maandag 31 januari 2011

5e zondag na Epifanie



Mattheüs 13 : 24 - 30 Het onkruid in de akker

In dit jaar (2011) valt het feest van Pasen laat in de lente. Daarom volgen er meer zondagen na Epifanie voordat met Septuagesima de voorbereiding op Pasen begint. De perikoop voor de 5e zondag na Epifanie hebben we op deze plek niet eerder behandeld.

Jezus vertelt de gelijkenis van het zaad dat gezaaid werd op een akker. De perikooptekst stopt na deze gelijkenis, in de Bijbeltekst volgens het evangelie van Mattheüs volgt even later de uitleg. In tegenstelling tot de mensen van het volk, beschikten de discipelen al over het vermogen om de inhoud van de gelijkenis met hun individueel denken op te nemen.

Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide:
Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen;
de akker is de wereld;
het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk;
het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel;
de oogst is de voleinding der wereld;
de maaiers zijn de engelen.
Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mattheüs 13 : 36-42)

dinsdag 18 januari 2011

Bastiaan Baan: Alleen met het hart kun je goed zien



uit het hierboven genoemde boek:
Bij het achtste eeuwfeest van de kathedraal van Chartres, in de zomer van 1994, zei een van de bisschoppen in zijn toespraak: "Als we deze plaats niet met religie vullen, wordt hij in de toekomst met iets anders gevuld." Deze uitspraak geldt, lijkt mij, voor al het religieuze leven van onze tijd. Een bedding die houvast geeft, of een stroom waarop je gedragen wordt, zijn tegenwoordig ver te zoeken. Als dat voor ons volwassenen al zo is, hoe moet dat dan zijn voor onze kinderen? Welke beelden, welke voorbeelden kunnen we ze in onze wereld geven om religieuze krachten te ontplooien? We hoeven geen illusies te hebben over het voorbeeldkarakter van onze samenleving. Het eerbiedwaardige, datgene wat eerbiedskrachten oproept, is niet gemakkelijk te vinden.

Er is een tijd geweest, waarin religieuze opvoeding 'dagelijks brood' was, dat vanzelfsprekend deel uitmaakte van het leven. Tot in de vorige eeuw kregen kinderen religieuze vormen en waarden met de paplepel ingegoten. Nu kan dat hoogstens in kunstmatige situaties, waar de dagelijkse wereld radicaal wordt buitengesloten en kinderen in sektarische omstandigheden worden opgevoed. Maar het kan toch niet de bedoeling van de opvoeding zijn om kinderen wereldvreemd te maken?
Het spanningsveld lijkt van jaar tot jaar groter te worden: enerzijds een wereld waarin alleen telt wat je doet, waarin je totaal aanwezig moet zijn om te kunnen functioneren - anderzijds een wereld waarin het erom gaat, wat je bent. 'Alleen met het hart kun je goed zien', zegt de vos tot de kleine prins in het verhaal van Antoine de Saint-Exupéry, 'het wezenlijke is voor de ogen onzichtbaar.' Om deze onzichtbare wereld te verkennen, zullen we andere waarnemingsorganen moeten ontwikkelen dan alleen onze ogen. Daarover gaat dit boek.

Voordat we ons bezighouden met de opgaven van religieuze opvoeding, is het van belang eens na te gaan of we in de opvoeding met dezelfde soort kinderen te maken hebben als bijvoorbeeld vijftig jaar geleden. Zijn er signalen die erop wijzen dat er iets veranderd is? Is er iets met de kinderen gebeurd, dat van ons als opvoeders een andere aanpak vereist? Het blijkt uit ervaringen dat die signalen er zijn - en dat het meer dan ooit erop aankomt om goed naar kinderen te kijken, om erachter te komen wat ze van je vragen. Het is in de praktijk van de opvoeding altijd al zo geweest dat, wanneer je te maken krijgt met verschillende leeftijdsgroepen, je iedere keer naar ze moet kijken en luisteren alsof het de eerste keer is. Maar in de tijd waarin we nu leven wordt deze boeiende opgave uitgebreid naar bijna ieder kind van willekeurig welke leeftijd. Ze zijn nauwelijks meer te 'vangen' binnen een groep. Als je steeds weer goed naar kinderen kijkt, kom je hopelijk op het spoor van wat hen bezig houdt - en vind je het herkenbare beeld of het verlossende woord.

Het jonge kind is nog verbonden met de geestelijke wereld. Met een ongebruikelijk woord zou je dit 'ligie' kunnen noemen. Het kind 'leest' vanzelfsprekend in het boek van de natuur. Het is in de oorspronkelijke betekenis van het woord nog 'heiden' (iemand die buiten, op de heide woont. De 'pagani' waren boeven, die buiten op het veld woonden). Kleine kinderen verkeren nog in het stadium van de natuurreligies. Op geniale wijze kunnen ze, vanuit hun oorspronkelijke verbondenheid, soms verwoorden wat de natuur hun zegt. 'Als de kinderen zo zouden opgroeien als ze oorspronkelijk aangeduid zijn, dan zouden we enkel en alleen genieën hebben', schrijft Goethe in Dichtung und Wahrheit. De kinder-uitspraken van dit stadium hebben een trefzekerheid, die later zelden terugkomt. Een kleuter die voor het eerst bewust een onweer meemaakte, constateerde na afloop: 'De bliksem is een spleet in de wereld. Weet je van wie ik dat heb gehoord? Van God...' Voor kinderen op deze leeftijd zeggen de natuurverschijnselen veel meer dan een logische of biologische waarheid. Ze worden veelal religieus ervaren.
Sander, een zesjarige jongen, kwam steeds weer terug op de plaats waar een libellenlarve ingesponnen hing in een windscherm. In een onbewaakt ogenblik was de libelle gevlogen. Toen de jongen het lege hulsel bekeken had, kwam hij naar zijn tante toe met de vraag, die eigenlijk al een antwoord in zich droeg: 'Tante, wanneer een mens sterft, gaat het met zijn ziel toch zeker net zo?'

In de periode tot aan het negende jaar is de wereld voor het kind nog min of meer een geheel, als we het tenminste niet voortijdig 'volwassen' laten worden. Omgekeerd: wat voor ons, volwassenen, soms onbegrijpelijk is, kan voor kinderen de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld zijn. Een moeder, die haar zevenjarige dochter voor het eerst meenam naar de handeling(*), was na afloop geschokt door de moeilijke woorden. 'Zo spreek je toch niet tegen kinderen? Dat is toch veel te moeilijk?' Haar dochter had er echter geen enkele moeite mee en zei: 'Maar dat zijn toch woorden van God?' Het 'moeilijkste' blijkt op deze leeftijd nog toegankelijk te zijn! Vaderreligie of natuurreligie zou men het element kunnen noemen, waarin kinderen van jongs af thuis zijn.
Rond het negende levensjaar wordt deze vanzelfsprekende belevingswereld doorbroken. Die doorbraak kan zelfs van de ene op de andere dag plaatsvinden. In alle toonaarden treedt, samen met een ontwakend bewustzijn, de ontnuchtering of zelfs de ontgoocheling op. Opeens kijken kinderen met andere ogen naar mensen en dingen. De wereld is niet langer 'rond'. Toen ik aan negenjarigen het verhaal van David en Bathseba verteld had - waarin hij, om zelf met Bathseba te trouwen, haar man in de strijd laat sneuvelen - zei een kind uit de grond van haar hart: 'Die bladzij mag je wel uit de bijbel scheuren.' Opeens was een mens die volmaakt leek, van zijn voetstuk gevallen. Dat raakt de kinderen meer dan voorheen, als iets soortgelijks verteld wordt.

Dat de wereld 'uiteenvalt', wordt op indrukwekkende wijze geïllustreerd door een zich steeds herhalende angstdroom, die een tienjarige jongen beschreef. In zijn droom stond hij voor twee dingen: een grote klomp goud en een bron met kristalhelder water. Steeds weer moest hij kiezen tussen die twee. En steeds opnieuw - ook al wilde hij iets anders, greep zijn hand naar het goud. Vervolgens ontwaakte hij met grote angst. De tijd van het onbekommerde kinderparadijs is achter de rug. De wereld van het 'kristalheldere water' is onbereikbaar geworden. De aarde, met al zijn weerbarstigheden en uitdagingen, vraagt erom, ontgonnen te worden. Een 'Rubikon' noemt Rudolf Steiner de overgang die in deze periode gemaakt wordt. Toen Julius Caesar het riviertje de Rubikon overgestoken was, was er alleen nog maar een weg vooruit. Ook het kind kan niet meer terug.
Zelfs wanneer kinderen niets uitspreken over hun belevingswereld, kun je aan ze zien wanneer deze nieuwe fase van ontwikkeling begint. Ze kijken met andere ogen. In de handeling, waar ieder kind bij het geven van een antwoord de hand geeft aan de docent religieuze oriëntatie, worden kinderen op deze leeftijd terughoudend. Bij kleine kinderen is de blik open en spontaan; soms is het alsof je een oneindig grote, wijde wereld binnentreedt als je de ogen van het kleine kind ontmoet. Nu, bij het ouder worden, heb je een wereld tegenover je die begint tot een 'gesloten persoonlijkheid' te worden.

De handeling op zondag voor de kinderen

In een opeenvolging van zeven delen laat de handeling voor de kinderen een weg zien met een duidelijke opbouw. Tussen begin en eind van deze weg ligt een 'hemelsbreed' verschil. Door deze uitersten in vorm en inhoud te vergelijken, herken je iets van de weg, die het kind aflegt.
In het eerste deel komt onze verbondenheid met de Geest van de Vader tot uitdrukking: de ene God die in allen en alles werkt, die de gehele schepping doordringt. Je kunt je heel groot en wijd voelen, wanneer je de woorden in hun ritmische golfslag op je laat inwerken. Het kind, dat nog ingebed is in de wereld van zijn herkomst, kan iets van het 'gouden huis' waar hij vandaan komt, beleven: de oorsprong van de zichtbare en de onzichtbare wereld. Tevens wordt in dit eerste deel een appèl gedaan op het vermogen, om de wereld van de natuur - steen, plant, dier en mens - te herkennen als uitdrukking van de Geest. Waar dat gebeurt, gaat een mens anders om met de aarde, met de natuur. Juist in deze omgang moet het christendom zich bewijzen. 'De heilige van deze tijd moet de aarde liefhebben', schrijft de 20e-eeuwse Duitse mysticus Michael Bauer.
In het laatste deel van de handeling wordt een heel ander vermogen in het kind aangesproken: het vermogen om te bewaren, te bevestigen, te consolideren. De docent religieuze oriëntatie laat de kinderen gaan onder dit voorteken: te bewaren wat ze hebben opgenomen. Zo wijd en groots als het eerste deel is, zo nuchter en aards is het laatste deel.
De weg die de kinderen hier afleggen heeft gelijkenis met de weg, die de eerste volgelingen van Christus moesten afleggen: van het water naar het land. Wie als visser zijn leven op het water doorbracht, moest de boot verlaten om Hem te volgen, moest met Hem de weg van het paradijselijke Meer van Galilea tot aan de infemale schedelplaats Golgotha afleggen. Aan het eind van zijn aardeweg vraagt ook Christus aan zijn volgelingen, te bewaren wat ze hebben meegemaakt: 'Doet dit te mijner gedachtenis’. Zo leggen de kinderen in het klein de weg af, die een mens tot christen kan maken: van de wereld van de goddelijke oorsprong naar de wereld van de Zoon. Tot in de ritmen van de woorden en zinnen is deze overgang van het 'stromende' in het begindeel naar het 'vaste' in het slotdeel te beluisteren.

De handeling legt in het kort een onmetelijk lange weg af van de wereld waar de mens uit stamt naar de aardewereld waar hij zijn taken en verantwoordelijkheden draagt.
Vanaf het binnenkomen wordt het kind 'op de hoogte' gebracht door de helpers bij de deur, de docent religieuze oriëntatie die de handeling houdt en ouders, die het kind begeleiden. Samen met hen verheft het kind zich tot de lichtwereld van de Geest. Tot op zekere hoogte zijn de eerste drie delen een herinnering aan het geestelijke geboorteland van de mens; in toenemende mate spreken ze echter van onze taak op aarde. Wanneer in het vierde deel het gemeenschappelijke gebed geklonken heeft, krijgen de kinderen vervolgens een belofte en een zegen mee op hun weg naar de aardewereld.
De slotzin, die begint met de woorden: 'Ik laat jullie nu gaan...' brengt het kind terug naar het dagelijks leven - met de vraag, om te bewaren wat ze hebben opgenomen.

Ervaringen van kinderen en volwassenen

Talloze ervaringen van een geestelijke realiteit die kinderen hebben, spelen zich halfbewust of onbewust af. Ook als een kind min of meer bewust iets van deze realiteit beleeft, lukt het niet altijd om in woorden te vatten wat een directe ervaring was. Veel kinderen kunnen niet eens zeggen, of ze aan de handeling iets beleefd hebben. Bij zorgvuldig waarnemen bemerk je op den duur echter, dat ze er anders vandaan gaan dan ze gekomen zijn.
Soms komt na jaren iets tot bewustzijn, wat voordien een slapend bestaan heeft geleid. Een volwassene vertelde, dat hij als kind weliswaar graag naar de handeling ging, maar niet kon vertellen waarom hij dat deed. Zijn voeten brachten hem vanzelfsprekend er naar toe, terwijl niemand hem daartoe hoefde aan te sporen. Omdat hij op de Vrijeschool zat, ging hij veelal afwisselend naar de handelingen op school en de zondagsdienst in de Christengemeenschap. Op eenentwintigjarige leeftijd verbleef hij lange tijd alleen in het buitenland, in een omgeving waar hij op zichzelf was teruggeworpen. In deze periode van grote eenzaamheid kwam een zich steeds herhalende droom. Hij droomde dat hij opnieuw de handeling meemaakte, nu als volwassene - en ervoer de zegenende kracht ervan, zo direct, dat het was of zijn vroegere leraren naast hem stonden. Wat hij als kind zonder erbij na te denken had opgenomen, was tot een kracht geworden, die hem hielp in een beslissende tijd van zijn leven staande te blijven.

Bij de religieuze opvoeding van kinderen gaat het niet in de eerste plaats om het oefenen van het denkvermogen of om een gedisciplineerde wilsscholing, maar om het aanspreken van de kwaliteiten van het hart. Deze kwaliteiten van het menselijke midden dreigen tegenwoordig te verkommeren onder de druk van een intellectuele opvoeding en de dwang van het moeten. Dat is geen pleidooi om een opvoeding van het denken en willen overboord te gooien, maar om daarnaast ruimte te scheppen voor een cultuur van het hart. Op alle gebieden van het leven kun je merken dat kinderen ontvankelijk zijn voor deze kwaliteit. Wanneer je ze als volwassene eenzijdig intellectueel aanspreekt, verliezen ze snel alle interesse. Wanneer je ze dwingend vanuit de wil aanspreekt, komen ze in opstand. Niet alleen de inhoud van onze woorden, maar ook de stemvoering, de 'toon die de muziek maakt', is hierbij bepalend. In het ene geval, wanneer het intellect overheerst, verliest de stem zijn 'kleur': hij wordt kaal en vlak. Wanneer echter de wil overheerst, wordt de stem suggestief en dwingend. Tussen deze uitersten in, waar we zelf pogen vanuit het midden te spreken, krijgt de stem een 'menselijke maat’. En wanneer ook de inhoud van wat we zeggen de taal van het hart spreekt, leren we langzamerhand - kinderen én opvoeders - met het hart te zien en waar te nemen.


Deze publicatie is overgenomen uit de 'Gemeentebrief van de Christengemeenschap', jaargang 25, nr.3. Het boek "Alleen met het hart kun je goed zien. Achtergronden en praktijk van de religieuze opvoeding", geschreven door Bastiaan Baan gaat over kinderen, religiositeit, opvoeding en over de vele vragen en noden op dit gebied in onze tijd. Het is bedoeld als een hulp en wegwijzer bij de niet-materiële begeleiding van opgroeiende kinderen. Zowel inhoudelijk als praktisch helpen de auteurs ons de problemen te onderkennen en antwoorden te vinden.
Dit boek is geschreven vanuit een grote zorg voor de toekomst. Als het ons niet lukt om kinderen van jongs af een echte religieuze opvoeding te geven, dan gaat in de toekomst het religieuze vermogen verloren. Nu al is het veelal zo, dat datgene wat met religieuze opvoeding te maken heeft, sluitpost of zelfs overbodige ballast dreigt te worden. Wie als kind het religieuze element in de opvoeding gemist heeft, kan als volwassene echter niet vanzelfsprekend inhalen, wat ontbroken heeft. Als kind ben je immers opener en ontvankelijker voor religieuze inhouden dan als volwassene.
Dit boek is ook geschreven vanuit een groot vertrouwen in de toekomst. Hoe moeilijk ook de omstandigheden worden om in deze tijd nog echt kind te zijn, toch kun je aan de kinderen van nu zien dat met een nieuwe generatie ook nieuwe vermogens geboren worden. Vermogens waarvan een vorige generatie zelfs niet gedroomd heeft.



(*) in de oorspronkelijke tekst staat hier steeds 'kinderdienst', waarmee de zondagsdienst in de Christengemeenschap wordt bedoeld. De cultus van de Kinderhandeling was door Rudolf Steiner al aan de leraren van de eerste vrijeschool in Stuttgart gegeven en hij gaf later aan dat de priesters van de Christengemeenschap dit ritueel ook konden gebruiken.

maandag 3 januari 2011

Epifanie (6 januari)

Dominico Ghirlandaio: De Doop in de Jordaan

Mattheüs 3 : 13 - 17
De Doop in de Jordaan
(klik hier voor de bijdrage uit 2009 en hier voor de bijdrage uit 2010)

In de tijd van de twaalf heilige nachten voeren de drie perikoopteksten voor 1e kerstdag, nieuwjaarsdag en 6 januari ons voor de geest dat de langverwachte komst van de Immanuel een complexe voorbereiding vergde. In Jesaja kan men lezen:

‘Daarom zal de Heer zelf u een teken geven: de jonge vrouw is zwanger, zij zal spoedig een zoon baren en hem Immanuel noemen. Boter en honing zal hij eten, totdat hij in staat is om het kwade te verwerpen en het goede te kiezen.’ (Jesaja 7:14-15)

Niet alleen het Joodse volk verwachtte de komst van het godswezen (het Hebreeuwse woord ‘El’ betekent ‘god’, ‘Immanu’ betekent ‘met ons’), in alle mysterieplaatsen werd uitgezien naar deze gebeurtenis.

Het is niet de bedoeling een exclusief dogma voor het christendom op te eisen. Dat zou een vergrijp zijn tegen het ware christendom, want iedereen die de feiten kent weet dat de christelijke leer ook in de oude mysteriën werd onderricht.
In de volgende door Augustinus gesproken woorden ligt dan ook een diepe waarheid besloten: 'Wat tegenwoordig de christelijke godsdienst wordt genoemd, bestond reeds bij de volkeren der oudheid en was ook reeds aanwezig in de begintijd van het mensengeslacht. Maar toen Christus als een lichamelijk wezen op aarde verscheen, kreeg de ware religie, die voordien reeds bestond, de naam christelijk.'
Waar het op aankomt is niet dat het zo genoemd wordt, maar dat we de ware betekenis van de Christusimpuls begrijpen.

uit: Rudolf Steiner Egyptische mythen en mysteriën
(GA106) – 10e voordracht, Leipzig 12 september 1908

We weten dat Christus voor het mysterie van Golgotha een kosmisch wezen was, dat buiten de aardesfeer leefde; dan hoe Christus bij de gebeurtenis van de doop door Johannes afdaalde in de daartoe voorbereide lichamelijkheid van Jezus van Nazareth en drie jaar daarin werkte; hoe dan uiteindelijk door het mysterie van Golgotha de Christusgeest zich verenigde met de aura van de aarde en sindsdien in de omgeving van de aarde is te vinden.

uit: Rudolf Steiner
Aus den Inhalten der esoterischen Stunden, III – 1913 – 1914 (GA 266c) - Esoterische Stunde, Berlijn, 17 november 1913

Dat was het geheim dat de mensen door de doop van Johannes in de Jordaan duidelijk begon te worden, dat nu de tijd was gekomen dat de rijken van de hemelen hun licht tot in het Ik gingen verspreiden, dat zij tot aan het Ik, het aardse Ik begonnen te komen.

uit: Rudolf Steiner Het evangelie naar Marcus esoterische achtergronden (GA 139)
7e voordracht, Basel 21 september 1912

In feite is de vereniging van Christus met de aarde pas door de doop van Johannes, of eigenlijk door het mysterie van Golgotha tot stand gekomen. Christus is dus de zonnegeest; we moeten Hem, voordat het mysterie van Golgotha op aarde plaats had, zien in samenhang met zijn rijk, de zon, waar Hij ook door de oude Zarathoestra werd gezocht.

uit: Rudolf Steiner Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie (GA 137)
10e voordracht, Kristiania (Oslo), 12 juni 1912

Giotto di Bondone: Doop in de Jordaan

De afdaling van het zonnewezen naar de aarde zou de overwinning van de dood betekenen. Oude meesters beeldden de dood uit als de schedel onder het kruis, wat misschien ook als een verwijzing naar de Golgotha of `Schedelplaats’ kan worden begrepen. (zie afbeelding onderaan dit bericht) Rudolf Steiner heeft dit mysterie tot in detail onderzocht. Hieronder twee verdergaande citaten:

Bij deze Doop in de Jordaan, waarbij het betekenisvolle symbool van de duif verschijnt boven het hoofd van Jezus, niet slechts geïnspireerd door Christus maar door Hem direct op geestelijke wijze volbracht, doordringt iets het hele lichaam van Jezus van Nazareth tot in die delen die in de huidige mensheidsontwikkeling het meest aan de invloed van de mens onttrokken zijn: tot in de beenderen schiet iets naar binnen. Ik ga nu iets zeggen dat voor het materialistische bewustzijn van tegenwoordig waanzinnig lijkt, maar dat maakt niets uit. Tot in de botten strekt zich de werking uit. Het lichaam van Jezus van Nazareth wordt als 'doorgloeid' en 'doorvuurd' door de Christus-individualiteit, door de hoge zonnegeest. Wanneer u een bot verbrandt, dan verbrandt de kraakbeenmassa en de as van de botten blijft over. Het is, wat u zich zo kunt voorstellen, iets dat als het ware het tegenovergestelde van vuur is, maar tegelijk ook een daarmee verbonden macht, die de minerale massa van de botten en het kraakbeen bij elkaar houdt. Dat is tegenwoordig nog volkomen aan de wil van de mens onttrokken: het zou aan de wil onderhevig worden gesteld van degene die later de gebeurtenissen op Golgotha zou doormaken. De mens is tegenwoordig in staat zijn hand te bewegen, maar hij heeft niet de macht om invloed uit te oefenen op de chemische krachten binnenin zijn beenderen. Hij is in zijn beenderen gestold. Macht over de kracht om de kraakbeenmassa en de beender-as bij elkaar te houden, bezat alleen het unieke lichaam dat op aarde heeft bestaan, het lichaam van Jezus van Nazareth, door de werking van Christus. Daarmee wordt ons aangeduid, dat door het beheersen van de beenderen die kracht in de wereld kwam, die in staat is de dood van de fysieke materie werkelijk te overwinnen. Want de beenderen zijn schuld aan de dood van de mens; doordat de mens zo is gevormd en hij de vaste beendermassa in zich integreerde verstrikte hij zichzelf met het minerale van de aarde. Daardoor werd de dood hem aangeboren en daarom wordt de dood altijd afgebeeld als een skelet; zulke dingen vertegenwoordigen altijd iets rechtmatigs.

uit: Rudolf Steiner Welt, Erde und Mensch (GA 105)
10e voordracht – Stuttgart, 14 augustus 1908

Een maand later legt Rudolf Steiner het aan andere toehoorders uit:

De grote profeten waren reeds door het Christuswezen bezield. Het was een welbekend wezen in de oudere mysteriën, en overal en altijd had men gewezen op hem die zou komen.
En hij kwam! Maar hij kwam opnieuw, doordat hij zich voegde naar de historische noodzakelijkheden die ten grondslag liggen aan de evolutie. Zonder speciale voorbereiding kon hij niet incarneren in een fysiek lichaam. Hij kon slechts in een aardse gestalte incarneren wanneer een fysiek lichaam, een etherlichaam en een astraallichaam een speciale voorbereiding hadden ondergaan. Er ging een zeer sterke impuls uit van de Christus, maar hij kon alleen maar incarneren wanneer een fysiek lichaam, etherlichaam en astraallichaam volkomen waren gelouterd en gepurificeerd door een ander wezen.

De incarnatie van de Christus kon dus alleen maar geschieden doordat een ander wezen verscheen dat zich zo ver had ontwikkeld. Dit was Jezus van Nazareth. Hij had zich zo ver ontwikkeld dat hij in staat was zijn fysieke lichaam, etherlichaam en astrale lichaam gedurende zijn leven zo te louteren, dat hij deze lichamen in het dertigste jaar van zijn leven kon verlaten; maar hij deed dit op zo'n manier dat deze lichamen hun levenskracht behielden en bruikbaar waren voor een hoger wezen.
Het is vaak gebeurd dat, wanneer ik vertelde dat Jezus een hoog ontwikkelingsstadium moest bereiken om zijn lichamen te kunnen opofferen, de mensen de volgende merkwaardige tegenwerping maakten: 'Maar dat is toch helemaal geen offer; men kan zich immers niets mooiers voorstellen! Er kan toch geen sprake zijn van een groot offer wanneer het erom gaat zijn lichamen af te staan aan zo'n verheven wezen!' Ja, het is inderdaad iets moois, en het offer zou ook niet zo groot zijn wanneer men het zo abstract bekijkt.
Maar ik zou hierop willen antwoorden: Laat iemand deze daad eens proberen te volbrengen. Alle mensen zouden dit offer wel willen brengen, maar laten ze het eens proberen. Men moet over uitzonderlijke krachten beschikken wanneer men zijn lichamen zo wil louteren dat deze nog levensvatbaar zijn wanneer ze worden verlaten, en vele offers zijn noodzakelijk om deze krachten te kunnen ontwikkelen. Om dit te kunnen moest Jezus van Nazareth wel een buitengewoon hoge individualiteit zijn.
Het Johannes-evangelie duidt aan wanneer Jezus zijn fysieke lichaam, etherlichaam en astrale lichaam heeft verlaten en de geestelijke wereld is binnengegaan, en wanneer het Christuswezen zich met de drie lichamen heeft verbonden. Dit is gebeurd tijdens de doop in de Jordaan. Op dat moment heeft er iets heel belangrijks plaatsgevonden in de lichamelijkheid van Jezus.
Wat ik nu ga zeggen zal een materialistisch denkend mens waarschijnlijk wederom verbijsterd doen staan. Er vond een heel bijzonder proces plaats in het fysieke lichaam van Jezus van Nazareth. Om te kunnen begrijpen wat er gebeurde op het moment van de doop, toen Christus bezit nam van het lichaam van Jezus, moeten we eerst onze aandacht richten op iets dat zeer vreemd zal lijken, maar dat niettemin waar is.
In de loop van de menselijke evolutie hebben de verschillende organen zich geleidelijk aan ontwikkeld en hun uiteindelijke vorm aangenomen. We hebben gezien hoe bepaalde structuren en functies deel gingen uitmaken van de mens toen de organen het niveau van de heupen hadden bereikt. De steeds grotere zelfstandigheid van de menselijke individualiteit ging gepaard met een verharding van het beenderstelsel. Hoe zelfstandiger de mens werd, des te meer verhardde zijn beenderstelsel, en werd ook de macht van de dood steeds groter. Dit moeten we goed onthouden om het volgende volledig te kunnen begrijpen.

Hoe komt het eigenlijk dat de mens moet sterven en dat zijn lichaam geheel en al vergaat? Dat komt doordat het menselijke lichaam iets bevat dat verbrand kan worden, namelijk de beenderen. Het vuur bezit ook macht over het menselijk beenderstelsel. De mens heeft geen macht althans geen bewuste macht over zijn gebeente. Deze macht ligt nog buiten het bereik van de mens.
Op het moment dat de Christus tijdens de Doop in de Jordaan bezit nam van het lichaam van Jezus van Nazareth vond er een verandering plaats in het beenderstelsel van dit wezen, waardoor het daarna volkomen verschilde van dat van de overige mensen. Dit was iets dat voordien nog nooit eerder was gebeurd en ook daarna tot op de dag van vandaag niet meer heeft plaatsgevonden.
Samen met het Christuswezen drong iets in het wezen van Jezus binnen, dat macht had over de krachten die beenderen verbranden. Tegenwoordig is het de mens nog niet gegeven zelf mee te werken aan de totstandkoming van het beenderstelsel. Maar de bedoelde macht van het Christuswezen drong helemaal tot in de beenderen door. Dit is mede de betekenis van de doop door Johannes. Hierdoor heeft zich iets met de aarde verbonden dat men de heerschappij over de dood zou kunnen noemen, want met het ontstaan van het beenderstelsel is ook de dood in de wereld gekomen. Doordat de macht over de beenderen bezit nam van het menselijk lichaam werd de dood in de wereld overwonnen.
Hier wordt een zeer diep mysterie geopenbaard. Iets zeer heiligs had zich door middel van de Christus verbonden met het beenderstelsel van Jezus van Nazareth. Daarom moest het ook onaangeroerd blijven, opdat het volgende schriftwoord vervuld zou kunnen worden: 'Geen van zijn beenderen zal gebroken worden.' Anders zou mensenmacht ingegrepen hebben in goddelijke krachten. We worden hier geconfronteerd met een zeer diep mysterie van de menselijke evolutie.
Hiermee komen we tegelijkertijd bij een zeer belangrijk begrip van het occulte christendom, dat ons kan tonen hoe dit christendom van de hoogste waarheden is vervuld. Hiermee bedoel ik het overige dat ons in de doop tegemoet treedt. Doordat het Christuswezen bezit nam van de drie lichamen, waarin vroeger het Ik-wezen van Jezus leefde, was er nu een wezen met de aarde verbonden dat vroeger een woonplaats had gehad op de zon.
Dit wezen was eerder met de aarde verenigd geweest tot aan het moment waarop de zon zich van de aarde had afgescheiden. Ook de Christus heeft destijds de aarde verlaten en sindsdien kon hij de aarde slechts van buitenaf met zijn krachten beïnvloeden. Op het moment van de doop verenigde de hoge Christusgeest zich weer volledig met de aarde. Voordien werkte hij van buitenaf, overschaduwde de profeten en manifesteerde zich in de mysteriën. Nu was hij in een fysiek lichaam op de aarde geïncarneerd.
En wanneer iemand vanuit een afgelegen plaats in het heelal gedurende een periode van duizenden jaren naar omlaag had kunnen kijken, dan zou hij niet alleen de fysieke aarde, maar ook de geestelijke stromingen, het astrale lichaam en het etherlichaam van de aarde hebben gezien. En hij zou ook hebben waargenomen dat er belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden op het moment van de doop door Johannes in de Jordaan en op het moment dat op Golgotha het bloed uit de wonden van Christus vloeide. Het astrale lichaam van de aarde werd hierdoor volkomen veranderd. Het nam op dat moment iets anders op; het kreeg een andere kleur. Een nieuwe kracht werd in de aarde geplant.

Wat vroeger van buitenaf had gewerkt, werd weer met de aarde verbonden, en hierdoor zal de aantrekkingskracht tussen zon en aarde zo sterk worden dat de zon zich weer met de aarde, en de mens zich weer met de zonnegeesten zal verenigen. En het was Christus die ervoor heeft gezorgd dat de aarde zich weer met de zon kan verbinden, en zo weer in de schoot van de goden wordt opgenomen.
Dit is de diepere betekenis van hetgeen destijds heeft plaatsgevonden. We moesten dit eerst uiteenzetten om duidelijk te kunnen maken hoe belangrijk de komst van de Christus voor de aarde is geweest. Hierdoor kunnen we begrijpen hoe de mens, doordat hij zich met de Christus verenigt, werkelijk iets in zich op kan nemen, waardoor zijn bewustzijn na de dood weer verhelderd wordt. Wanneer we dit voor ogen houden zullen we ook kunnen begrijpen dat er een evolutie plaatsvindt in de tijd tussen dood en een nieuwe geboorte. Laten we ons nu eens afvragen ter wille van wie dit alles is gebeurd.
Aanvankelijk leefde de mens in de schoot der goden. Vervolgens daalde hij af naar de fysieke wereld. Wanneer hij in de geestelijke wereld was gebleven, zou hij nooit zijn tegenwoordige zelfbewustzijn hebben kunnen ontwikkelen. Hij zou nooit een Ik hebben verkregen. Slechts in het fysieke lichaam kon hij zijn zelfbewustzijn in grote helderheid doen ontvlammen. Hij moest geconfronteerd worden met de uiterlijke wereld en moest zich kunnen onderscheiden van de hem omringende voorwerpen; hij moest afdalen naar de fysieke wereld.
Enkel en alleen ter wille van het menselijk Ik is de mens afgedaald. In zijn Ik stamt de mens af van de goden. Dit Ik is neergedaald vanuit de geestelijke wereld; het is vastgesmeed aan het fysieke lichaam, opdat het helder en klaar kan worden. Juist de verharde materie van het menselijk lichaam heeft de mens zijn zelfbewuste Ik geschonken en heeft hem in staat gesteld kennis te verwerven. Maar het heeft hem tevens vastgeketend aan de rotsen van de aarde.

uit: Rudolf Steiner Egyptische mythen en mysteriën (GA106) –
10e voordracht, Leipzig 12 september 1908

Gedurende de drie jaar na de Doop in de Jordaan transformeert Christus de lichamelijkheid van Jezus van Nazareth, d.w.z. van binnenuit. Het begin van deze transformatie wordt in de evangeliën beschreven als de Verzoeking in de Woestijn. Langzamerhand begint de helende werking van de Christusgeest ook in de omgeving merkbaar te worden. We kunnen hierbij denken aan de vele genezingen en aan bijvoorbeeld de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging. Tenslotte wordt na de kruisdood het lichaam van de Christus Jezus in het graf van de aarde gelegd. Vanaf dat moment wordt Hij de helende kracht voor de aardeplaneet en zal van daaruit, verbonden met de verdere ontwikkeling van de mensheid, werken.

Fra Angelico: Het Kruis op Golgotha