Rudolf Frieling
Meester van Alkmaar: De zeven werken van barmhartigheid
Ieder jaar opnieuw kunnen wij, wanneer het Advent wordt, op een bijzondere manier Christus beleven als de komende. 'Advent' betekent immers 'komen', 'aan-komst'. Onze gedachten keren daarbij niet alleen terug naar Zijn zichtbaar worden toentertijd, in een aards lichaam. Wij stellen ons open voor de grote waarheid, dat hij in zijn bovenzinnelijke bestaansvorm nog steeds tot ons komt en ons, aardemensen, onze ware toekomst brengen wil.
Er hangt zoveel van af, of de mens deze komende op de juiste wijze ontmoet.
Aan het einde van de woorden, die Christus op de Olijfberg tot zijn leerlingen richt en waarin hij, enkele dagen vóór Golgotha, de toekomst voorzegt, spreekt hij in drie gelijkenissen over deze noodzakelijke voorbereiding, dit zich gereed maken door de mens op aarde.
De gelijkenis van de tien maagden, die de bruidegom met brandende lampen tegemoet gaan, heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van zijn mogelijkheid licht op te nemen en te verspreiden. De lamp mag niet uitgaan. De tweede gelijkenis, van de talenten die aan de dienaren worden toevertrouwd, doet een beroep op de wilskracht, die door daadwerkelijk bezig zijn zich ervoor moet inzetten om wat ons is toe vertrouwd te vermeerderen, om zo staande te blijven voor de heer, wanneer deze terugkomt.
Wat dan tot slot volgt, kan eigenlijk geen gelijkenis meer genoemd worden. De woorden van de Christus roepen het beeld op van de scheiding van de barmhartigen en onbarmhartigen voor de troon van de Zoon des Mensen.
Hier is geen sprake van mannen of vrouwen zoals bij de bruidsmeisjes en de drie dienaren in de voorafgaande gelijkenissen maar van mensen zonder meer. Het gaat niet meer om wijs of dwaas, om lui of ijverig, maar in laatste instantie om de kwaliteit van het hart: barmhartig of onbarmhartig.
Men moet niet over het hoofd zien dat het brandend houden van de lamp en het vol energie werkzaam zijn hieraan voorafgaan. Maar wat uiteindelijk telt en de doorslag geeft is de zuivere menselijkheid van het hart.
Zo spreekt de Zoon des Mensen tot de barmhartigen: 'Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven'. Zes van dergelijke goede werken worden opgesomd. ' ... in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan' (Matth.25:40). Niet een 'alsof' wordt bedoeld, bijvoorbeeld: ik zal het zo beoordelen, alsof gij het voor mijzelf had gedaan: 'Voor mij gedaan' is direct, letterlijk waar.
Door Golgotha is de Godszoon geworden 'als onzer een', door zijn sterven is hij aan ons, sterfelijke mensen, verwant geworden als een broeder'.
Daardoor heeft hij ons de mogelijkheid geopend, hem in ons op te nemen.
Sedertdien is in allen, die het gelaat van een mens hebben ontvangen, als een kiem de mogelijkheid gelegd, zich met de Christus geheel en al te verbinden. Deze kiem moet tot wasdom worden gebracht. Elke dienst aan de medemens betoond is daardoor tegelijkertijd een dienst aan deze nog verborgen Christuskiem.
Het is zinloos het Christendom, zoals tegenwoordig vaak gebeurt, uit te spelen tegen de 'zuivere humaniteit'. Christus, de God die volledig in het menselijke is binnengegaan, is de gouddekking van alles, wat echte 'menselijkheid' is. Ook daar, waar in voorchristelijke tijd of in welk ander buiten christelijk verband ook echte humaniteit optreedt, is de Christus als de 'Mensengod' werkzaam. Wel zal het er, hoe verder de geschiedenis voortschrijdt, steeds meer op aankomen dat de mensen zich nu ook een steeds bewuster verhouding eigen maken tot dit concreet werkelijke Christuswezen. Langzamerhand moet worden ingezien dat de Christus niet alleen de menselijkheid verkondigt en van ons eist, maar dat hij in diepste wezen borg staat voor de levende werkelijkheid ervan.
De hongerigen spijzigen, de dorstigen laven
De zes goede werken, die nadrukkelijk in een viervoudige herhaling worden genoemd, kunnen naar hun inhoud in drie paren worden verdeeld. Het is duidelijk dat aan het begin 'hongeren' en 'dorsten' bij elkaar horen. 'Gij hebt mij te eten gegeven gij hebt mij te drinken gegeven'. Geleid door het streven om tot een beter begrip van de evangeliën door te dringen zou men kunnen menen dat dit 'overdrachtelijk' moet worden opgevat. Dit zou toch niet juist zijn. Velen onder ons hebben in de oorlog en in gevangenschap kunnen leren, wat een stuk brood kan zijn, en wat het betekent, wanneer iemand met een ander deelt. Het is heel zeker woordelijk bedoeld. Wel is het zo, dat van deze realiteit uit zich voor onze blik op ongedwongen, vanzelfsprekende wijze vergezichten kunnen ontsluiten op veel wijdere samenhangen in het leven, tot in een gebied dat zich hoog boven het aardse verheft. Oerfeiten van ons lichamelijk bestaan zoals eten en drinken zijn oerbeelden en reiken tot in de hoogste geestelijke sferen. De mens leeft niet van het materiële brood alleen, en daarom gaat zijn honger ook niet alleen uit naar het materiële brood. Men kan bijvoorbeeld voelen hoe een 'dood' weten, dat slechts op het uiterlijke is gericht, de ziel stenen geeft in plaats van brood, en laat hongeren naar levende kennis. Men kan, in de zin van de bergrede, 'hongeren en dorsten naar de gerechtigheid'. Daarbij spreekt in het 'hongeren' meer het verlangen naar iets wezenlijk substantieels, dat de leegte die men voelt vult. Het 'dorsten' ontstaat uit het gevoel van een innerlijk uitdrogen, waardoor de stroom van de levenssappen tot stilstand dreigt te komen. Vurig verlangt men naar een dynamische kracht, die levendig vloeiend het innerlijk in beweging brengt, het doet opwellen, laat pulseren, tot opstijgen en parelen, ja tot stromen en bruisen brengt. Het is een duidelijk verschil in nuance of men zich, bij het ervaren van een tekort, voelt als iemand die 'hongert' of als iemand die 'dorst'. Eten en drinken begint bij het elementair lichamelijke, het kan zich echter in laatste instantie zelfs verheffen tot in het gebied van het sacrament.
De vreemdelingen herbergen, de naakten kleden
'Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij gehuisvest, (letterlijk: 'gij hebt mij meegevoerd'). Ook dit heeft in de eerste plaats zijn eigen, voor de hand liggende, praktische betekenis, maar tegelijkertijd is ook de overgang naar het eigenlijke gebied van de ziel heel duidelijk. Wat het betekent een 'vreemdeling' te zijn hebben in onze tijd miljoenen mensen beleefd. Emigranten, vluchtelingen, 'displaced persons' van allerlei aard hebben de bitterheid van 'in den vreemde' te moeten zijn, gesmaakt.
En ook heden ten dage, in onze welvaartsstaat, kunnen wij bijvoorbeeld ondervinden, vinden, hoe de duizenden gastarbeiders ons voor een belangrijke menselijke taak plaatsen. Maar boven dergelijke noodtoestanden uit, geldt het woord van het vreemdeling zijn voor een gebied dat nog veel meer omvat. Het vreemdeling zijn ervaart een ieder, die in een of ander menselijk verband voelt of te voelen krijgt dat hij 'anders' is. Menig schoolkind heeft de bitterste uren doorgemaakt, wanneer zijn medescholieren de onder hen bestaande gemeenschap als vanzelfsprekend beleven en hun medeleerling met een niets vermoedende wreedheid te verstaan geven dat hij of zij 'er niet bij hoort'. Overeenkomstige ervaringen kunnen in alle mogelijke levenssituaties worden opgedaan, en dit kan zo ver gaan dat iemand zich verlaten voelt 'als een steen op straat'. 'En gij hebt mij meegevoerd' - gij hebt het gevoel, vreemd te zijn, van mij afgenomen, gij hebt mij bij u een vertrouwd thuis laten vinden.
Op dit geschenk van zich thuis voelen volgt onmiddellijk: 'Ik ben naakt geweest en gij hebt mij gekleed'. Bekijkt men als het ware alleen de buitenkant van de tekst, dan zou men op de gedachte kunnen komen, dat dit motief van het kleden van de naakten toch beter direct had kunnen volgen op dat van het spijzigen en te drinken geven, daar dit toch op hetzelfde vlak ligt van de elementaire lichaamsbehoeften. Inmiddels heeft echter het woord over de 'vreemdeling' reeds een overgang tot stand gebracht naar een gebied dat meer dat van het zieleleven is. Maar juist door dat hiermee de toon van het zieleleven reeds zo duidelijk hoorbaar werd aangeslagen, heeft het woord van het 'kleden' het voorteken gekregen, dat verwijst naar de wereld van de ziel.
Maar laten we opnieuw uitgaan van datgene, wat voor de hand ligt. In tijden, waarin talloos velen waren blootgesteld aan de kou, doordat hun woningen waren gebombardeerd of afgebrand, heeft het afstaan van kleren een in alle opzichten praktische betekenis gehad.
Vaak zijn hierdoor levens gered. Maar opnieuw heeft dit woord een strekking die uitgaat boven deze directe realiteit, en heeft het ook hun iets te zeggen, die leven te midden van het o zo welvarende burgerdom. De overgang van het vreemdeling zijn naar het naakt zijn is dan ook terecht gemaakt Wie 'buiten voor de deur' moet staan, omdat hij er niet bij hoort, die lijdt kou. Het oude beeld van de mantel van de christelijke naastenliefde' is misschien wel wat versleten, maar is desalniettemin zeer juist. Kledij heeft echter niet alleen de betekenis ons warm te houden en naakt zijn betekent niet alleen koude lijden. In het verhaal van de zondeval wordt verteld hoe Adam en Eva nadat zij van de appel hadden gegeten, zich bewust werden van hun naakt zijn. Een oude, met wijsheid vervulde overlevering wist nog te berichten, dat zij voordien in gewaden bestaande uit licht gekleed waren.
Met andere woorden: oorspronkelijk namen de mensen nog elkaars fijne, bovenzinnelijke omhulsels waar. Eerst als gevolg van de zondeval ging deze aanvankelijk aanwezige helderheid verloren, en ging het waarnemen van de mens zich steeds meer beperken tot het grof materiële. De 'schande der naaktheid' (Openbaring 3:18) is in wezen de smaad die tegenwoordig helemaal niet meer als smaad wordt gevoeld die daaruit bestaat, dat men het stoffelijk lichaam houdt voor de mens zelf. Op dezelfde manier had in de vernietigingskampen de mens alleen maar waarde als een bepaalde hoeveelheid levend gewicht aan materie, die vernietigd kon worden.
In de eredienst, zoals die in de Christengemeenschap is vernieuwd, vervult het gewaad van de priester ook de taak datgene, wat fysiek niet zichtbaar is, maar deel uitmaakt van het wezen van de mens, zichtbaar te maken en opnieuw in het levensgevoel te verankeren. Het evangeliewoord van het 'bruiloftskleed' wordt dan weer heel concreet.
De protestantse theoloog Ethelbert Stauffer spreekt in zijn boek De boodschap van Jezus (Die Botschaft Jesu) van de 'feestelijkheid' die Jezus in het leven van de mensen wilde brengen. Dat is mooi en treffend uitgedrukt.
We moeten ons echter afvragen: waaruit bestaat uiteindelijk iedere ware 'feestelijkheid'? Is het niet zo, dat de 'zondagsmens' in een soort 'hoger gestemd zijn' zijn eeuwige, met de hemel verbonden wezenskern gevoelt? Daar, waar de feestelijke glans 'echt' is, straalt er iets uit de bovenzinnelijke wereld op af. Daar is het feestgewaad dan geen illusie en uiterlijke tooi, maar het openbaar worden van
een diepere waarheid van het wezen van de mens.
De 'smaad van de naaktheid', die alleen nog maar het materiële in aanmerking neemt en als werkelijkheid beschouwt, breidt zich steeds meer uit. Daardoor wordt tenslotte het gehele bestaan voor de mens leeg en zinloos. Het naakten bekleden' opent een wijd arbeidsterrein.
Al het menselijke op aarde wacht erop, om door de omvormende kracht, die van Christus uitgaat, opnieuw bezield en in de geest geheel vervuld te worden, zodat het weer, omgeven door de aura van het goddelijk geheim, kan verschijnen. Wie naakt is bekleden betekent dan ook niet alleen, dat men de medemens warmte geeft, maar ook, dat men het troosteloze, alleen maar uiterlijke bestaan van hem afneemt en hem iets laat beleven van het feestelijk hooggestemde bewustzijn van zijn ware menselijke waardigheid.
De zieken bezoeken, tot de gevangenen komen
Als vijfde en zesde daad van menselijkheid wordt het bezoeken van zieken en gevangenen genoemd. Opnieuw vormen deze beide activiteiten een paar. Beide hebben gemeenzaam, dat men niet rechtstreeks geconfronteerd wordt met een schrijnende noodtoestand, maar dat men er eerst bewust toe moet komen, op te willen zoeken wat in de afzondering van de ziekenkamer en van de gevangeniscel geleden wordt. Men moet zich de moeite geven naar beide toe te gaan.
De Christus spreekt niet over een genezen van de zieken. Dat ligt niet binnen ieders bereik. Hij spreekt over iets, dat voor iedereen bereikbaar is: dat men de zieke bezoekt, letterlijk: naar hem omziet ('episkeptomai' in de oorspronkelijke Griekse tekst). 'Naar hem omzien' de mens maakt deel uit van de geestelijke wereld, en hiermee hangt het samen, dat hij zich voor een bestaan dat hem vreemd is, dat hem niet direct aangaat, kan 'interesseren'. Hij treedt buiten de enge kring van zijn eigen bestaan doordat hij een bestaan dat hem vreemd is opzoekt en innerlijk opneemt. Op dezelfde wijze is het voor de zieke een bevrediging mede van 'geestelijke' aard, wanneer de ander ook wanneer hij hem niet direct helpen kan interesse in zijn lot toont en 'naar hem vraagt'.
Iets dergelijks is het geval bij het bezoeken in de gevangenis. Vat men ook dit allereerst in letterlijke zin op, dan bereikt men heden ten dage al heel gauw de grens van het mogelijke. In het oude, 'heidense' Athene mochten de leerlingen van Socrates, over wie het doodvonnis was uitgesproken, hem in de gevangenis, als het ware in de 'dodencel', bezoeken en de hele dag in filosofische gesprekken met hem doorbrengen, tot de avondzon achter de bergen was ondergegaan. De gekerkerde martelaren in het Rome van de keizertijd konden door hun geloofsgenoten bezocht worden. Sedertdien zijn de omstandigheden in dit opzicht veel moeilijker geworden. Des te meer moet er bij dit werk van medemenselijkheid de nadruk op worden gelegd, dat het ook nog in een andere, ruimere zin kan worden gedaan en wel door iedereen.
Het leven met elkaar is daarom zo moeilijk, omdat de individuele mensen niet alleen in hun ware wezen met elkaar te maken hebben. Iedereen heeft bovendien nog zoiets als een donkere dubbelganger, doordat hij op de een of andere wijze ook het egoïsme in zich draagt. De eigenlijke mens is in meerdere of mindere mate de gevangene van zijn lagere ik. In deze zin is iedereen tot op zekere hoogte de gevangene van zichzelf, zelfs al kan hij misschien naar de uiterlijke schijn in het leven 'doen wat hij wil'. Op de meest verschillende manieren kan een dergelijk 'be vangen zijn' zich uiten tot in het gebied van de geest, wanneer bijvoorbeeld de denkende mens de gevangene van zijn 'ideologie' is geworden.
Bij de zieke heette het: 'gij hebt naar mij omgezien'. Bij de gevangene: 'gij zijt tot mij gekomen'. Er ligt een subtiel onderscheid in deze beide formuleringen, die toch ongeveer hetzelfde schijnen uit te drukken. Bij het 'tot mij komen' is nóg sterker het accent gelegd op de activiteit van het doen, op het zich in beweging zetten, dat noodzakelijk is wanneer men de ander op de plaats waar hij zich bevindt wil opzoeken, wanneer rnen 'zich in zijn situatie verplaatst'. Treedt men zo de medemens tegemoet, dan kan men hem helpen zijn hoger ik gaandeweg te bevrijden uit de gevangenis van het lagere ik. Daarmee stelt men zich in dienst van de mogelijkheid, zich met de Christus te verbinden, die in zijn diepere wezen verborgen is.
De door de Christus genoemde werken van medemenselijkheid gaan door de gebieden heen van lichaam, ziel en geest. Van het rechtstreekse verstrekken van brood tot aan het 'gij zijt tot mij gekomen'. Met het 'komen' zijn wij weer terug bij het thema 'Advent'. Laten wij ernaar streven tot de andere mens te' komen', want dan alleen kan ons de Advent van Christus tot heil strekken. Dan, in heel zijn stralende lichtglans met al zijn engelen, komt hij tot ons.
Meester van de Levensbron (Noord-Nederland, 16e eeuw): De zeven werken van barmhartigheid
Mattheus 25 : 31 46
(vertaling: Ludovicus Mirandolle)
Wanneer de Zoon des Mensen komt in zijn
openbaringslicht, en alle engelen met hem,
dan zal hij de troon innemen in het rijk
van zijn openbaringsglans.
Alle volkeren zullen voor zijn aangezicht
verzameld worden, en hij zal de scheiding
onder hen voltrekken, gelijk de herder de
schapen van de bokken scheidt.
Hij zal de schapen plaatsen aan zijn rechterhand,
en de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning zeggen tot hen, die aan zijn
rechterhand staan:
Komt, gij dragers van de zegen van mijn
Vader, en heerst in het rijk dat u is toebedeeld,
van de grondlegging der wereld aan.
Want ik leed honger
en gij hebt mij te eten gegeven,
ik had dorst
en gij hebt mij te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij gekleed,
ik was ziek,
en gij hebt mij bezocht,
ik was in de kerker,
en gij zijt tot mij gekomen.
Dan zullen zij. die het goede tot verschijning
brengen, hem antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u honger zien lijden
en hebben wij u gespijzigd?
of dorstig, en hebben u te drinken gegeven?
Wanneer hebben wil' u als vreemdeling gezien
en hebben u geherbergd? of naakt, en hebben u gekleed?
En wanneer hebben wij u ziek gezien, of in de kerker,
en zijn tot u gekomen?
En de Koning zal hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, Ik zeg u,
zoveel als gij gedaan hebt voor één van deze
mijn broeders, van de kleinsten, hebt ge aan
mij gedaan.
Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn
linkerhand staan:
Gaat weg van mij, gij dragers van de verharding,
in het vuur, dat door de tijdenronden
heen brandt, het vuur, dat de Verderver en
zijn engelen is toebedeeld.
Want ik leed honger
en gij hebt mij niet te eten gegeven,
ik had dorst,
en gij hebt mij niet te drinken gegeven,
ik was een vreemdeling
en gij hebt mij niet geherbergd,
ik was naakt,
en gij hebt mij niet gekleed,
ik was ziek en in de kerker,
en gij hebt mij niet bezocht.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien,
of dorstig of als vreemdeling of naakt of
ziek of in de kerker en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten antwoord geven:
Zo zal het geschieden Amen, ik zeg u,
zoveel als gij hebt nagelaten te doen voor
één van dezen, van de kleinsten, hebt gij
ook aan mij verzuimd.
En dezen zullen een smart lijden die brandt
door de tijdenronden heen, en zij die het
goede door hun wezen tot verschijning
brengen zullen het leven vinden, dat blijft
door de tijdenronden heen.
Vertaling tekst Frieling: J.C. Ebbinge Wubben
uitgeverij Christofoor Rotterdam 1978
Oorspronkelijke titel: 'Die Werke der Barmherzigkeit’ im Adventslichte
verschenen in: Die Christengemeinschaft, Dezember 1963
zondag 20 november 2011
Abonneren op:
Posts (Atom)