilea, waar Jezus zich gevestigd had nadat Hij uit Nazareth was vertrokken. De hoofdman is een centurion, hoofdman van het Romeinse garnizoen in Kapernaüm. Volgens het Lucas-evangelie is deze hoofdman ook een goede bekende van de overste van de synagoge, Jairus. Deze hoofdman had de Joodse gemeenschap in Kapernaüm toestemming gegeven om hun synagoge te bouwen. Jairus is de vader van het meisje dat uit de dode wordt opgewekt. Daarvoor leze men ditzelfde verhaal na bij Lucas 7:1–10. Lucas beschrijft in zijn evangelie meteen daarna de opwekking van de jongeling te Naïn. (Lucas 7:11–17). Het evangelie volgens Johannes maakt ook gewag van de genezing van de zoon van de hoofdman (Joh. 4:46–54). De situaties waarin de drie jonge mensen verkeerden -deze jongen van de hoofdman, het dochtertje van Jairus en de jongeling van Naïn- vertonen grote overeenkomsten. Zij zijn alle drie ongeveer 14 jaar oud, het begin van de puberteit, de leeftijd dat het etherlichaam moet zijn geïndividualiseerd en het astraallichaam vrijkomt.
Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat we bij de genezingen in de evangeliën moeten letten op karmische verbanden. De hoofdman vraagt Jezus om hulp voor ‘zijn jongen’. Het Grieks gebruikt het woord ‘pais’ wat in een andere vertaling als ‘zoon’ en weer elders als ‘knecht’ of ‘slaaf’ wordt vertaald. Tussen hoofdman en zijn ‘jongen’ moet een sterke band bestaan -wellicht geen bloedsband-. Hij zou anders Jezus niet om hulp hebben gevraagd.
Hij zegt: ‘Spreek slechts een woord en mijn jongen zal gezond worden.’ Het woord voor gezond worden -genezen- dat hierbij in het Grieks gebruikt wordt kan ook ‘zonden vergeven’ betekenen. Men zou dan kunnen lezen: '…en mijn jongen zal de zonden vergeven worden.’
Volgens Emil Bock heeft de hoofdman eigenlijk zelf een probleem, en wel in het zielengebied (het astraallichaam). Door de band met de jongen komt dit bij deze laatste tot uiting in zijn gezondheid, het gebied van de levenskrachten (het etherlichaam) als verlammingsverschijnselen. De jongen lijdt ook aan hevige pijnen. We kennen de pedagogische wet dat de wezensdelen van de opvoedende volwassene invloed uitoefenen op het lagere wezensdeel van het kind.
De hoofdman weet wellicht zelf hoe de zaken liggen en wil deze pedagogische wet ook voor zichzelf aanwenden. Hij richt zich tot iemand van wie hij weet dat deze hoger is als hijzelf. De Christus is de drager en brenger van het Hogere Ik en is daardoor in staat invloed uit te oefenen op het astrale lichaam van de hoofdman en via dat wezensdeel vervolgens weer op het etherlichaam van de jongen. De hoofdman laat door zijn antwoord merken dat hij dat aanvoelt. Hij zegt zelf ook een aanzienlijk man te zijn die bevelen kan uitvaardigen. Hij vindt echter dat hijzelf niet waard is om Jezus onder zijn dak te ontvangen. Hij erkent dat de Chistuskracht hoger is. In de beeldentaal van de evangeliën betekent ‘het dak’ soms ook wel ‘schedel’ of 'hoofd’. Dan zou de hoofdman zoiets bedoelen als: 'Heer, ik ben het niet waard dat ik uw kracht in mijn wezen (onder mijn schedel) opneem.'
De hoofdman, waarschijnlijk een niet-Jood, getuigt van meer inzicht en geloof in de Christus, dan de meeste leden van het volk dat de Messias verwacht. De Christus geeft aan dat de werking van de Christuskracht verder gaat dan de grenzen van de Joodse bloedverwantschap. Ook vreemden van andere volkeren zullen in het rijk der hemelen aanzitten samen met Abraham, Izaäk en Jacob. Eigenlijk is de opdracht van het uitverkoren volk, om via de erfelijkheid de komst van de Messias mogelijk te maken, vervuld. Vanaf nu kunnen alle mensen die dat willen de Christuskracht in hun harten opnemen. Zij zullen niet overgeleverd worden aan de krachten van de tegenstanders van de mens. Die krachten in de ziel leiden namelijk tot geween (Lucifer) en tot geknars van tanden (Ahriman), tot verweking of verharding.
Een andere hoofdman refereert aan deze twee zelfde krachten.
Het is de Hoofdman die optreedt in het Driekoningenspel en aan het einde daarvan spreekt:
"ach cost icx nogh erlanghen,
an den hoochsten boom mogt ic wel hanghen !
Ach cost icx nogh bedencken,
in de diepste see mogt ic wel sincken !"
Daarmee herhaalt hij de woorden van de Duyvel uit het Paradijsspel die op een gegeven moment triomfantelijk spreekt:
"De man can sich opknoopen,
de vrouw int water loopen,
dan synse van al haar plaaghen af,
by myn hebbense in de hell'haer graf"
Tenslotte is het ook nog de moeite waard om het Grimm-sprookje Berenpels (nr. 101) er eens op na te slaan en daar te lezen hoe van de drie zusters er aan het einde zich een verdrinkt en een ander zich verhangt. De jongste zuster heeft door de kracht van het Ik het midden kunnen houden en valt niet aan de duivel ten prooi.
Mattheüs 8 : 1 – 13 De hoofdman in Kapernaüm
De perikoop van deze 3e zondag na Epifanie begint met de zin: ´Toen Jezus van de berg was afgedaald…’ In de drie voorafgaande hoofdstukken van het Mattheüs-evangelie klonk namelijk de zogenoemde Bergrede. Deze eindigt met: ‘Toen Jezus deze rede had uitgesproken, waren de mensen diep onder de indruk van zijn onderricht, want hij sprak hen toe als iemand met gezag, en niet zoals hun schriftgeleerden.’
Wanneer Jezus dan de berg afdaalt komt er een man naar hem toe die lijdt aan huidvraat, aan melaatsheid. Iedere ziekte die de Christus in de evangeliën geneest heeft te maken met een karmisch gegeven. De Christus is de Heer van het Lot. Zijn helende kracht werkt niet slechts voor dit moment maar grijpt in tot in het diepste wezen van degene die genezen wordt. In de vorige perikoop-notitie werd al aangehaald dat de werken van de Christus Jezus in een besloten kring plaats hadden, niet opgemerkt door de uiterlijke wereld. Na deze genezing zien we dit bevestigd: 'Wacht u ervoor dit aan iemand te zeggen.‘ Zo’n opmerking kunnen we vaker vinden, zoals bijvoorbeeld in Mattheüs 12:16.
De Joodse wet schrijft voor dat melaatsen (onreinen) zich moeten tonen aan de priesters om genezen verklaard te worden (Leviticus 14:2-4).
Daarop volgt de scène met de hoofdman zoals de titel van deze perikoop aangeeft. Het speelt zich af in Kapernaüm, de stad aan de noordkant van het Meer van Galilea, waar Jezus zich gevestigd had nadat Hij uit Nazareth was vertrokken. De hoofdman is een centurion, hoofdman van het Romeinse garnizoen in Kapernaüm. Volgens het Lucas-evangelie is deze hoofdman ook een goede bekende van de overste van de synagoge, Jairus. Deze hoofdman had de Joodse gemeenschap in Kapernaüm toestemming gegeven om hun synagoge te bouwen. Jairus is de vader van het meisje dat uit de dode wordt opgewekt. Daarvoor leze men ditzelfde verhaal na bij Lucas 7:1–10. Lucas beschrijft in zijn evangelie meteen daarna de opwekking van de jongeling te Naïn. (Lucas 7:11–17). Het evangelie volgens Johannes maakt ook gewag van de genezing van de zoon van de hoofdman (Joh. 4:46–54). De situaties waarin de drie jonge mensen verkeerden -deze jongen van de hoofdman, het dochtertje van Jairus en de jongeling van Naïn- vertonen grote overeenkomsten. Zij zijn alle drie ongeveer 14 jaar oud, het begin van de puberteit, de leeftijd dat het etherlichaam moet zijn geïndividualiseerd en het astraallichaam vrijkomt.
Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat we bij de genezingen in de evangeliën moeten letten op karmische verbanden. De hoofdman vraagt Jezus om hulp voor ‘zijn jongen’. Het Grieks gebruikt het woord ‘pais’ wat in een andere vertaling als ‘zoon’ en weer elders als ‘knecht’ of ‘slaaf’ wordt vertaald. Tussen hoofdman en zijn ‘jongen’ moet een sterke band bestaan -wellicht geen bloedsband-. Hij zou anders Jezus niet om hulp hebben gevraagd.
Hij zegt: ‘Spreek slechts een woord en mijn jongen zal gezond worden.’ Het woord voor gezond worden -genezen- dat hierbij in het Grieks gebruikt wordt kan ook ‘zonden vergeven’ betekenen. Men zou dan kunnen lezen: '…en mijn jongen zal de zonden vergeven worden.’
Volgens Emil Bock heeft de hoofdman eigenlijk zelf een probleem, en wel in het zielengebied (het astraallichaam). Door de band met de jongen komt dit bij deze laatste tot uiting in zijn gezondheid, het gebied van de levenskrachten (het etherlichaam) als verlammingsverschijnselen. De jongen lijdt ook aan hevige pijnen. We kennen de pedagogische wet dat de wezensdelen van de opvoedende volwassene invloed uitoefenen op het lagere wezensdeel van het kind.
De hoofdman weet wellicht zelf hoe de zaken liggen en wil deze pedagogische wet ook voor zichzelf aanwenden. Hij richt zich tot iemand van wie hij weet dat deze hoger is als hijzelf. De Christus is de drager en brenger van het Hogere Ik en is daardoor in staat invloed uit te oefenen op het astrale lichaam van de hoofdman en via dat wezensdeel vervolgens weer op het etherlichaam van de jongen. De hoofdman laat door zijn antwoord merken dat hij dat aanvoelt. Hij zegt zelf ook een aanzienlijk man te zijn die bevelen kan uitvaardigen. Hij vindt echter dat hijzelf niet waard is om Jezus onder zijn dak te ontvangen. Hij erkent dat de Chistuskracht hoger is. In de beeldentaal van de evangeliën betekent ‘het dak’ soms ook wel ‘schedel’ of 'hoofd’. Dan zou de hoofdman zoiets bedoelen als: 'Heer, ik ben het niet waard dat ik uw kracht in mijn wezen (onder mijn schedel) opneem.'
De hoofdman, waarschijnlijk een niet-Jood, getuigt van meer inzicht en geloof in de Christus, dan de meeste leden van het volk dat de Messias verwacht. De Christus geeft aan dat de werking van de Christuskracht verder gaat dan de grenzen van de Joodse bloedverwantschap. Ook vreemden van andere volkeren zullen in het rijk der hemelen aanzitten samen met Abraham, Izaäk en Jacob. Eigenlijk is de opdracht van het uitverkoren volk, om via de erfelijkheid de komst van de Messias mogelijk te maken, vervuld. Vanaf nu kunnen alle mensen die dat willen de Christuskracht in hun harten opnemen. Zij zullen niet overgeleverd worden aan de krachten van de tegenstanders van de mens. Die krachten in de ziel leiden namelijk tot geween (Lucifer) en tot geknars van tanden (Ahriman), tot verweking of verharding.
Een andere hoofdman refereert aan deze twee zelfde krachten.
Het is de Hoofdman die optreedt in het Driekoningenspel en aan het einde daarvan spreekt:
"ach cost icx nogh erlanghen,
an den hoochsten boom mogt ic wel hanghen !
Ach cost icx nogh bedencken,
in de diepste see mogt ic wel sincken !"
Daarmee herhaalt hij de woorden van de Duyvel uit het Paradijsspel die op een gegeven moment triomfantelijk spreekt:
"De man can sich opknoopen,
de vrouw int water loopen,
dan synse van al haar plaaghen af,
by myn hebbense in de hell'haer graf"
Tenslotte is het ook nog de moeite waard om het Grimm-sprookje Berenpels (nr. 101) er eens op na te slaan en daar te lezen hoe van de drie zusters er aan het einde zich een verdrinkt en een ander zich verhangt. De jongste zuster heeft door de kracht van het Ik het midden kunnen houden en valt niet aan de duivel ten prooi.
maandag 12 januari 2009
2e zondag na Epifanie
Duccio di Bondone: De bruiloft in Kana
Johannes 2 : 1 – 11 De bruiloft in Kana
Op de 2e zondag na Epifanie lezen we over de bruiloft in Kana. Voor kinderen op de basisschool (en wellicht ook voor onszelf) is het geen eenvoudige perikooptekst. Het lijkt mij van het grootste belang om voor het lezen en/of bespreken van deze perikoop de kinderen er vooral op te wijzen dat Jezus beslist geen tovenaar, illusionist of een ander soort wonderen verrichtend figuur was. Stel je voor: het hoogste godswezen komt als mens op aarde en treedt op als een soort potsenmaker. De kinderen snappen meestal meteen dat wat in het evangelie staat niet op die manier moet worden uitgelegd. Eigenlijk vonden de meeste van de gebeurtenissen die zijn opgetekend in de evangeliën in stilte plaats binnen een kleine kring van leerlingen en volgelingen en voor de uiterlijke wereld van die tijd verborgen. In historische documenten is niets terug te vinden over Jezus’ optreden in Palestina. Als Hij een spectaculair tovenaar of een opvallend figuur zou zijn geweest dan was dat zeker wel het geval.
Met de kinderen van de basisschoolleeftijd zou men bijvoorbeeld kunnen bespreken hoe het water, dat een druivenplant opneemt uit de aarde, door de invloed van zonlicht en warmte verandert in heerlijk zoet druivensap. Druivensap kan door gisting weer tot wijn worden omgezet, zoals ook deeg gaat rijzen door zuurdesem of gist. Zoals het water in de druif door de invloed van het zonlicht en de zonnewarmte tot heerlijk sap wordt, zo werd ook het water in de stenen kruiken door de aanwezigheid van Christus, het hoogste Zonnewezen zelf, tot wijn. ‘Hij bracht zijn lichtwezen tot verschijning…’ staat er in de laatste zin. De tafelmeester proefde en wist niet waar de wijn vandaan kwam. De knechten die het water hadden geschept wisten het wel.
Met leerlingen in het voorgezet onderwijs kan men proberen via andere ingangen dieper op de tekst in te gaan. Deze perikoop begint bijvoorbeeld met de woorden ‘Op de derde dag…’. Meteen kan dan gevraagd worden welke derde dag bedoeld wordt. Het Johannes-evangelie vertelt namelijk eerst over de Doop in de Jordaan. De dag daarna roept Jezus zijn leerlingen Andreas, Johannes en Petrus. Dat is dan op de eerste dag na de Doop. De daarop volgende dag wil Jezus naar Galilea gaan en roept ook Filippus en Nathanael. Op de derde dag is Hij in Galilea aanwezig bij de bruiloft in Kana. Opvallend is dat Johannes niets vermeldt over de veertig dagen die Jezus na Zijn doop doorbracht in de woestijn, waar Hij te maken kreeg met de verzoekingen door de duivel. Moeten de getallen dan letterlijk als een tijdsaanduiding in dagen worden opgevat? We moeten in het bewustzijn houden dat het Bijbelboek volgens Johannes behoorlijk afwijkt van dat van de andere drie evangelisten en we moeten zoeken op welke andere niveaus we juist dit Bijbelboek kunnen lezen.
Het evangelie volgens Johannes mogen we namelijk ook lezen als een beschrijving van wat Johannes zelf als mystieke ervaringen had in de hogere wereld tijdens zijn inwijdingsslaap. Net als zijn Apocalyps mag het misschien als een beschrijving van een visioen, een geestelijk schouwen, worden opgevat. De aanduiding ‘de derde dag’ zou dan ook kunnen worden begrepen als aanduiding voor de derde en laatste dag van de eigen inwijding van de schrijver van het Johannes-evangelie. Zo opgevat beschrijft het evangeliegedeelte van deze perikoop in imaginatieve beelden de bruiloft tussen de mensenziel (de bruid) en Christus (de bruidegom) of ook wel het archetypische mensen-IK. Na zijn inwijdingsslaap staat de inwijdeling op de derde dag op. De ziel komt samen met het Ik weer terug in het lichaam dat in het 'graf' lag. In de beeldentaal van de imaginatie wordt dit fysieke lichaam ook wel ‘de moeder’ genoemd, zoals we het lichaam van de aarde wel Moeder Aarde noemen.
Een andere invalshoek:
In cultische handelingen van de zeer oude mysteriën werd al water gebruikt. Het dopen is daarvan een overblijfsel. Wijn had een andere opgave. Wijn maakt je vergeetachtig. De wijn neemt door zijn invloed op het bloed van de mens de taak van het bewuste Ik over. Het brengt je in een roes. Het gebruik van wijn had ook het effect dat het de ziel van de mens op de aarde richtte, waardoor de oude helderziendheid verdween. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs kan dit genoeg stof geven tot gesprek. Het alcoholmisbruik onder jongeren neemt nog steeds toe. Overvloedig alcoholgebruik kan de ziel sterk aan de aarde kluisteren. Iedereen met de ervaring van een kater weet dat na het gebruik van teveel alcohol het fysieke lichaam als een last kan worden ervaren –hoofdpijn, stroef bewegen. De culturen in oude tijden konden het fysieke nog niet zomaar veroveren. Vanaf Noach (na Atlantis) begint de wijncultuur. Er wordt verteld dat de zonen van Noach hun vader dronken aantreffen (Genesis 9:20–27).
Het lijkt of Christus bij deze gebeurtenis in Kana aansluit bij de cultische gebruiken uit de oude mysteriën. Hij gebruikt echter geen wijn maar water. De opgave van de wijncultus is vervuld en voorbij. De tafelmeester stelt vast dat het water wijn is, zelfs beter dan de wijn eerder uitgeschonken.
Tot op de huidige dag wordt in de kerken bij het offer (avondmaal) de wijn aangelengd met water. Het nuttigen van (gallen-)brood en wijn is ook een gebruik in de synagoge. Het grijpt terug op zeer oude mysterietradities uit o.a. Egypte of nog eerder, bijvoorbeeld de tijd van de grote ingewijde Methusalem, zoon van Henoch (Genesis 5:22-27). Brood en wijn hebben door middel van gisting een verandering doorgemaakt, zoals de geest het lichamelijke kan omvormen. In de kerkelijke traditie staan de substanties brood en wijn voor het lichaam en voor het bloed van Christus, maar eigenlijk ook van iedere mens die offert. Dit wordt ook in de tekst van de Offerhandeling genoemd. Wijn kan gezien worden als verbonden met het Ik en met de wil van de mens. Het water meer met het voelen. Ze hebben niet alleen een symbolische waarde maar een nog veel diepere werking waarop binnen deze notitie niet verder kan worden ingegaan.
In deze perikoop is sprake van een Joodse reinigingritus die voorschreef zes watervaten klaar te zetten. Tot nu heb ik dit gebruik niet kunnen achterhalen. Echter, het getal zes heeft bij de Joden een betekenis. Rekenkundig heeft het harmonie en perfectie want 6 = 1+2+3. Het is het getal van de mens. Denk daarbij aan de Davidster, die een symbool is voor het samengaan van het geestelijke met het lichamelijke, wat gesymboliseerd wordt door de twee elkaar doordringende driehoeken, een van boven en een van beneden. In de Davidster zien we ook de 2 x drie ruimterichtingen die met hun krachtenstromingen samen een kubus vormen, oerbeeld voor de structuur van de lichamelijkheid van de mens, als drager voor zijn geestwezen en voorbereid in vele tijdenronden. Vanuit de verschillende ruimterichtingen vormen geestelijke stromingen een kubus, die de goddelijke imaginatie is van de lichamelijke organisatie van de mens. Dit wordt tot drager van de menselijke geest. De zes stenen vaten met water zouden misschien kunnen worden opgevat als representant van de gehele lichamelijkheid van Jezus van Nazareth, waarin bij de doop in de Jordaan het geestwezen van Christus zijn intrek heeft genomen. Het water wordt tot wijn, het bloed wordt tot drager van Christus, het werkelijke mensen-Ik. Christus brengt pas werkelijk voor de mens het Ik tot in de lichamelijkheid op aarde. Vanuit de drager van Zijn ziel en geest bracht Hij ‘zijn lichtwezen tot verschijning’.
In het 4e vers komt een merkwaardige zin voor. Jezus spreekt tot zijn moeder, die ook bij de bruiloft aanwezig is. De verschillende Bijbelvertalingen luiden als volgt: ‘Vrouw, wat heb Ik met u te doen?’ (Statenvertaling), ‘Vrouw, wat heb Ik met u van node?’ (Nederlands Bijbel Genootschap), ‘Wat hebben ik en u daarmee van doen, Vrouwe?’ (Willibrord Vertaling), ‘Wat wilt u van me?’ (Nieuwe Bijbel Vertaling 2000). Deze zinnen klinken onaardig en afwijzend jegens de moeder van Jezus. Rudolf Steiner heeft er echter op gewezen dat er bij deze gebeurtenis juist een innige samenwerking plaats had tussen het wezen van de moeder en Jezus. In het Grieks en Latijn staat er niet meer dan ‘Wat is er tussen mij en u, vrouw?’ Julia van Andel vertaalde deze zin als:‘Vrouw, wat weeft er tussen u en mij?’.
Sinds de oertijden van de mensheidsontwikkeling hebben juist vrouwen de verbinding met het geestelijk-goddelijke verzorgd. In de oude mysteriën waren vrouwen (priesteressen, orakels, sybillen) met hun zielenkrachten de aangewezen verzorgers van het religieuze leven. De geestelijke impulsen gingen van vrouwen uit. Nog steeds heeft de vrouw via haar zielenleven makkelijker toegang tot het spirituele.
In de beeldentaal van de sprookjes, mythen en ook van de Bijbel representeert de ‘vrouw’, de ‘jonkvrouw’ of de ‘bruid’ altijd de menselijke zielenkrachten. De ‘prins’ of de ‘bruidegom’ representeert altijd het Ik van de mens. Zo opgevat weeft hier iets tussen Jezus en zijn moeder, tussen de representanten van de geest en van de ziel. Dat wat als impulsen werkzaam is weeft tussen geest en ziel kan door het voelen (water) en het willen (wijn/bloed) omgezet worden in aardse werkelijkheid. De bruiloft van Kana kan misschien ook worden opgevat als een beeld voor het samengaan van geest, ziel en lichaam. Ook bij deze invalshoeks is de slotzin ‘Hij bracht zijn lichtwezen tot verschijning…’ niet zonder betekenis.
Tenslotte zou men ook nog kunnen denken dat de scène van de bruiloft in Kana, waarbij Jezus samen met zijn moeder aanwezig is, een overgang aanduidt. De tijden zijn voorbij dat de mens sterk verbonden is met de erfelijkheid van de familie, met de stam. In de mens leefde vroeger een sterk groepsbewustzijn, maar er moet een individueel bewustzijn ontwaken, bewerkstelligd door de kracht van het Ik. De substantie van het Ik stamt uit het lichtwezen genaamd ‘Ik-ben’. Wanneer de mens het hart tot Hem wendt zal Hij erin werken en zijn lichtwezen tot verschijning brengen en het denken, voelen en willen van de mens doordringen. Hier sluit Christus-Jezus aan bij oude tijden (via de erfelijkheidsband met zijn moeder) en brengt Hij impulsen voor het toekomstige.
De bruiloft in Kana: H. Martinus te Reahûs_Groningen
Johannes 2 : 1 – 11 De bruiloft in Kana
Op de 2e zondag na Epifanie lezen we over de bruiloft in Kana. Voor kinderen op de basisschool (en wellicht ook voor onszelf) is het geen eenvoudige perikooptekst. Het lijkt mij van het grootste belang om voor het lezen en/of bespreken van deze perikoop de kinderen er vooral op te wijzen dat Jezus beslist geen tovenaar, illusionist of een ander soort wonderen verrichtend figuur was. Stel je voor: het hoogste godswezen komt als mens op aarde en treedt op als een soort potsenmaker. De kinderen snappen meestal meteen dat wat in het evangelie staat niet op die manier moet worden uitgelegd. Eigenlijk vonden de meeste van de gebeurtenissen die zijn opgetekend in de evangeliën in stilte plaats binnen een kleine kring van leerlingen en volgelingen en voor de uiterlijke wereld van die tijd verborgen. In historische documenten is niets terug te vinden over Jezus’ optreden in Palestina. Als Hij een spectaculair tovenaar of een opvallend figuur zou zijn geweest dan was dat zeker wel het geval.
Met de kinderen van de basisschoolleeftijd zou men bijvoorbeeld kunnen bespreken hoe het water, dat een druivenplant opneemt uit de aarde, door de invloed van zonlicht en warmte verandert in heerlijk zoet druivensap. Druivensap kan door gisting weer tot wijn worden omgezet, zoals ook deeg gaat rijzen door zuurdesem of gist. Zoals het water in de druif door de invloed van het zonlicht en de zonnewarmte tot heerlijk sap wordt, zo werd ook het water in de stenen kruiken door de aanwezigheid van Christus, het hoogste Zonnewezen zelf, tot wijn. ‘Hij bracht zijn lichtwezen tot verschijning…’ staat er in de laatste zin. De tafelmeester proefde en wist niet waar de wijn vandaan kwam. De knechten die het water hadden geschept wisten het wel.
Met leerlingen in het voorgezet onderwijs kan men proberen via andere ingangen dieper op de tekst in te gaan. Deze perikoop begint bijvoorbeeld met de woorden ‘Op de derde dag…’. Meteen kan dan gevraagd worden welke derde dag bedoeld wordt. Het Johannes-evangelie vertelt namelijk eerst over de Doop in de Jordaan. De dag daarna roept Jezus zijn leerlingen Andreas, Johannes en Petrus. Dat is dan op de eerste dag na de Doop. De daarop volgende dag wil Jezus naar Galilea gaan en roept ook Filippus en Nathanael. Op de derde dag is Hij in Galilea aanwezig bij de bruiloft in Kana. Opvallend is dat Johannes niets vermeldt over de veertig dagen die Jezus na Zijn doop doorbracht in de woestijn, waar Hij te maken kreeg met de verzoekingen door de duivel. Moeten de getallen dan letterlijk als een tijdsaanduiding in dagen worden opgevat? We moeten in het bewustzijn houden dat het Bijbelboek volgens Johannes behoorlijk afwijkt van dat van de andere drie evangelisten en we moeten zoeken op welke andere niveaus we juist dit Bijbelboek kunnen lezen.
Het evangelie volgens Johannes mogen we namelijk ook lezen als een beschrijving van wat Johannes zelf als mystieke ervaringen had in de hogere wereld tijdens zijn inwijdingsslaap. Net als zijn Apocalyps mag het misschien als een beschrijving van een visioen, een geestelijk schouwen, worden opgevat. De aanduiding ‘de derde dag’ zou dan ook kunnen worden begrepen als aanduiding voor de derde en laatste dag van de eigen inwijding van de schrijver van het Johannes-evangelie. Zo opgevat beschrijft het evangeliegedeelte van deze perikoop in imaginatieve beelden de bruiloft tussen de mensenziel (de bruid) en Christus (de bruidegom) of ook wel het archetypische mensen-IK. Na zijn inwijdingsslaap staat de inwijdeling op de derde dag op. De ziel komt samen met het Ik weer terug in het lichaam dat in het 'graf' lag. In de beeldentaal van de imaginatie wordt dit fysieke lichaam ook wel ‘de moeder’ genoemd, zoals we het lichaam van de aarde wel Moeder Aarde noemen.
Een andere invalshoek:
In cultische handelingen van de zeer oude mysteriën werd al water gebruikt. Het dopen is daarvan een overblijfsel. Wijn had een andere opgave. Wijn maakt je vergeetachtig. De wijn neemt door zijn invloed op het bloed van de mens de taak van het bewuste Ik over. Het brengt je in een roes. Het gebruik van wijn had ook het effect dat het de ziel van de mens op de aarde richtte, waardoor de oude helderziendheid verdween. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs kan dit genoeg stof geven tot gesprek. Het alcoholmisbruik onder jongeren neemt nog steeds toe. Overvloedig alcoholgebruik kan de ziel sterk aan de aarde kluisteren. Iedereen met de ervaring van een kater weet dat na het gebruik van teveel alcohol het fysieke lichaam als een last kan worden ervaren –hoofdpijn, stroef bewegen. De culturen in oude tijden konden het fysieke nog niet zomaar veroveren. Vanaf Noach (na Atlantis) begint de wijncultuur. Er wordt verteld dat de zonen van Noach hun vader dronken aantreffen (Genesis 9:20–27).
Het lijkt of Christus bij deze gebeurtenis in Kana aansluit bij de cultische gebruiken uit de oude mysteriën. Hij gebruikt echter geen wijn maar water. De opgave van de wijncultus is vervuld en voorbij. De tafelmeester stelt vast dat het water wijn is, zelfs beter dan de wijn eerder uitgeschonken.
Tot op de huidige dag wordt in de kerken bij het offer (avondmaal) de wijn aangelengd met water. Het nuttigen van (gallen-)brood en wijn is ook een gebruik in de synagoge. Het grijpt terug op zeer oude mysterietradities uit o.a. Egypte of nog eerder, bijvoorbeeld de tijd van de grote ingewijde Methusalem, zoon van Henoch (Genesis 5:22-27). Brood en wijn hebben door middel van gisting een verandering doorgemaakt, zoals de geest het lichamelijke kan omvormen. In de kerkelijke traditie staan de substanties brood en wijn voor het lichaam en voor het bloed van Christus, maar eigenlijk ook van iedere mens die offert. Dit wordt ook in de tekst van de Offerhandeling genoemd. Wijn kan gezien worden als verbonden met het Ik en met de wil van de mens. Het water meer met het voelen. Ze hebben niet alleen een symbolische waarde maar een nog veel diepere werking waarop binnen deze notitie niet verder kan worden ingegaan.
In deze perikoop is sprake van een Joodse reinigingritus die voorschreef zes watervaten klaar te zetten. Tot nu heb ik dit gebruik niet kunnen achterhalen. Echter, het getal zes heeft bij de Joden een betekenis. Rekenkundig heeft het harmonie en perfectie want 6 = 1+2+3. Het is het getal van de mens. Denk daarbij aan de Davidster, die een symbool is voor het samengaan van het geestelijke met het lichamelijke, wat gesymboliseerd wordt door de twee elkaar doordringende driehoeken, een van boven en een van beneden. In de Davidster zien we ook de 2 x drie ruimterichtingen die met hun krachtenstromingen samen een kubus vormen, oerbeeld voor de structuur van de lichamelijkheid van de mens, als drager voor zijn geestwezen en voorbereid in vele tijdenronden. Vanuit de verschillende ruimterichtingen vormen geestelijke stromingen een kubus, die de goddelijke imaginatie is van de lichamelijke organisatie van de mens. Dit wordt tot drager van de menselijke geest. De zes stenen vaten met water zouden misschien kunnen worden opgevat als representant van de gehele lichamelijkheid van Jezus van Nazareth, waarin bij de doop in de Jordaan het geestwezen van Christus zijn intrek heeft genomen. Het water wordt tot wijn, het bloed wordt tot drager van Christus, het werkelijke mensen-Ik. Christus brengt pas werkelijk voor de mens het Ik tot in de lichamelijkheid op aarde. Vanuit de drager van Zijn ziel en geest bracht Hij ‘zijn lichtwezen tot verschijning’.
In het 4e vers komt een merkwaardige zin voor. Jezus spreekt tot zijn moeder, die ook bij de bruiloft aanwezig is. De verschillende Bijbelvertalingen luiden als volgt: ‘Vrouw, wat heb Ik met u te doen?’ (Statenvertaling), ‘Vrouw, wat heb Ik met u van node?’ (Nederlands Bijbel Genootschap), ‘Wat hebben ik en u daarmee van doen, Vrouwe?’ (Willibrord Vertaling), ‘Wat wilt u van me?’ (Nieuwe Bijbel Vertaling 2000). Deze zinnen klinken onaardig en afwijzend jegens de moeder van Jezus. Rudolf Steiner heeft er echter op gewezen dat er bij deze gebeurtenis juist een innige samenwerking plaats had tussen het wezen van de moeder en Jezus. In het Grieks en Latijn staat er niet meer dan ‘Wat is er tussen mij en u, vrouw?’ Julia van Andel vertaalde deze zin als:‘Vrouw, wat weeft er tussen u en mij?’.
Sinds de oertijden van de mensheidsontwikkeling hebben juist vrouwen de verbinding met het geestelijk-goddelijke verzorgd. In de oude mysteriën waren vrouwen (priesteressen, orakels, sybillen) met hun zielenkrachten de aangewezen verzorgers van het religieuze leven. De geestelijke impulsen gingen van vrouwen uit. Nog steeds heeft de vrouw via haar zielenleven makkelijker toegang tot het spirituele.
In de beeldentaal van de sprookjes, mythen en ook van de Bijbel representeert de ‘vrouw’, de ‘jonkvrouw’ of de ‘bruid’ altijd de menselijke zielenkrachten. De ‘prins’ of de ‘bruidegom’ representeert altijd het Ik van de mens. Zo opgevat weeft hier iets tussen Jezus en zijn moeder, tussen de representanten van de geest en van de ziel. Dat wat als impulsen werkzaam is weeft tussen geest en ziel kan door het voelen (water) en het willen (wijn/bloed) omgezet worden in aardse werkelijkheid. De bruiloft van Kana kan misschien ook worden opgevat als een beeld voor het samengaan van geest, ziel en lichaam. Ook bij deze invalshoeks is de slotzin ‘Hij bracht zijn lichtwezen tot verschijning…’ niet zonder betekenis.
Tenslotte zou men ook nog kunnen denken dat de scène van de bruiloft in Kana, waarbij Jezus samen met zijn moeder aanwezig is, een overgang aanduidt. De tijden zijn voorbij dat de mens sterk verbonden is met de erfelijkheid van de familie, met de stam. In de mens leefde vroeger een sterk groepsbewustzijn, maar er moet een individueel bewustzijn ontwaken, bewerkstelligd door de kracht van het Ik. De substantie van het Ik stamt uit het lichtwezen genaamd ‘Ik-ben’. Wanneer de mens het hart tot Hem wendt zal Hij erin werken en zijn lichtwezen tot verschijning brengen en het denken, voelen en willen van de mens doordringen. Hier sluit Christus-Jezus aan bij oude tijden (via de erfelijkheidsband met zijn moeder) en brengt Hij impulsen voor het toekomstige.
De bruiloft in Kana: H. Martinus te Reahûs_Groningen
maandag 5 januari 2009
1e zondag na Epifanie
Duccio di Buonisigna: De twaalfjarige Jezus
Lucas 2 : 41 – 52 Toen Jezus twaalf jaar oud was.
In de perikoop voor de 1e zondag na 6 januari (Epifanie) wordt verhaald hoe het twaalfjarige Jezuskind uit het Lucas-evangelie met zijn ouders op het Joodse Paasfeest naar de tempel in Jeruzalem gaat en daar verdwijnt. De leeftijd van twaalf/dertien jaar is in de Joodse traditie de tijd van de Bar Mitzwah, bij jongens 13 jaar, bij meisjes 12 jaar (Bat Mitzwah). De zoon wordt geacht dan de leeftijd te hebben bereikt dat hij zich zelfstandig aan de wet (van Mozes) kan houden. De vader wordt dan ontslagen van die verantwoordelijkheid voor zijn zoon. De ouders van Jezus zijn vanuit Nazareth naar Jeruzalem gereisd, maar op de terugweg merken zij dat zij Hem kwijt zijn geraakt en zoeken zij Hem overal. Zij gaan terug naar de stad waar zij Jezus uiteindelijk vinden bij de leraren in de tempel. Hij zit daar en onderricht hen. 'En ieder stond versteld over zijn inzicht en de inhoud van zijn antwoorden', staat er in de evangelietekst.
Volgens Rudolf Steiner vertelt het evangelie hier over het moment waarop het lichaam van het twaalfjarige Jezuskind uit het evangelie volgens Lucas doordrongen wordt door de hogere wezensdelen van het Jezuskind uit het evangelie volgens Mattheüs. Ofwel het fysieke lichaam, etherlichaam en astraallichaam van het nog nooit op aarde geïncarneerde en dus totaal onschuldige Lucas-Jezuskind wordt doordrongen met het Ik van Zarathustra. Dat laatste kind is namelijk de wedergeboren leraar naar wie de wijzen uit het oosten op zoek waren. Deze individualiteit had gedurende vele incarnaties juist wel heel veel aan aarde-ervaring en wijsheid verzameld.
Jezus bleef achter in de tempel zonder dat zijn ouders het wisten. Hij is dan drie dagen alleen in de tempel. De term ‘tempel’ staat ook in de beeldentaal van de Bijbel voor ‘lichaam’. Zijn lichamelijke organisatie verandert volledig in die drie dagen. Het onschuldige, bijna heilpedagogische Lucas-Jezuskind, blijkt daarna opeens wijs en verstandig te zijn. Het evangelie vertelt daarover dat Hij zelfs de leraren in de tempel onderricht. Er is vanaf dit moment dus geen sprake meer van een onnozel Lucas-Jezuskind. In het kind is nu de oude ziel en de individualiteit van het Mattheüs-Jezuskind/Zarathustra werkzaam, waardoor het eerst onnozele maar volmaakt liefdevolle kind nu plots met wijsheid en inzicht de leraren in de tempel kan onderrichten en versteld doet staan. De twee Jezuskinderen zijn een geworden.
De twaalfjarige lijkt nu ook bewustzijn te hebben voor wie Hij is en waar Hij hoort: 'Wist gij niet, dat ik in het huis van mijn vader moet zijn?'
Het andere kind (fysiek lichaam, etherlichaam en astraallichaam van Zarathustra) sterft volgens Rudolf Steiner snel. Zarathustra offert in deze incarnatie zijn eigen lichamelijkheid en verbindt zich met de Jezusgestalte uit het Lucas-evangelie. Bij de doop in de Jordaan zal het Ik van Zarathustra nogmaals zijn fysieke, etherlichaam en het astrale omhulsel verlaten en dan plaatsmaken voor het hoogste Zonnewezen, de Christus.
Het evangelie besluit (Lucas 2:51-52) met te vertellen dat de ouders het kind mee terug namen naar Nazareth. Daar groeide Hij verder op tot de tijd van de Doop in de Jordaan. De vertaling van Julia van Andel is: 'In Jezus groeide de wijsheid en rijpte het karakter, en zijn gestalte werd schoon voor God en de mensen. Elk woord in het evangelie heeft een diepere betekenis. De wijsheid groeide – zijn ziel, astraallichaam, het karakter rijpte – zijn gewoontes en levenskrachten, etherlichaam, de gestalte werd schoon - de uiterlijke verschijning, fysieke lichaam. Het Ik vervolmaakte in de jaren tussen deze gebeurtenis en de doop in de Jordaan steeds meer de drie andere wezensdelen van de mens Jezus tot de tijd dat het Zonnewezen van de Christus zich ermee zou kunnen verbinden.
Rembrandt: De twaalfjarige Jezus
Lucas 2 : 41 – 52 Toen Jezus twaalf jaar oud was.
In de perikoop voor de 1e zondag na 6 januari (Epifanie) wordt verhaald hoe het twaalfjarige Jezuskind uit het Lucas-evangelie met zijn ouders op het Joodse Paasfeest naar de tempel in Jeruzalem gaat en daar verdwijnt. De leeftijd van twaalf/dertien jaar is in de Joodse traditie de tijd van de Bar Mitzwah, bij jongens 13 jaar, bij meisjes 12 jaar (Bat Mitzwah). De zoon wordt geacht dan de leeftijd te hebben bereikt dat hij zich zelfstandig aan de wet (van Mozes) kan houden. De vader wordt dan ontslagen van die verantwoordelijkheid voor zijn zoon. De ouders van Jezus zijn vanuit Nazareth naar Jeruzalem gereisd, maar op de terugweg merken zij dat zij Hem kwijt zijn geraakt en zoeken zij Hem overal. Zij gaan terug naar de stad waar zij Jezus uiteindelijk vinden bij de leraren in de tempel. Hij zit daar en onderricht hen. 'En ieder stond versteld over zijn inzicht en de inhoud van zijn antwoorden', staat er in de evangelietekst.
Volgens Rudolf Steiner vertelt het evangelie hier over het moment waarop het lichaam van het twaalfjarige Jezuskind uit het evangelie volgens Lucas doordrongen wordt door de hogere wezensdelen van het Jezuskind uit het evangelie volgens Mattheüs. Ofwel het fysieke lichaam, etherlichaam en astraallichaam van het nog nooit op aarde geïncarneerde en dus totaal onschuldige Lucas-Jezuskind wordt doordrongen met het Ik van Zarathustra. Dat laatste kind is namelijk de wedergeboren leraar naar wie de wijzen uit het oosten op zoek waren. Deze individualiteit had gedurende vele incarnaties juist wel heel veel aan aarde-ervaring en wijsheid verzameld.
Jezus bleef achter in de tempel zonder dat zijn ouders het wisten. Hij is dan drie dagen alleen in de tempel. De term ‘tempel’ staat ook in de beeldentaal van de Bijbel voor ‘lichaam’. Zijn lichamelijke organisatie verandert volledig in die drie dagen. Het onschuldige, bijna heilpedagogische Lucas-Jezuskind, blijkt daarna opeens wijs en verstandig te zijn. Het evangelie vertelt daarover dat Hij zelfs de leraren in de tempel onderricht. Er is vanaf dit moment dus geen sprake meer van een onnozel Lucas-Jezuskind. In het kind is nu de oude ziel en de individualiteit van het Mattheüs-Jezuskind/Zarathustra werkzaam, waardoor het eerst onnozele maar volmaakt liefdevolle kind nu plots met wijsheid en inzicht de leraren in de tempel kan onderrichten en versteld doet staan. De twee Jezuskinderen zijn een geworden.
De twaalfjarige lijkt nu ook bewustzijn te hebben voor wie Hij is en waar Hij hoort: 'Wist gij niet, dat ik in het huis van mijn vader moet zijn?'
Het andere kind (fysiek lichaam, etherlichaam en astraallichaam van Zarathustra) sterft volgens Rudolf Steiner snel. Zarathustra offert in deze incarnatie zijn eigen lichamelijkheid en verbindt zich met de Jezusgestalte uit het Lucas-evangelie. Bij de doop in de Jordaan zal het Ik van Zarathustra nogmaals zijn fysieke, etherlichaam en het astrale omhulsel verlaten en dan plaatsmaken voor het hoogste Zonnewezen, de Christus.
Het evangelie besluit (Lucas 2:51-52) met te vertellen dat de ouders het kind mee terug namen naar Nazareth. Daar groeide Hij verder op tot de tijd van de Doop in de Jordaan. De vertaling van Julia van Andel is: 'In Jezus groeide de wijsheid en rijpte het karakter, en zijn gestalte werd schoon voor God en de mensen. Elk woord in het evangelie heeft een diepere betekenis. De wijsheid groeide – zijn ziel, astraallichaam, het karakter rijpte – zijn gewoontes en levenskrachten, etherlichaam, de gestalte werd schoon - de uiterlijke verschijning, fysieke lichaam. Het Ik vervolmaakte in de jaren tussen deze gebeurtenis en de doop in de Jordaan steeds meer de drie andere wezensdelen van de mens Jezus tot de tijd dat het Zonnewezen van de Christus zich ermee zou kunnen verbinden.
Rembrandt: De twaalfjarige Jezus
zondag 4 januari 2009
Epifanie – 6 januari
Fra Angelico: de doop van Jezus in de Jordaan
Mattheüs 3 : 13 – 17 De doop in de Jordaan
De zesde dag van het nieuwe jaar is zowel de datum voor het feest van Driekoningen als de datum van de Doop in de Jordaan. Het geboorteverhaal van Jezus volgens het evangelie van Mattheüs wordt volgens de perikopenlijst al op nieuwjaarsdag gelezen.
6 januari is de datum van Epifanie, de Openbaring van de Heer (Lat: Sollemnitas Epiphaniae Domini). Op het moment dat Johannes de Doper Jezus doopte daalde de Zonnegeest van de Christus af in het op een complexe manier voorbereide lichaam van de dertigjarige Jezus van Nazareth. Op dat moment nam 'Hij die werkt als Geest in het Al' een menselijk lichaam aan. Vanaf dat moment beginnen de drie jaren van de werkzaamheid van de Christus op aarde. De evangelisten Marcus en Johannes laten hun evangeliën bij dit moment beginnen. Zo lijkt het of het verschijnen van de Christus op aarde door de evangeliën dus op verschillende manieren is verhaald: het geboorteverhaal volgens Mattheüs, een ander geboorteverhaal volgens Lucas, en de doop in de Jordaan, waarover Marcus en Johannes enkel berichten.
Men kan naast deze perikoop ook in de drie andere evangeliën de verhalen over de Doop in de Jordaan opzoeken (Lucas 3 : 21-22, Marcus 1 : 9 – 11). In het evangelie volgens Johannes wordt de doop als zodanig niet beschreven maar vertelt Johannes de Doper achteraf wat hij heeft geschouwd (Joh. 1 : 29 – 34).
De rivier de Jordaan, waar Johannes doopte, stroomt door een dal die de diepste kloof in de aardkorst is. Johannes de Doper was een kluizenaar, een ziener. Hij doopte de mensen door hen onder water te houden tot het moment dat zij bijna een verdrinkingsdood ondergingen. Het boek van Pim van Lommel Eindeloos Bewustzijn geeft beschrijvingen van mensen met soortgelijke en andere bijna-dood ervaringen. Op zo’n moment raken de wezensdelen los van elkaar en schouwt de ziel de herinneringen die afgedrukt zijn in het etherlichaam. Het etherlichaam is de drager van ons geheugen. In normale toestand neemt de ziel slechts de fysieke wereld waar door middel van de zintuigen. Herinneringen duiken uit het diep-onbewuste gebied van het etherische op en worden door de hersenen gespiegeld zodat zij in het heldere waakbewustzijn van de ziel optreden. Door deze doop werden de dopelingen zich bewust van hun biografie tot dan toe, alsof hun leven tot op dat moment als een groot panorama werd getoond. De biografie is een resultaat van de werking van het Ik, het geestelijke deel van de mens. Johannes haalde de dopelingen precies op tijd weer boven water, terug in de gewone fysieke zintuigwereld, bracht de biografie in het bewustzijn. Hij sprak dan:‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’ (Mattheüs 3:2) Het lijkt erop dat de Doper op deze manier de weg bereidde voor de Heer en tegelijk voor het Ik van iedere mens.
De perikooptekst voor 6 januari verhaalt dat Jezus door Johannes gedoopt wil worden. Johannes weigert dit eerst. Na aandringen van Jezus verricht hij tenslotte deze handeling. Rudolf Steiner beschrijft in zijn voordrachten over het Vijfde Evangelie dat het Ik-wezen van Zarathustra het lichaam van Jezus reeds verlaten had. Bij de doop kon de Zonnegeest van de Christus in de op een uiterst gecompliceerde manier voorbereide lichamelijke omhulling afdalen.
In het Mattheüs-evangelie volgt meteen hierna de passage dat Jezus naar de woestijn gaat en daar door de duivel beproefd wordt. Ook Marcus en Lucas berichten daarvan.
(Marcus 1:13 en Lucas 4:1-13)
De zonnegeest, het Ik-ben dat nog nooit op aarde in een mensenlichaam had geleefd, doordringt de lichamelijke organisatie van Jezus van Nazareth d.w.z. het door kosmische wijsheid (de werking van de Heilige Geest) voorbereide astraallichaam, etherlichaam en fysiek lichaam van Jezus. Misschien mag je wel stellen dat de hele inhoud van het Oude Testament een verslag is van de lange voorbereidingen voor deze lichamelijk omhulling. De wezensdelen, die door goddelijke leiding en wijsheid via de lijn van de erfelijkheid aan Jezus werden aangeboden, hebben ook in zich op moeten nemen de invloeden van de tegenstandersmachten, respectievelijk Lucifer en Ahriman en Asura’s in respectievelijk het astraallichaam, etherlichaam en fysiek lichaam. (zie daarvoor de perikoop voor Invocavit - 6e zondag voor Pasen)
Mattheüs 3 : 13 – 17 De doop in de Jordaan
De zesde dag van het nieuwe jaar is zowel de datum voor het feest van Driekoningen als de datum van de Doop in de Jordaan. Het geboorteverhaal van Jezus volgens het evangelie van Mattheüs wordt volgens de perikopenlijst al op nieuwjaarsdag gelezen.
6 januari is de datum van Epifanie, de Openbaring van de Heer (Lat: Sollemnitas Epiphaniae Domini). Op het moment dat Johannes de Doper Jezus doopte daalde de Zonnegeest van de Christus af in het op een complexe manier voorbereide lichaam van de dertigjarige Jezus van Nazareth. Op dat moment nam 'Hij die werkt als Geest in het Al' een menselijk lichaam aan. Vanaf dat moment beginnen de drie jaren van de werkzaamheid van de Christus op aarde. De evangelisten Marcus en Johannes laten hun evangeliën bij dit moment beginnen. Zo lijkt het of het verschijnen van de Christus op aarde door de evangeliën dus op verschillende manieren is verhaald: het geboorteverhaal volgens Mattheüs, een ander geboorteverhaal volgens Lucas, en de doop in de Jordaan, waarover Marcus en Johannes enkel berichten.
Men kan naast deze perikoop ook in de drie andere evangeliën de verhalen over de Doop in de Jordaan opzoeken (Lucas 3 : 21-22, Marcus 1 : 9 – 11). In het evangelie volgens Johannes wordt de doop als zodanig niet beschreven maar vertelt Johannes de Doper achteraf wat hij heeft geschouwd (Joh. 1 : 29 – 34).
De rivier de Jordaan, waar Johannes doopte, stroomt door een dal die de diepste kloof in de aardkorst is. Johannes de Doper was een kluizenaar, een ziener. Hij doopte de mensen door hen onder water te houden tot het moment dat zij bijna een verdrinkingsdood ondergingen. Het boek van Pim van Lommel Eindeloos Bewustzijn geeft beschrijvingen van mensen met soortgelijke en andere bijna-dood ervaringen. Op zo’n moment raken de wezensdelen los van elkaar en schouwt de ziel de herinneringen die afgedrukt zijn in het etherlichaam. Het etherlichaam is de drager van ons geheugen. In normale toestand neemt de ziel slechts de fysieke wereld waar door middel van de zintuigen. Herinneringen duiken uit het diep-onbewuste gebied van het etherische op en worden door de hersenen gespiegeld zodat zij in het heldere waakbewustzijn van de ziel optreden. Door deze doop werden de dopelingen zich bewust van hun biografie tot dan toe, alsof hun leven tot op dat moment als een groot panorama werd getoond. De biografie is een resultaat van de werking van het Ik, het geestelijke deel van de mens. Johannes haalde de dopelingen precies op tijd weer boven water, terug in de gewone fysieke zintuigwereld, bracht de biografie in het bewustzijn. Hij sprak dan:‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’ (Mattheüs 3:2) Het lijkt erop dat de Doper op deze manier de weg bereidde voor de Heer en tegelijk voor het Ik van iedere mens.
De perikooptekst voor 6 januari verhaalt dat Jezus door Johannes gedoopt wil worden. Johannes weigert dit eerst. Na aandringen van Jezus verricht hij tenslotte deze handeling. Rudolf Steiner beschrijft in zijn voordrachten over het Vijfde Evangelie dat het Ik-wezen van Zarathustra het lichaam van Jezus reeds verlaten had. Bij de doop kon de Zonnegeest van de Christus in de op een uiterst gecompliceerde manier voorbereide lichamelijke omhulling afdalen.
In het Mattheüs-evangelie volgt meteen hierna de passage dat Jezus naar de woestijn gaat en daar door de duivel beproefd wordt. Ook Marcus en Lucas berichten daarvan.
(Marcus 1:13 en Lucas 4:1-13)
De zonnegeest, het Ik-ben dat nog nooit op aarde in een mensenlichaam had geleefd, doordringt de lichamelijke organisatie van Jezus van Nazareth d.w.z. het door kosmische wijsheid (de werking van de Heilige Geest) voorbereide astraallichaam, etherlichaam en fysiek lichaam van Jezus. Misschien mag je wel stellen dat de hele inhoud van het Oude Testament een verslag is van de lange voorbereidingen voor deze lichamelijk omhulling. De wezensdelen, die door goddelijke leiding en wijsheid via de lijn van de erfelijkheid aan Jezus werden aangeboden, hebben ook in zich op moeten nemen de invloeden van de tegenstandersmachten, respectievelijk Lucifer en Ahriman en Asura’s in respectievelijk het astraallichaam, etherlichaam en fysiek lichaam. (zie daarvoor de perikoop voor Invocavit - 6e zondag voor Pasen)
Labels:
Epifanie,
Johannes de Doper,
Mattheüs-evangelie
vrijdag 2 januari 2009
Zondag voor Epifanie
Fra Angelico: De opdracht in de tempel
Lucas 2 : 21 – 35 De opdracht in de tempel
Na het kerstverhaal zijn we op deze zondag nogmaals bij het Lucas-evangelie. Speciaal in dit evangelie hebben we steeds te maken met het aanknopen aan de mysteriestroom die uitgaat van Boeddha. We konden dat al in het bewustzijn dragen toen we lazen over de engelen die verschenen aan de herders op het veld. Zij aanschouwden het wezen van de Boeddha, die vanuit hemelrijken de geboorte van dit Lucas-Jezuskind overstraalde als de hemelse heerscharen.
Ook in de scène die in deze perikoop wordt beschreven (Lucas 2 : 21 – 35) zit een verbinding met het Boeddhaverhaal verborgen.
In Jeruzalem is de oude Simeon. Hij wacht in de tempel op iets wat komen gaat. Hij verwachtte de komst van de Messias.
Hij stond, zo staat er beschreven, onder de leiding van de Heilige Geest, wat een aanduiding kan zijn dat Simeon geestelijk kon schouwen of kon profeteren. Volgens Rudolf Steiners aanwijzingen is de individualiteit van Simeon dezelfde als degene die in het Boeddhaverhaal aan het hof van koning Soeddhodana verschijnt: Asita, de grote ziener, die in tranen vertelt dat hij weent omdat hij zal sterven voordat de pas geboren prins een Boeddha zal worden. Hij zal de werking van de Boeddha in die incarnatie dus niet meer kunnen aanschouwen.
Nu kan deze individualiteit in een volgende incarnatie als Simeon wel getuige zijn van de werking van het Boeddhawezen. De woorden met welke Simeon God prijst moeten dan ook worden opgevat als uitdrukking van zijn vreugde over hetgeen hij nu wel mag aanschouwen.
In de Boeddha-legende voorspelt Asita de heerlijke daden die het kind zal verrichten. Hier in het Lucas-evangelie profeteert Simeon het grote leed dat Jezus en ook Maria zullen ondergaan. Het kind zal tot een teken zijn dat tegenspraak wekt.
In Leviticus 12:2-4 worden de Joodse voorschiften van Mozes beschreven. In Leviticus 12:6-8 de voorschriften voor het offer.
Het Lucas evangelie (2:36-38) beschrijft verderop (niet in deze perikoop opgenomen) dat op hetzelfde moment ook een oude vrouw, Anna een profetes uit de stam van Aser, die weduwe was, naar het kind komt, het ziet en over het kind spreekt tegen ieder die de komst van de Messias verwachtte. De aanduiding zoon van de weduwe verwijst meestal naar de verbinding met de Egyptische mysteriën van Isis, de weduwe van Osiris. Het kan zijn dat de aanduiding dat Anna weduwe was daar ook op wijst. Anna is immers ook een zieneres, een soort Sibille.
Lucas 2 : 21 – 35 De opdracht in de tempel
Na het kerstverhaal zijn we op deze zondag nogmaals bij het Lucas-evangelie. Speciaal in dit evangelie hebben we steeds te maken met het aanknopen aan de mysteriestroom die uitgaat van Boeddha. We konden dat al in het bewustzijn dragen toen we lazen over de engelen die verschenen aan de herders op het veld. Zij aanschouwden het wezen van de Boeddha, die vanuit hemelrijken de geboorte van dit Lucas-Jezuskind overstraalde als de hemelse heerscharen.
Ook in de scène die in deze perikoop wordt beschreven (Lucas 2 : 21 – 35) zit een verbinding met het Boeddhaverhaal verborgen.
In Jeruzalem is de oude Simeon. Hij wacht in de tempel op iets wat komen gaat. Hij verwachtte de komst van de Messias.
Hij stond, zo staat er beschreven, onder de leiding van de Heilige Geest, wat een aanduiding kan zijn dat Simeon geestelijk kon schouwen of kon profeteren. Volgens Rudolf Steiners aanwijzingen is de individualiteit van Simeon dezelfde als degene die in het Boeddhaverhaal aan het hof van koning Soeddhodana verschijnt: Asita, de grote ziener, die in tranen vertelt dat hij weent omdat hij zal sterven voordat de pas geboren prins een Boeddha zal worden. Hij zal de werking van de Boeddha in die incarnatie dus niet meer kunnen aanschouwen.
Nu kan deze individualiteit in een volgende incarnatie als Simeon wel getuige zijn van de werking van het Boeddhawezen. De woorden met welke Simeon God prijst moeten dan ook worden opgevat als uitdrukking van zijn vreugde over hetgeen hij nu wel mag aanschouwen.
In de Boeddha-legende voorspelt Asita de heerlijke daden die het kind zal verrichten. Hier in het Lucas-evangelie profeteert Simeon het grote leed dat Jezus en ook Maria zullen ondergaan. Het kind zal tot een teken zijn dat tegenspraak wekt.
In Leviticus 12:2-4 worden de Joodse voorschiften van Mozes beschreven. In Leviticus 12:6-8 de voorschriften voor het offer.
Het Lucas evangelie (2:36-38) beschrijft verderop (niet in deze perikoop opgenomen) dat op hetzelfde moment ook een oude vrouw, Anna een profetes uit de stam van Aser, die weduwe was, naar het kind komt, het ziet en over het kind spreekt tegen ieder die de komst van de Messias verwachtte. De aanduiding zoon van de weduwe verwijst meestal naar de verbinding met de Egyptische mysteriën van Isis, de weduwe van Osiris. Het kan zijn dat de aanduiding dat Anna weduwe was daar ook op wijst. Anna is immers ook een zieneres, een soort Sibille.
Labels:
Boeddha,
Epifanie - zondag voor,
Lucas-evangelie
Abonneren op:
Posts (Atom)