In deze bijdrage op het weblog publiceren we van Daan van Bemmelen een autoreferaat van zijn voordracht gehouden op een conferentie voor leraren religieuze oriëntatie.
We kozen voor deze inhoud omdat van Bemmelen o.a. spreekt over de Kinderhandeling, de eerste levensjaren van een kind en het mysterie van het Jezuskind dat geboren wordt in de stal in Bethlehem.
Van Bemmelen benadrukt de betekenis van de Kinderhandeling als cultus binnen de vrijeschool-beweging en de antroposofische beweging in zijn geheel.
Rembrandt: Aanbidding der Herders
DE BETEKENIS VAN DE KINDERHANDELING
Autoreferaat van een voordracht door Daan van Bemmelen
Het was in de winter van 1919 toen Herbert Hahn en Friedrich Oehlschlegel bij Rudolf Steiner kwamen met de vraag op welke manier men voor de leerlingen van het vrije godsdienstonderwijs in de Stuttgarter Waldorfschool op de zondagen een religieuze viering gestalte zou kunnen geven. Daarop antwoordde Rudolf Steiner: ‘Dan moet het ook een cultus zijn! Maar het zal moeilijk worden dat vorm te geven. Als we zoiets gaan doen mag het niet mislukken. Het zal zo moeten worden dat het ‘Taboe’ is.’ En na een kort zwijgen voegde hij eraan toe: ‘Ik zal er over nadenken, of we het kunnen doen. Als het ons lukt dan zal hetgeen dan ontstaat ook de eerste poging zijn om aan te knopen bij het esoterische werk dat gedurende de oorlog (1e Wereldoorlog 1914-1918) moest worden stopgezet.’
Enkele dagen later liet Rudolf Steiner de twee leraren bij zich komen in de Landhaussstrasse en overhandigde hen de tekst van de Zondagshandeling. De heer Oehlschlegel reisde kort daarop af naar Amerika en keerde niet meer terug. Daarom moest Herbert Hahn lange tijd alleen de Kinderhandelingen houden, de eerste maal op 1 februari 1920. Hij vertelde ons: ‘Toen de Christengemeenschap geïnaugureerd werd, mochten drie vrienden uit het Stuttgarter lerarencollege deelnemen aan de eerste twee priestercursussen die Rudolf Steiner in Dornach gaf (GA 342 en GA 343). Daar verzocht Rudolf Steiner ons de tekst van de Kinderhandeling ook aan de priesters van de Christengemeenschap te geven. Elk woord werd door Rudolf Steiner nog eens doorgenomen, elke lettergreep werd door hem bevestigd.’ Friedrich Oehlschlegel had namelijk de originele tekst, die hij van Rudolf Steiner gekregen had, verbrand en Herbert Hahn had er slechts een afschrift van.
Het was namelijk zo dat de priesters van de Christengemeenschap te kennen hadden geven ook voor kinderen een viering te wensen. Rudolf Steiner antwoordde daarop, dat hij niet voor een tweede keer een Kinderhandeling kon geven, maar dat hij bij de godsdienstleraren van de Waldorfschool navraag zou doen. Hierom moeten we ons tegenwoordig ervan zeer bewust zijn, welke enorme ‘esoterische’ betekenis deze Kinderhandeling, die aan de vrijeschool-beweging gegeven is, heeft als cultus binnen de antroposofische beweging.
De Kinderhandeling heeft in de mensheidsgeschiedenis een andere oorsprong dan de Offerhandeling en de Mensenwijdingsdienst (van de Christengemeenschap). Deze laatste twee zijn beeld van het Laatste Avondmaal. Het Avondmaal kan men zien als een handeling uit de oude mysteriën, die met het Mysterie van Golgotha een vernieuwing heeft gekregen. Door het Mysterie van Golgotha - de kruisdood en de opstanding - werd Christus pas als het Wereld-Ik op de aarde geboren. Daardoor werd de aarde Zijn lichaam en Zijn bloed. Met deze ‘Ik-geboorte’ begon het leven van Christus pas werkelijk. Na de opstanding leefde en wandelde Hij in etherische gedaante met Zijn apostelen tot Hij met Hemelvaart voor hun blik verdween zoals een mens door de dood voor onze blik verdwijnt. Met Pinksteren stortte Zijn Heilige Geest zich uit over de apostelen, zoals de mensenziel zich na de dood uitgiet in de geestelijke wereld der hiërarchieën. Elk jaar wordt Hij opnieuw geboren als het Wereld-Ik, wanneer de mensheid in de cultus Pasen viert. Alles wat zich in de tijd tussen Hemelvaart en het volgende Paasfeest afspeelt, is te vergelijken met het leven van een mens in de tijd tussen dood en nieuwe geboorte, alleen met dit verschil dat Christus niet het lot van de aarde aan de hemel toevoegt, maar dat Hij het lot van de hemel toevoegt aan de aardewereld.
We kunnen begrijpen, waarom Rudolf Steiner de drie jaren tussen de Doop in de Jordaan en het Mysterie van Golgotha als voorstadia van de Ik-geboorte heeft gezien of zelfs vergeleek met de embryonale tijd van een kind in een moederlichaam. Toen ging het om het Jezus-mysterie, niet primair om het Christus-mysterie. Het Jezus-mysterie wijst naar het Kerstfeest. We kunnen nu ook begrijpen dat Rudolf Steiner de tekst van de Kinderhandeling in de kersttijd gaf, omdat die haar oorsprong in het Jezus-mysterie heeft.
De samenhang tussen het Jezus-mysterie en de ontwikkeling van het kind heeft Rudolf Steiner uitgelegd in zijn boek ‘De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid’. Daarin behandelt hij, hoe in de eerste drie levensjaren vanuit de voorgeboortelijke wereld, waarin het hogere-Ik van het kind leefde, wijsheidsvolle, bovenzinnelijke krachten in de kinderlijke aura binnenstromen. Deze krachten zijn het, die de mens de mogelijkheid geven rechtop te gaan staan, het strottenhoofd te vormen zodat hij spreken kan, en de hersenen zo te vormen dat die een levend werktuig worden voor de gedachten, het gevoelsleven, en de wilsuitingen. Slechts gedurende de drie eerste levensjaren kunnen deze wijsheidsvolle, bovenzinnelijke krachten in het kind werkzaam zijn, dan moeten zij zich terugtrekken. Daarna ontwaakt in het kind de eerste zelfbewuste Ik-beleving en dat is het moment tot waar iedere mens met zijn herinnering kan terug gaan.
‘Wat hier verondersteld werd, heeft echter in de geschiedenis plaatsgehad. Het menselijk organisme, dat bij de doop door Johannes aan de Jordaan stond, toen het Ik van Jezus van Nazareth uittrad uit het aardse lichaam, droeg na de doop, in volledig bewuste vorm, dat hogere mensheids-Zelf in zich, dat anders onbewust en met de wereldwijsheid aan het kind werkt. [...]
Wat is de betekenis van dit hogere Ik, dat verbonden is met de geestelijke hiërarchieën en dat door bezit te nemen van het menselijk lichaam van Jezus van Nazareth in de tijdstroom binnentrad; een binnentreden, dat symbolisch wordt voorgesteld door het teken van de nederdalende geest in de gedaante van een duif, vergezeld van de woorden: “Dit is mijn zeer geliefde zoon, heden heb ik hem verwekt” (want zo luidden de woorden oorspronkelijk). Houdt men dit beeld voor ogen, dan aanschouwt men het hoogste menselijke ideaal. Want het betekent niet anders dan dat in de geschiedenis van Jezus van Nazareth verhaald wordt: in ieder mens kan men de Christus herkennen!’
uit Rudolf Steiner: De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid
Zo wordt in ieder kind pas op het moment van de Ik-geboorte (tegen het 3e jaar, het moment waarop het zijn herinneringsvermogen ontvangt) een aardeburger, want daarvoor was het nog een hemelburger.
Wil de mens in het latere leven de weg naar de hemel terugvinden, dan moet hij zich oefenen in het ‘geest-herinneren’, totdat hij over de drempel van zijn eerste herinnering in de tijd van zijn Ik-geboorte komt. Dat wordt in het Nieuwe Testament aangegeven met de woorden: ‘Zo gij niet wordt als de kinderen, kunt gij het hemelrijk niet binnentreden!’
In die richting moet de leraar religieuze oriëntatie de kinderen tot bewust beleven brengen, wat zij in onbewuste slaaptoestand tijdens de eerste drie levensjaren hebben meegemaakt. En dat wordt ook door de Kinderhandeling op plechtige wijze getoond. Om dit te kunnen volgen, moeten we ons verdiepen in het Jezus-mysterie met behulp van de antroposofie, zoals Rudolf Steiner het heeft besproken in zijn voordracht ‘Der Christus Impuls im Zeitenwesen und sein Walten im Menschen’. (Pforzheim, 7 maart 1914 – in: GA 152).
Toen het Christuswezen door de Doop in de Jordaan woning nam in het lichaam van de dertigjarige nathanische Jezus, hoefde Hij het lopen, spreken en denken niet meer te leren, omdat het Jezuskind uit het Lucas-evangelie dat al had doorgemaakt. Op eerdere momenten in de wereldontwikkeling echter had het wezen, dat als het Jezuskind uit het Lucas-evangelie geboren werd, de bovenzinnelijke krachten van Christus naar omlaag gehaald, zodat het voor de mens mogelijk werd zich op te richten, te spreken en te denken. Dat gebeurde, toen dit Jezus-wezen, dat toen nog als een aartsengel-achtig wezen in de geestelijke wereld leefde, driemaal met de Christus-impuls werd doordrongen, eenmaal in de Lemurische tijd, daarna in het begin van de Atlantische tijd en tenslotte nog eenmaal tegen het einde van de Atlantische tijd.
Gedurende de Lemurische tijd leerde de mens langzaamaan het rechtop staan en gaan. De mens had door de werking van het Ik, dat hem door de Geesten van de Vorm uit hun eigen substantie was geschonken, de verticale stand verkregen. Daardoor had de mens zich opgericht uit de horizontale positie, die de mens had gedurende de Oude Maantijd en waarin de dieren gebleven zijn. Door deze opgerichte stand was de mens boven de geestelijke krachten van de aardse natuur verheven. Lucifer en Ahriman konden daardoor de menselijke natuur in wanorde brengen. Zij konden de zintuigorganen doordringen en deze tot zelfzuchtige belevenissen voeren. Om dit gevaar te bannen, werd het engelwezen d.w.z. het zielewezen van de nathanische Jezus, met de Christuskracht doordrongen. Hij belichaamde zich in een etherische mensengestalte en liet hierin krachten uit de sfeer van de geestelijke zon en tegelijk ook vanuit de twaalf beelden van de dierenriem binnenstromen. Hierdoor werden de zintuigorganen van de mens, welke na de Zondeval ten prooi waren gevallen aan begeertekrachten, tot onzelfzuchtige dienaren voor de waarneming. Het gevolg van deze heilsdaad is nu nog steeds zichtbaar in het zich oprichtende kleine kind, dat door de zintuigwaarnemingen de medemensen kan gaan nabootsen.
Het tweede, dat de mens van de dieren onderscheidt, is het spreken. Het vermogen tot spreken verkreeg de mens door de gave van de zonnegeesten in de eerste Atlantische tijd. Maar het vermogen tot spreken zou door de aanval van Lucifer en Ahriman alleen maar als uitdrukking van gevoelens, van begeerte, hebzucht, walging of pijn zijn gebleven, die uit de levensorganen zouden zijn opgestegen. De mens zou alleen hebben kunnen brabbelen en enkel tussenwerpsels hebben kunnen gebruiken, maar hij zou nooit een goed woord hebben kunnen uitspreken. Opnieuw doordrong de hemelse ziel van de nathanische Jezus zich met de Christus, om daarmee de mensheid te redden. Vanuit de zeven sferen der planeten zond hij zijn krachten in de lichamelijke organen, waardoor deze van de egoïstische werking van de luciferische-ahrimanische krachten werden bevrijd. Tegelijkertijd werd de mens, door boden vanuit de geestelijke wereld, de oertaal geleerd. Het gevolg van deze tweede heilsdaad maakt het mogelijk, dat ieder kind, nadat het heeft leren lopen, door nabootsing kan leren spreken.
De derde Christus-gebeurtenis vond plaats gedurende de laat-Atlantische tijd, toen de zielekrachten van de mens door de luciferisch-ahrimanische invloed volledig in chaos dreigden te geraken. We kunnen daarover lezen in Rudolf Steiners boek 'De Akasha-Kroniek’ (GA 11) het hoofdstuk ‘Onze Atlantische Voorouders’, waarin het verraad van de mysteriën door de oer-Turaniërs wordt beschreven. Door misbruik van de zielekrachten werden de natuurelementen in wanorde gebracht, wat de Zondvloed – d.w.z. de ondergang van Atlantis - tot gevolg had. Als tegenbeweging tegen deze gebeurtenissen werden bij de oer-Semieten door Manu (Noach) en zijn volgers de denkkrachten tot ontwikkeling gebracht. Ook hierbij zien we een samenhang met de kosmische daad van de Heiland, die zich met het Christuswezen verbonden had, die zich in de sfeer tussen de zon en de maan bevond. Van daaruit overwon hij het boze, dat als een draak de mensheid bedreigde. Hij zond zijn helpende kracht naar mensen die van goede wil waren. Het ging erom, dat het spreken doordrongen werd met de wijsheid van de Logos, het kosmische Wereldwoord, waardoor zich later in de mens de denkende intelligentie kon ontwikkelen. Het eigenlijke zelfstandige denken kon pas 800 jaar vóór het Mysterie van Golgotha geboren worden, zoals dat blijkt in de Griekse filosofie. Bij het kind kan men echter zien, dat door zinvol gebruik van de taal, zich in aanleg de denkkrachten ontwikkelen.
Wanneer men bedenkt dat de nathanische Jezus met deze drie heilsdaden bewerkstelligd heeft, dat het kind door de Christuskrachten kan leren lopen, spreken en denken, dan begrijpt men dat Rudolf Steiner zei: ‘Het erkennen van de in de kinderleeftijd aan de mens werkzame krachten, betekent Christus in de mens erkennen.’
Wil men het kind in de leeftijd tussen 7 en 14 jaar tot Christus voorgaan, dan kan men dat het best doen via het kinder-mysterie van de nathanische Jezus. Want in Hem is eenmaal voor de gehele mensheid gebeurd, wat altijd en in elk individueel kind steeds weer opnieuw gebeurt voordat het tot de Ik-geboorte komt. Het eenmalige gebeuren in Nazareth kan als beeld worden geplaatst in de Kinderhandeling voor het kind na het 7e jaar.
---
Ik zou het nu willen wagen om te proberen een exegese van de Kinderhandeling te geven:
Allereerst richt degene die de Handeling voltrekt zich tot de kinderen en zegt dat zij zich verheffen tot de Geest. Alleen de mens, die zich in zijn vroege jeugd heeft opgericht vanuit het horizontale vlak, kan zich in religieuze zin ‘verheffen’. Iedere ochtend, wanneer we opstaan, verheft de mens zich vanuit het horizontale in de verticale stand. Dan ziet hij rondom zich heen en ziet, dat de stenen rusten, hoe de planten groeien, hoe de dieren over de aarde kruipen en lopen, en hoe de mensen handelen en lopen. In al deze wezens moet hij de werking van de geest leren zien. En hij moet zien, hoe de geest ze in het leven en in de dood voert. In dit gedeelte van de Kinderhandeling wordt nog niet van ‘God’ gesproken, maar van ‘Geest’.
Daarna keert de handelende zich om en wijst op de beeltenis van de Christus-Jezus. De naam van de geest, die in Hem woning nam, wordt nu uitgesproken. Verder wordt in eenvoudige woorden over het Mysterie van Golgotha gesproken en hoe Christus daardoor woning kan krijgen in onze harten en zielen.
Dan keert de handelende zich weer naar de kinderen en spreekt tot hun denkend vermogen over wat zij op school leren. Het moet ertoe bijdragen de geest van Christus te begrijpen, dat betekent, Hem als leraar aller leraren te zien. En het hoogste wat Christus de mens leert, is de mensenliefde, de liefde van de mensen tot elkaar.
Zo brengt de Kinderhandeling bij de kinderen via drie stappen het bewustzijn, hoe de Christusgeest ten eerste in de opgerichte mens, ten tweede in de sprekende mens, en ten derde in de denkende mens heeft gewerkt.
Hierna kunnen de kinderen in het gebed zich religieus tot de Godesgeest verheffen (nu pas wordt Hij ‘God’ genoemd), om als een rechtopstaand wezen Hem te vereren, als sprekend wezen Hem lief te hebben, en als denkend wezen aan Hem te denken.
Daarna kunnen de kinderen tot het Ik-bewustzijn komen: ten eerste in het gebed, wanneer zij zeggen, dat zij alleen zijn, of met mensen tezamen zijn, en ten tweede wanneer zij de handelende antwoorden: ‘Ik wil Hem zoeken.’
Nadat het kind tot zijn vroegste jeugd, waarin de Christusgeest werkte, wordt teruggeleid, en nadat het in de herinnering wordt teruggeleid tot het ogenblik, dat het voor het eerst ‘Ik’ zei, wordt het in de gemeenschap van Christus opgenomen. Nu kan het evangelie worden gelezen.
Aan dit feit, dat het evangelie in de Kinderhandeling aan het einde wordt gelezen (in tegenstelling tot de Offerhandeling waar het evangelie aan het begin klinkt) kan men zien, dat de Kinderhandeling zijn oorsprong heeft in de tijd vóór het Mysterie van Golgotha, terwijl de Offerhandeling (en de Mensenwijdingsdienst) zijn vernieuwing heeft gekregen door en na het Mysterie van Golgotha.
-
D.J. van Bemmelen (1899–1982)
de eerste vrijeschool-leraar in Nederland (Vrijeschool, Den Haag)
Bibliografie:
Rudolf Steiner: Vorstufen zum Mysterium von Golgotha (GA 152)
voordracht Pforzheim, 7 maart 1914 ‘Der Christus Impuls im Zeitenwesen und sein Walten im Menschen’.
Rudolf Steiner: Vorträge und Kurse uber christlich-religiöses Wirken deel I (GA 342)
en deel II (GA 343).
Rudolf Steiner: De Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (GA 15)
Rudolf Steiner: De Akasha-Kroniek (GA 11)
Afbeeldingen: www.statenvertaling.net
Rembrandt: Aanbidding der Herders
vrijdag 23 december 2011
vrijdag 9 december 2011
Het Maria-geheim van de mensenziel
Fra Angelico: Annunciatie - Florence, Museo di San Marco, cel no.3
Het Maria-geheim van de mensenziel
Rudolf Frieling
Lucas als Maria-evangelist
De evangelist Lucas, aan wie wij het Kerstverhaal te danken hebben, is tevens de Maria evangelist bij uitstek. Herhaaldelijk komen wij Maria tegen in de beide 'jeugdhoofdstukken', waarmee het evangelie begint, als de ziel van deze wereld die in het teken van Advent en Kerstmis staat. Het begint met de verschijning van de engel van de verkondiging aan de maagd Maria in Nazareth. Zij neemt als 'de dienstmaagd des Heren' gewillig en vroom het aandeel aan het komende heilsgebeuren, dat haar is toegedacht, op zich. Op de groet van de engel volgt dan de zaligprijzing door Elisabeth, die andere aanstaande moeder. Maria antwoordt daarop met de hymne 'Magnificat': 'Wijd wordt mijn ziel en prijst de Heer'. Later zal zij in Bethlehem het kind in de kribbe leggen en de woorden van de engel in haar hart overdenken en bewaren. Als het kind in de tempel aan God wordt opgedragen klinkt van verre even iets van de Lijdensweg door – ‘door uw ziel zal een zwaard gaan'. En wanneer zij later voor het raadsel van de twaalfjarige Jezus in de tempel staat, begint voor haar reeds de smart, maar zij neemt de wonderlijke woorden van de jongen diep in haar ziel op.
In alles wat Lucas hier op zo heilige en tere wijze verhaalt, heeft men altijd weer iets van een oerbeeld gezien. Los van de vraag, of het hier om geschiedkundige feiten gaat, hebben deze gebeurtenissen in de wijze waarop zij in hun opeenvolgingen als beeld beschreven zijn, iets in zich, waardoor bepaalde geheimen van de mensenziel zichtbaar worden. 'Gij moet Maria worden en God in u doen geboren worden', dichtte Angelus Silesius. De mensenziel zelf is het, die zich in haar hoogste mogelijkheden tastend herkent in de Maria figuur.
'Ontvankelijk' zijn is eigen aan de ziel. Datgene wat zij in innerlijk beleven in zich opneemt, vindt in haar diepten een moederbodem, waarin het zich verder kan ontwikkelen en tot vrucht rijpen. En wanneer de ziel zich in reinheid ontvankelijk maakt voor het hoogste goddelijke, dan wordt zij tot Maria, die het Christuskind kan baren, omdat de Heilige Geest haar overschaduwt.
Als men in het Lucas-evangelie verder leest, merkt men, dat dit thema van het Maria-geheim van de ziel geenszins is afgesloten met de twee 'jeugdhoofdstukken'. Het blijft, zij het op stille en onopvallende wijze verder aanwezig. Men kan het onder andere op die plaatsen aanvoelen en het zijn er niet weinig waar bij Lucas juist op de rol van de vrouw de nadruk valt. Wij willen hier deze plaatsen niet afzonderlijk aanhalen, maar een tekstgedeelte eruit halen, dat Lucas met Mattheüs en Marcus gemeen heeft. Ondanks alle schijnbare overeenkomst laat echter de weergave van Lucas juist het Maria thema onmiskenbaar horen: de bekende ‘Gelijkenis van de Zaaier’ en daarin de verschillende plaatsen, waarop het zaad neerviel.
De gelijkenis van de goede aarde
Indien men zou menen dat in het Nieuwe Testament driemaal hetzelfde werd verteld, zou men wel zeer aan de oppervlakte blijven. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt namelijk dat, wat schijnbaar hetzelfde is, bij iedere evangelist in een ander verband en een ander licht te staan. Bij Mattheüs is de bedoelde gelijkenis de eerste van de 'zeven gelijkenissen aan het meer', die samen een bepaalde figuur vormen. Bij Marcus is zij de eerste van een groep van drie. Bij Lucas staat ze op zichzelf en heeft ze in het hele verband een centrale plaats.
Mattheüs, Marcus en Lucas, die men uit hoofde van een zekere overeenkomst van wat zij verhalen de 'synoptici' noemt, laten dan ook alle de verhelderende woorden volgen waarmee Christus voor zijn leerlingen de beeldentaal in gedachtentaal vertaalt. Hierbij is het karakteristiek voor de weergave van Lucas, dat hij deze uitleg laat beginnen met de klassieke formulering: 'Het zaad is het Woord Gods (de logos)' (8:11). Het zaad is het Woord - het Woord is zaad, het horen is dus een bevrucht worden. In de Gelijkenis van de Zaaier (zie ook hier) is de aarde de moeder. De 'uitleg' zegt ons, dat het zelfde nog eens op een ander niveau gebeurt, als de ziel die overgegeven luistert het logos-zaad ontvangt, het beschermend in zich bergt en het laat rijpen, om tenslotte de vrucht te voorschijn te brengen. Dat zien wij bij alle drie de evangelisten. Maar de gesteldheid van de ziel als 'goede aarde' is bij Lucas duidelijker onderstreept.
Fra Angelico: Maria-Boodschap - Florence, Museo di San Marco
Ter vergelijking plaatsen wij de bedoelde teksten van de drie synoptici naast elkaar:
Mattheüs 13:23
Bij wie op goede aarde gezaaid wordt, deze hoort het woord en neemt het innerlijk op en het draagt vruchten en brengt voort honderd of zestig of dertigvoud.
Marcus 4:20
En zij, bij wie in goede aarde gezaaid wordt, zij horen het woord en laten het in zich leven en dragen vrucht, dertig en zestig en honderdvoud.
Lucas 8:15
Het zaad in de goede aarde, dat is bij de mensen die het woord, dat zij gehoord hebben, in een schoon en goed hart bewaren en vrucht dragen in volharding.
Bij elk van de drie ligt het accent anders. In het Grieks, in de wereld van Plato, hadden de woorden 'schoon' en 'goed' elkaar ontmoet ('kalos k'agathos'). De Griek Lucas neemt dit rijpe geschenk van de hoge Griekse cultuur in zijn evangelie op: 'het schone en goede hart'.
(Gewoonlijk anders weergegeven: 'Een oprecht goed hart' H. Ogilvie in de hier gevolgde vertaling;
'Een goed en vroom hart' in de Nieuwe vertaling N.B.G.; 'Een goed en edel hart' in de Willibrordvertaling.)
Over het horen
Is het toeval, dat juist bij Lucas op het horen zo de nadruk wordt gelegd? Op de 'uitleg' van de gelijkenis laat de Christus een vermaning volgen. Bij Mattheüs ontbreekt deze, bij Marcus luidt zij: 'Let op hetgeen gij hoort!'. Bij Lucas met een klein, maar veelzeggend verschil: 'Let er dus op, hoe gij luistert!' (8:18).
Wij worden hier aan Goethe herinnerd: 'Das was bedenke, mehr bedenke Wie'. Bij alle drie de synoptici staat de gelijkenis van de zaaier in de chronologie van het evangelie dicht bij een tafereel, waarbij de moeder van Jezus optreedt. Moeder, broeders en zusters zijn bezorgd uit Nazareth aangekomen, om hem weer in het familieverband op te nemen. Sedert de doop in de Jordaan hebben zij de toegang tot de ingrijpende verandering van zijn wezen nog niet kunnen vinden - dat zal hun pas na de opstanding mogelijk worden. De Christus is op dat ogenblik omgeven door een grote schare toehoorders. Mattheüs en Marcus schilderen dramatisch, hoe Christus vraagt: 'Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broers?' Hoe hij daarbij zijn hand over de toehoorders uitstrekt en de kring rondziet, en dan spreekt: 'Zie hier mijn moeder en mijn broeders!' Dat mag niet misverstaan worden als een koud afwijzen van de mensen, die als bloedverwanten de 'zijnen' zijn. Maar op dit ogenblik gaat het er om, de weg vrij te maken voor een nog hogere gemeenschap, gedragen door ziel en geest. 'Wie handelt uit de wil van mijn Vader, die in de hemelen' is, die is mijn broeder en zuster en moeder'. Door te wijzen op het doen van de goddelijke wil, maken Mattheüs en Marcus een directe overgang naar de gelijkenis van de zaaier.
Lucas laat dit tafereel na de gelijkenis komen. En ook hier weer kan men bij de afsluitende woorden een fijn onderscheid opmerken: 'Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods (de logos) horen en verwerkelijken' (8:21). In plaats van op de wil ligt hier het accent op het 'Woord' en het 'horen'. De moeder wordt hier niet eenvoudigweg met de andere bloedverwanten samen genoemd, maar hier heeft het horen betrekking op de moeder, het 'verwerkelijken' op de broers. 'Wie het woord Gods hoort, die is mijn moeder'.
Laten wij ook hier nog eens de drie teksten naast elkaar zetten.
Mattheüs 12:49:50
En zijn hand over zijn leerlingen uitstrekkende zeide hij: Ziehier mijn moeder en mijn broeders! Wie handelt uit de wil van mijn Vader die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.
Marcus 3:34-35
En hij zag hen, die in de kring rondom hem zaten, aan en sprak: Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Wie handelt uit de wil van God, die is mijn broeder en zuster en moeder.
Lucas 8:21
Hij gaf hun ten antwoord: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en verwerkelijken.
Verder lezend komen wij al spoedig aan het verhaal van het bezoek bij de zusters Maria en Martha - ook dit verhaal vindt men alleen bij Lucas. Martha gaat geheel op in huishoudelijke bezigheden, Maria 'zat neder aan de voeten van de Heer en luisterde naar Zijn woord' (10: 39). Men heeft haar vaak geïdentificeerd met Maria Magdalena, waarschijnlijk terecht. Vlak voor de gelijkenis van de zaaier voegt Lucas voor het eerst aan Maria's naam 'Magdalena' toe (wat betekent, dat zij uit Magdala kwam). In het begin van het 8e hoofdstuk vermeldt hij de dienende vrouwen, die de Christus op zijn weg begeleidden. Daarbij noemt hij een zekere Johanna en een Suzanna, in de eerste plaats echter 'Maria Magdalena, van wie zeven demonen uitgedreven waren' (Lucas 8:2 de zeven demonen worden ook in Marcus 16:9 genoemd). Rudolf Steiner heeft ons geleerd, in de evangeliën op de stille, maar belangrijke taal van de 'kompositie' te letten: hoe veelal door een bepaalde volgorde in de tekst, veel 'tussen de regels door' wordt gezegd. Zo valt het op, dat aan dit noemen van Maria Magdalena ook weer onmiddellijk het verhaal van de grote zondares voorafgaat, eveneens alleen door Lucas verteld (7:36-50). De grote zondares, die tot dusver de kracht van haar overgave op onjuiste wijze verspild heeft, wordt door Christus van de demonen verlost, genezen en verwandeld, en zo kan het 'eeuwig vrouwelijke' in haar tot zijn recht komen. Het goddelijke Woord 'horend', het met liefdevolle overgave in haar ziel opnemend, wordt zij waarlijk tot 'Maria'.
Het is, alsof gouden draden door het evangelie lopen, waardoor bepaalde samenhangen aan de dag kunnen komen. De lijn, die wij gevolgd hebben, eindigt in een voorval dat Lucas – en alweer hij alleen in het 11e hoofdstuk beschrijft. Onder de indruk van de woorden van Christus verheft een vrouw uit de volksmenigte haar stem en prijst de moeder van zulk een zoon zalig (11:27). Is dit nu niet meer dan een beperkte 'typisch vrouwelijke' reactie, bij het aanschouwen van Jezus direct aan de vrouw te denken, die zijn moeder heeft mogen zijn? De Christus ziet het dieper. Achter de zaligprijzing van zijn lijfelijke moeder herkent hij het verborgen, geheime verlangen van de menselijke ziel naar het Maria zijn. En van grotere hoogte dan zij spreekt hij zijn zaligprijzing uit: `Zalig zijn zij, die het woord Gods horen en bewaren' (11:28). Goed beschouwd zegt hij daarmee tot haar: 'Ook gij kunt mijn moeder zijn, ook gij kunt als Maria de Christus in uw ziel geboren doen worden'.
Rafaël Santi: Madonna del Granduca
Het tegenovergestelde beeld:
'Denkt aan de vrouw van Lot'
Het hoge beroep dat op de ziel wordt gedaan om 'moeder Gods' te worden, komt nog duidelijker naar voren in het licht van een mogelijk in gebreke blijven ten opzichte van dit ideaal. In het geval van de 'grote zondares' waren het de demonen van de hartstocht, die hadden willen verhinderen dat de ziel haar weg naar het goddelijke vond. Maar er is nog een andere afdwaling mogelijk. Tot nu toe heeft men in het Christendom hoofdzakelijk die tegenstandersmacht op het oog gehad, die de ziet van de kant van de hartstocht bedreigt. Maar naast deze 'hete oorlog' wordt ook een 'koude oorlog' gevoerd, en die wordt in onze moderne tijd steeds gevaarlijker. Zo kan de ziel in de greep van afmatting, berusting, onverschilligheid en wanhoop geraken, haar levenskracht verliezen in het koude mechanisch automatische raderwerk, en ten prooi vallen aan verstarring en verharding.
De synoptische evangelisten brengen ons alle drie de profetische woorden van de Christus over zijn Wederkomst en de daaraan voorafgaande catastrofen over de zogenaamde kleine Apocalyps.
Lucas verhaalt een deel van dit alles reeds op een vroeger tijdstip, als de Christus nog op zijn laatste tocht naar Jeruzalem is (17:22 18:8). Op die plaats spreekt hij van de 'Dag waarop de Mensenzoon zich openbaart -'apokalyptetai' in de oorspronkelijke tekst. 'Apokalyptein' betekent woordelijk: onthullen, een bedekking verwijderen, 'ontdekken'. In het licht van deze toekomst, waarin de Christus zich opnieuw zal openbaren duiken tevens waarschuwende beelden van catastrofen uit de oertijd en uit voortijden op: de zondvloed - het neerdalen van het vuur op Sodom en Gomorra, waaruit telkens de kiem van een toekomstige mensheid wordt gered. De apocriefe 'Wijsheid van Salomo' vond prachtige woorden voor deze redding: 'En in het begin, toen de overmoedige reuzen te gronde gingen, nam de hoop der wereld (elpis tou kosmou) haar toevlucht in de ark en heeft, door Uw hand bestuurd (kybernetheisa), het zaad van een nieuwe wording (genesis) aan de tijdenronde (aion) nagelaten' (Wijsheid van Salomo 14:6). Zoals Noach uit de watervloed wordt gered, zo Lot door de engelen uit het brandende Sodom. Komend apocalyptisch gebeuren weerspiegelt zich vanuit de toekomst in deze lang vervlogen tweevoudige ondergang. Dit is de reden, waarom de Christus in deze woorden over zijn wederkomst oude overgeleverde verschrikkingen weer oproept. Daarbij valt het wederom alleen door Lucas bewaarde woord: 'Denkt aan de vrouw van Lot!' (17:32).
De vrouw van Lot - verstarde zij niet tot een zoutpilaar, omdat zij zich nog eenmaal omwendde naar de verschrikking, die zich achter haar voltrok? Toen de engelen Lot en de zijnen aan de ondergang ontrukt en weggeleid hadden, spraken zij tot hem: 'Red uw ziel, zie niet achterom! Blijf nergens in de Streek staan! Red u in het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt!' (Gen. 19:17). De mensen die als 'hoop der wereld' het aanknopingspunt voor een nieuwe wording moeten zijn, moeten zich vastberaden tot het goddelijke wenden, dat hun vanuit de toekomst, vanuit de hoogte, tegemoet komt. 'Wie de hand aan de ploeg slaat en daarbij achter zich kijkt....(Lucas 9:62).
Een dergelijk verkeerd omzien kan een zogenaamde 'goede oude tijd' betreffen, die overjarig is geworden. Ulrich von Hutten pareerde deze aanvechting met de stoutmoedige woorden: 'ik droom niet van het geluk van vervlogen tijden, ik stoot door en zie niet om'. Het verkeerde omzien kan echter ook andere vormen aannemen. Het treedt ook daar op, waar de mens gefascineerd wordt door wat zich als tegengeest en vervreemding van God aan hem opdringt, maar wat de ondergang in zich draagt. Als hij ten prooi valt aan de suggestie, de hypnose van wat tot ondergaan gedoemd is, in plaats van het 'achter zich te laten'. Zelfs wanneer het ondergaande wordt afgewezen, kan het ook nog macht over de ziel krijgen namelijk als deze slechts met kritiek vervuld is. Men kan van vroeg tot laat kritiek uitoefenen op symptomen van verval, zonder zich niettemin aan hun ban te kunnen onttrekken namelijk als die kritiek geen ruimte meer laat voor wat men, op de toekomst gericht, positief en opbouwend zou moeten doen. Zeer zeker is oordelen en is kritiek nodig, maar als de mens daarin zou blijven steken en door louter afwijzen van het verkeerde geen tijd meer zou hebben om te bidden, dan zou hij niet werkelijk vrij worden van datgene wat ten onder gaat. Hoe actueel klinken de woorden van de engel in het oude verhaal over Sodom: 'Zie niet achterom! Blijf nergens staan! Red u in het gebergte! '
De vrouw van Lot houdt het voorwaarts en het omhoog schrijden, dat de engelen van haar verlangen, niet vol. Ze blijft staan, ze keert zich om, zij kijkt terug op het nagloeiende smeulende Sodom en verstart tot zoutpilaar. Gebiologeerd door het ondergaande, verliest zij haar levenskrachten. Zij wordt door de doodsmachten 'gemineraliseerd'. Zij 'sterft de dood der materie'. Daarmee verliest zij haar mogelijkheid voor de toekomst, het godsmoederschap.
Als wij de beeldentaal van de bijbel weer leren lezen, dan begint het ons te dagen, wat de betekenis is van deze korte zin uit Christus' woorden over zijn wederkomst: 'Denkt aan de vrouw van Lot'. Zulk een vermanend en waarschuwend woord wordt van jaar tot jaar actueler. Wanneer wij in adventsstemming naar de toekomst, naar omhoog zien en streven, dan zijn wij op weg, de roep van de reddende engel te volgen: 'Red uw ziel!'
uitgeverij Christofoor - 1976
Vertaling en bewerking: Marie Veldhuyzen
Het Maria-geheim van de mensenziel
Rudolf Frieling
Lucas als Maria-evangelist
De evangelist Lucas, aan wie wij het Kerstverhaal te danken hebben, is tevens de Maria evangelist bij uitstek. Herhaaldelijk komen wij Maria tegen in de beide 'jeugdhoofdstukken', waarmee het evangelie begint, als de ziel van deze wereld die in het teken van Advent en Kerstmis staat. Het begint met de verschijning van de engel van de verkondiging aan de maagd Maria in Nazareth. Zij neemt als 'de dienstmaagd des Heren' gewillig en vroom het aandeel aan het komende heilsgebeuren, dat haar is toegedacht, op zich. Op de groet van de engel volgt dan de zaligprijzing door Elisabeth, die andere aanstaande moeder. Maria antwoordt daarop met de hymne 'Magnificat': 'Wijd wordt mijn ziel en prijst de Heer'. Later zal zij in Bethlehem het kind in de kribbe leggen en de woorden van de engel in haar hart overdenken en bewaren. Als het kind in de tempel aan God wordt opgedragen klinkt van verre even iets van de Lijdensweg door – ‘door uw ziel zal een zwaard gaan'. En wanneer zij later voor het raadsel van de twaalfjarige Jezus in de tempel staat, begint voor haar reeds de smart, maar zij neemt de wonderlijke woorden van de jongen diep in haar ziel op.
In alles wat Lucas hier op zo heilige en tere wijze verhaalt, heeft men altijd weer iets van een oerbeeld gezien. Los van de vraag, of het hier om geschiedkundige feiten gaat, hebben deze gebeurtenissen in de wijze waarop zij in hun opeenvolgingen als beeld beschreven zijn, iets in zich, waardoor bepaalde geheimen van de mensenziel zichtbaar worden. 'Gij moet Maria worden en God in u doen geboren worden', dichtte Angelus Silesius. De mensenziel zelf is het, die zich in haar hoogste mogelijkheden tastend herkent in de Maria figuur.
'Ontvankelijk' zijn is eigen aan de ziel. Datgene wat zij in innerlijk beleven in zich opneemt, vindt in haar diepten een moederbodem, waarin het zich verder kan ontwikkelen en tot vrucht rijpen. En wanneer de ziel zich in reinheid ontvankelijk maakt voor het hoogste goddelijke, dan wordt zij tot Maria, die het Christuskind kan baren, omdat de Heilige Geest haar overschaduwt.
Als men in het Lucas-evangelie verder leest, merkt men, dat dit thema van het Maria-geheim van de ziel geenszins is afgesloten met de twee 'jeugdhoofdstukken'. Het blijft, zij het op stille en onopvallende wijze verder aanwezig. Men kan het onder andere op die plaatsen aanvoelen en het zijn er niet weinig waar bij Lucas juist op de rol van de vrouw de nadruk valt. Wij willen hier deze plaatsen niet afzonderlijk aanhalen, maar een tekstgedeelte eruit halen, dat Lucas met Mattheüs en Marcus gemeen heeft. Ondanks alle schijnbare overeenkomst laat echter de weergave van Lucas juist het Maria thema onmiskenbaar horen: de bekende ‘Gelijkenis van de Zaaier’ en daarin de verschillende plaatsen, waarop het zaad neerviel.
De gelijkenis van de goede aarde
Indien men zou menen dat in het Nieuwe Testament driemaal hetzelfde werd verteld, zou men wel zeer aan de oppervlakte blijven. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt namelijk dat, wat schijnbaar hetzelfde is, bij iedere evangelist in een ander verband en een ander licht te staan. Bij Mattheüs is de bedoelde gelijkenis de eerste van de 'zeven gelijkenissen aan het meer', die samen een bepaalde figuur vormen. Bij Marcus is zij de eerste van een groep van drie. Bij Lucas staat ze op zichzelf en heeft ze in het hele verband een centrale plaats.
Mattheüs, Marcus en Lucas, die men uit hoofde van een zekere overeenkomst van wat zij verhalen de 'synoptici' noemt, laten dan ook alle de verhelderende woorden volgen waarmee Christus voor zijn leerlingen de beeldentaal in gedachtentaal vertaalt. Hierbij is het karakteristiek voor de weergave van Lucas, dat hij deze uitleg laat beginnen met de klassieke formulering: 'Het zaad is het Woord Gods (de logos)' (8:11). Het zaad is het Woord - het Woord is zaad, het horen is dus een bevrucht worden. In de Gelijkenis van de Zaaier (zie ook hier) is de aarde de moeder. De 'uitleg' zegt ons, dat het zelfde nog eens op een ander niveau gebeurt, als de ziel die overgegeven luistert het logos-zaad ontvangt, het beschermend in zich bergt en het laat rijpen, om tenslotte de vrucht te voorschijn te brengen. Dat zien wij bij alle drie de evangelisten. Maar de gesteldheid van de ziel als 'goede aarde' is bij Lucas duidelijker onderstreept.
Fra Angelico: Maria-Boodschap - Florence, Museo di San Marco
Ter vergelijking plaatsen wij de bedoelde teksten van de drie synoptici naast elkaar:
Mattheüs 13:23
Bij wie op goede aarde gezaaid wordt, deze hoort het woord en neemt het innerlijk op en het draagt vruchten en brengt voort honderd of zestig of dertigvoud.
Marcus 4:20
En zij, bij wie in goede aarde gezaaid wordt, zij horen het woord en laten het in zich leven en dragen vrucht, dertig en zestig en honderdvoud.
Lucas 8:15
Het zaad in de goede aarde, dat is bij de mensen die het woord, dat zij gehoord hebben, in een schoon en goed hart bewaren en vrucht dragen in volharding.
Bij elk van de drie ligt het accent anders. In het Grieks, in de wereld van Plato, hadden de woorden 'schoon' en 'goed' elkaar ontmoet ('kalos k'agathos'). De Griek Lucas neemt dit rijpe geschenk van de hoge Griekse cultuur in zijn evangelie op: 'het schone en goede hart'.
(Gewoonlijk anders weergegeven: 'Een oprecht goed hart' H. Ogilvie in de hier gevolgde vertaling;
'Een goed en vroom hart' in de Nieuwe vertaling N.B.G.; 'Een goed en edel hart' in de Willibrordvertaling.)
Over het horen
Is het toeval, dat juist bij Lucas op het horen zo de nadruk wordt gelegd? Op de 'uitleg' van de gelijkenis laat de Christus een vermaning volgen. Bij Mattheüs ontbreekt deze, bij Marcus luidt zij: 'Let op hetgeen gij hoort!'. Bij Lucas met een klein, maar veelzeggend verschil: 'Let er dus op, hoe gij luistert!' (8:18).
Wij worden hier aan Goethe herinnerd: 'Das was bedenke, mehr bedenke Wie'. Bij alle drie de synoptici staat de gelijkenis van de zaaier in de chronologie van het evangelie dicht bij een tafereel, waarbij de moeder van Jezus optreedt. Moeder, broeders en zusters zijn bezorgd uit Nazareth aangekomen, om hem weer in het familieverband op te nemen. Sedert de doop in de Jordaan hebben zij de toegang tot de ingrijpende verandering van zijn wezen nog niet kunnen vinden - dat zal hun pas na de opstanding mogelijk worden. De Christus is op dat ogenblik omgeven door een grote schare toehoorders. Mattheüs en Marcus schilderen dramatisch, hoe Christus vraagt: 'Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broers?' Hoe hij daarbij zijn hand over de toehoorders uitstrekt en de kring rondziet, en dan spreekt: 'Zie hier mijn moeder en mijn broeders!' Dat mag niet misverstaan worden als een koud afwijzen van de mensen, die als bloedverwanten de 'zijnen' zijn. Maar op dit ogenblik gaat het er om, de weg vrij te maken voor een nog hogere gemeenschap, gedragen door ziel en geest. 'Wie handelt uit de wil van mijn Vader, die in de hemelen' is, die is mijn broeder en zuster en moeder'. Door te wijzen op het doen van de goddelijke wil, maken Mattheüs en Marcus een directe overgang naar de gelijkenis van de zaaier.
Lucas laat dit tafereel na de gelijkenis komen. En ook hier weer kan men bij de afsluitende woorden een fijn onderscheid opmerken: 'Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods (de logos) horen en verwerkelijken' (8:21). In plaats van op de wil ligt hier het accent op het 'Woord' en het 'horen'. De moeder wordt hier niet eenvoudigweg met de andere bloedverwanten samen genoemd, maar hier heeft het horen betrekking op de moeder, het 'verwerkelijken' op de broers. 'Wie het woord Gods hoort, die is mijn moeder'.
Laten wij ook hier nog eens de drie teksten naast elkaar zetten.
Mattheüs 12:49:50
En zijn hand over zijn leerlingen uitstrekkende zeide hij: Ziehier mijn moeder en mijn broeders! Wie handelt uit de wil van mijn Vader die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.
Marcus 3:34-35
En hij zag hen, die in de kring rondom hem zaten, aan en sprak: Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Wie handelt uit de wil van God, die is mijn broeder en zuster en moeder.
Lucas 8:21
Hij gaf hun ten antwoord: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en verwerkelijken.
Verder lezend komen wij al spoedig aan het verhaal van het bezoek bij de zusters Maria en Martha - ook dit verhaal vindt men alleen bij Lucas. Martha gaat geheel op in huishoudelijke bezigheden, Maria 'zat neder aan de voeten van de Heer en luisterde naar Zijn woord' (10: 39). Men heeft haar vaak geïdentificeerd met Maria Magdalena, waarschijnlijk terecht. Vlak voor de gelijkenis van de zaaier voegt Lucas voor het eerst aan Maria's naam 'Magdalena' toe (wat betekent, dat zij uit Magdala kwam). In het begin van het 8e hoofdstuk vermeldt hij de dienende vrouwen, die de Christus op zijn weg begeleidden. Daarbij noemt hij een zekere Johanna en een Suzanna, in de eerste plaats echter 'Maria Magdalena, van wie zeven demonen uitgedreven waren' (Lucas 8:2 de zeven demonen worden ook in Marcus 16:9 genoemd). Rudolf Steiner heeft ons geleerd, in de evangeliën op de stille, maar belangrijke taal van de 'kompositie' te letten: hoe veelal door een bepaalde volgorde in de tekst, veel 'tussen de regels door' wordt gezegd. Zo valt het op, dat aan dit noemen van Maria Magdalena ook weer onmiddellijk het verhaal van de grote zondares voorafgaat, eveneens alleen door Lucas verteld (7:36-50). De grote zondares, die tot dusver de kracht van haar overgave op onjuiste wijze verspild heeft, wordt door Christus van de demonen verlost, genezen en verwandeld, en zo kan het 'eeuwig vrouwelijke' in haar tot zijn recht komen. Het goddelijke Woord 'horend', het met liefdevolle overgave in haar ziel opnemend, wordt zij waarlijk tot 'Maria'.
Het is, alsof gouden draden door het evangelie lopen, waardoor bepaalde samenhangen aan de dag kunnen komen. De lijn, die wij gevolgd hebben, eindigt in een voorval dat Lucas – en alweer hij alleen in het 11e hoofdstuk beschrijft. Onder de indruk van de woorden van Christus verheft een vrouw uit de volksmenigte haar stem en prijst de moeder van zulk een zoon zalig (11:27). Is dit nu niet meer dan een beperkte 'typisch vrouwelijke' reactie, bij het aanschouwen van Jezus direct aan de vrouw te denken, die zijn moeder heeft mogen zijn? De Christus ziet het dieper. Achter de zaligprijzing van zijn lijfelijke moeder herkent hij het verborgen, geheime verlangen van de menselijke ziel naar het Maria zijn. En van grotere hoogte dan zij spreekt hij zijn zaligprijzing uit: `Zalig zijn zij, die het woord Gods horen en bewaren' (11:28). Goed beschouwd zegt hij daarmee tot haar: 'Ook gij kunt mijn moeder zijn, ook gij kunt als Maria de Christus in uw ziel geboren doen worden'.
Rafaël Santi: Madonna del Granduca
Het tegenovergestelde beeld:
'Denkt aan de vrouw van Lot'
Het hoge beroep dat op de ziel wordt gedaan om 'moeder Gods' te worden, komt nog duidelijker naar voren in het licht van een mogelijk in gebreke blijven ten opzichte van dit ideaal. In het geval van de 'grote zondares' waren het de demonen van de hartstocht, die hadden willen verhinderen dat de ziel haar weg naar het goddelijke vond. Maar er is nog een andere afdwaling mogelijk. Tot nu toe heeft men in het Christendom hoofdzakelijk die tegenstandersmacht op het oog gehad, die de ziet van de kant van de hartstocht bedreigt. Maar naast deze 'hete oorlog' wordt ook een 'koude oorlog' gevoerd, en die wordt in onze moderne tijd steeds gevaarlijker. Zo kan de ziel in de greep van afmatting, berusting, onverschilligheid en wanhoop geraken, haar levenskracht verliezen in het koude mechanisch automatische raderwerk, en ten prooi vallen aan verstarring en verharding.
De synoptische evangelisten brengen ons alle drie de profetische woorden van de Christus over zijn Wederkomst en de daaraan voorafgaande catastrofen over de zogenaamde kleine Apocalyps.
Lucas verhaalt een deel van dit alles reeds op een vroeger tijdstip, als de Christus nog op zijn laatste tocht naar Jeruzalem is (17:22 18:8). Op die plaats spreekt hij van de 'Dag waarop de Mensenzoon zich openbaart -'apokalyptetai' in de oorspronkelijke tekst. 'Apokalyptein' betekent woordelijk: onthullen, een bedekking verwijderen, 'ontdekken'. In het licht van deze toekomst, waarin de Christus zich opnieuw zal openbaren duiken tevens waarschuwende beelden van catastrofen uit de oertijd en uit voortijden op: de zondvloed - het neerdalen van het vuur op Sodom en Gomorra, waaruit telkens de kiem van een toekomstige mensheid wordt gered. De apocriefe 'Wijsheid van Salomo' vond prachtige woorden voor deze redding: 'En in het begin, toen de overmoedige reuzen te gronde gingen, nam de hoop der wereld (elpis tou kosmou) haar toevlucht in de ark en heeft, door Uw hand bestuurd (kybernetheisa), het zaad van een nieuwe wording (genesis) aan de tijdenronde (aion) nagelaten' (Wijsheid van Salomo 14:6). Zoals Noach uit de watervloed wordt gered, zo Lot door de engelen uit het brandende Sodom. Komend apocalyptisch gebeuren weerspiegelt zich vanuit de toekomst in deze lang vervlogen tweevoudige ondergang. Dit is de reden, waarom de Christus in deze woorden over zijn wederkomst oude overgeleverde verschrikkingen weer oproept. Daarbij valt het wederom alleen door Lucas bewaarde woord: 'Denkt aan de vrouw van Lot!' (17:32).
De vrouw van Lot - verstarde zij niet tot een zoutpilaar, omdat zij zich nog eenmaal omwendde naar de verschrikking, die zich achter haar voltrok? Toen de engelen Lot en de zijnen aan de ondergang ontrukt en weggeleid hadden, spraken zij tot hem: 'Red uw ziel, zie niet achterom! Blijf nergens in de Streek staan! Red u in het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt!' (Gen. 19:17). De mensen die als 'hoop der wereld' het aanknopingspunt voor een nieuwe wording moeten zijn, moeten zich vastberaden tot het goddelijke wenden, dat hun vanuit de toekomst, vanuit de hoogte, tegemoet komt. 'Wie de hand aan de ploeg slaat en daarbij achter zich kijkt....(Lucas 9:62).
Een dergelijk verkeerd omzien kan een zogenaamde 'goede oude tijd' betreffen, die overjarig is geworden. Ulrich von Hutten pareerde deze aanvechting met de stoutmoedige woorden: 'ik droom niet van het geluk van vervlogen tijden, ik stoot door en zie niet om'. Het verkeerde omzien kan echter ook andere vormen aannemen. Het treedt ook daar op, waar de mens gefascineerd wordt door wat zich als tegengeest en vervreemding van God aan hem opdringt, maar wat de ondergang in zich draagt. Als hij ten prooi valt aan de suggestie, de hypnose van wat tot ondergaan gedoemd is, in plaats van het 'achter zich te laten'. Zelfs wanneer het ondergaande wordt afgewezen, kan het ook nog macht over de ziel krijgen namelijk als deze slechts met kritiek vervuld is. Men kan van vroeg tot laat kritiek uitoefenen op symptomen van verval, zonder zich niettemin aan hun ban te kunnen onttrekken namelijk als die kritiek geen ruimte meer laat voor wat men, op de toekomst gericht, positief en opbouwend zou moeten doen. Zeer zeker is oordelen en is kritiek nodig, maar als de mens daarin zou blijven steken en door louter afwijzen van het verkeerde geen tijd meer zou hebben om te bidden, dan zou hij niet werkelijk vrij worden van datgene wat ten onder gaat. Hoe actueel klinken de woorden van de engel in het oude verhaal over Sodom: 'Zie niet achterom! Blijf nergens staan! Red u in het gebergte! '
De vrouw van Lot houdt het voorwaarts en het omhoog schrijden, dat de engelen van haar verlangen, niet vol. Ze blijft staan, ze keert zich om, zij kijkt terug op het nagloeiende smeulende Sodom en verstart tot zoutpilaar. Gebiologeerd door het ondergaande, verliest zij haar levenskrachten. Zij wordt door de doodsmachten 'gemineraliseerd'. Zij 'sterft de dood der materie'. Daarmee verliest zij haar mogelijkheid voor de toekomst, het godsmoederschap.
Als wij de beeldentaal van de bijbel weer leren lezen, dan begint het ons te dagen, wat de betekenis is van deze korte zin uit Christus' woorden over zijn wederkomst: 'Denkt aan de vrouw van Lot'. Zulk een vermanend en waarschuwend woord wordt van jaar tot jaar actueler. Wanneer wij in adventsstemming naar de toekomst, naar omhoog zien en streven, dan zijn wij op weg, de roep van de reddende engel te volgen: 'Red uw ziel!'
uitgeverij Christofoor - 1976
Vertaling en bewerking: Marie Veldhuyzen
Abonneren op:
Posts (Atom)