zaterdag 15 november 2014

Dodenzondag - Eeuwigheidszondag

Fra Angelico


De laatste zondag vóór het begin van de Advent, de laatste zondag van het kerkelijk jaar, wordt ook wel Zondag van de Voleinding, Eeuwigheidszondag of Dodenzondag genoemd. Dodenzondag is de oudste benaming. Het eigen karakter van deze zondag is ontstaan in 1816, toen koning Frederik Willem III van Pruisen bepaalde dat die laatste zondag een "algemeen christelijk feest ter herinnering aan de overledenen" zou zijn. Hierbij speelde ook de nagedachtenis een rol, aan hen die in oorlogen waren gesneuveld. Deze Dodenzondag, van oorsprong een Lutherse gewoonte, werd op die manier de protestantse tegenhanger van Allerheiligen (1 november) en Allerzielen (2 november), de gedenkdagen binnen de Rooms-Katholieke kerk van de gestorven gelovigen. In reformatorische kringen werd de Dodenzondag op theologische gronden steeds weer afgewezen en er werden andere namen aan gegeven, zoals Eeuwigheidszondag. Toch is het wel de gewoonte geworden op deze zondag de mensen die in het afgelopen jaar zijn overleden, met name te noemen en met hun nabestaanden in het gebed te gedenken.

Het is dus de laatste zondag van november, dat als dodenmaand begon met Allerheiligen en Allerzielen. In november is hier op het noordelijk halfrond de natuur afgestorven, de bomen en struiken zijn kaal, de akkers zijn leeg, het vee staat op stal. November heeft als oude naam ook Slachtmaand, de maand waarin overtollig vee geslacht werd. Nog voordat bij het begin van de Advent het innerlijk licht van kerstmis zich laat aankondigen, lijkt de wereld godverlaten. Maar juist in deze tijd is de geestwereld van de gestorven zielen het meest dichtbij.

In de oud-Keltische traditie werd dit werkelijk beleefd, waarvan de viering van Halloween (de Allerheiligenavond op 31 oktober) een herinnering is. De Kelten dachten namelijk dat op die dag de geesten van alle gestorvenen van het afgelopen jaar terug kwamen om te proberen een levend lichaam in bezit te nemen voor het komende jaar. Vandaar dat de atmosfeer van de aarde van die geesten moest worden gereinigd, die geesten worden afgeschrikt.
In de Keltische kalender begon het jaar op 1 november, dus 31 oktober was oudejaarsavond. De oogst was binnen, het zaaigoed voor het volgende jaar lag klaar en dus was er even tijd voor een vrije dag, het Keltische Nieuwjaar of Samhain (uitspraak Saun, het Ierse woord voor de maand november).


November is dus van ouds verbonden met het stervensproces en de wereld van de gestorvenen. Ook in onze moderne tijd kan het een goede gewoonte worden om ons in gedachten te wenden tot de wereld van de gestorvenen, in het bijzonder tot die welke wijzelf hebben gekend.
Met kinderen kunnen wij gerust ook vrij over de dood spreken. Helmut von Kugelgen (*) sprak eens tot kleuterleidsters en jonge moeders:

‘Dat men denkt dat men niet met kleine kinderen over de dood kan spreken, komt voort uit het materialisme, intellectualisme en de sentimentaliteit die in onze cultuur zijn binnengedrongen. Maar materialisme, intellectualisme en sentimentaliteit zijn voor de natuur van het kind vreemd. Het kind komt vanuit een geestelijk-hemels bestaan en begint nog maar net in de aardse omgeving en de stroom van zijn erfelijkheid thuis te raken. Wanneer in het bewustzijn van de volwassenen de dood kan leven als een moment van een hemelse geboorte, dan zullen de kinderen ermee omgaan als een feitelijkheid van het leven. We kunnen de hemelse geboortedag zelfs ook vieren. Ja, vier de sterfdag van een geliefd persoon als zoals je ook een gewone verjaardag viert, met vreugde en dankbaarheid jegens de persoon die eens met ons samen was en nu is teruggekeerd naar zijn thuisland. Wanneer we dit kunnen, gaat de dood weer tot het normale leven behoren. Kinderen die eraan gewend zijn om van jongs af aan de sterfdag te vieren van iemand, die deel van hun sociale leven uitmaakte, leren zij ook om de geestelijke zijde van de dingen als reëel te nemen. En dat geeft een bodem voor de religieuze ervaring en een brede visie op de mens en de wereld.'

Het volgende verhaal van Irene Johanson was bij een les religieuze oriëntatie aanleiding om met kinderen van een 4e klas (groep 6) over de gestorvenen te spreken.

Het geheim van de Lelie
een verhaal van Irene Johanson

Achim was de zoon van een visser. Hij was nog lang niet volwassen, toen hij al met zijn vader mee ging naar zee en hij hem mocht helpen de netten uit te werpen en vol met vis weer op te halen. Toen hij 17 jaar oud was, kwam er een een dodelijke ziekte in het land, die talloze mensen uit het leven wegnam. Achim verloor door deze ziekte zijn beide ouders en zo was hij van de ene op de andere dag helemaal alleen. Hij was het allerliefst zelf ook doodgegaan. Voor wie zou hij moeten blijven leven, nu hij zijn ouders niet meer had? Met wie zou hij daarover kunnen praten? Wat had het leven nu nog voor zin? Eerst kon hij zelfs niet meer huilen, zo bedrukt van ontzetting was zijn hart geworden. Daarna weende hij vele dagen achter elkaar. Hij liep de tuin achter het huis in. Een witte lelie bloeide daar op een hoge stengel. Zij verspreidde een wonderlijke geur, die de hele tuin vervulde. Zo opgericht en recht stond ze voor hem. Haar kelk was naar het licht toe gewend. Achim keek erin en zag de gele stralen van een ster daar binnenin die kelk. ‘Wat ben je mooi’, sprak hij zacht tot de lelie. En het leek hem alsof de lelie ook tegen hem sprak. Zij vertelde, hoe zij uit de grote aarde voor zichzelf een kleine aarde had geschapen, de bloembol, waaruit zij de kracht putte die nodig was om te groeien, om te bloeien en vrucht te vormen. Zij vertelde hem ook, hoe de sterren haar hun licht schonken, waaruit zij haar op een ster gelijkende bloem gevormd had. Achim luisterde naar alles wat de lelie tot zijn droeve hart sprak. Hij zou voor zichzelf ook een kleine aarde willen scheppen, net als de lelie, om de kracht te krijgen om te groeien, te bloeien en vruchten te vormen. Hij zou zich ook willen oprichten zoals de lelie. Hij wilde zich, zoals zij, naar het licht richten. ‘Dank je’, sprak hij tot de lelie. Toen ging hij het huis binnen, pakte de netten, repareerde die, want sinds de dood van zijn ouders had hij ze niet meer aangeraakt.
Nu wilde hij opnieuw uitvaren de zee op om te vissen.


uit: Irene Johanson: Jeder Mensch birgt sein Geheimnis
Ogham Verlag Stuttgart ISBN 3-88455-854-4

Nadat het verhaal verteld was, werd de kinderen van de klas gevraagd of zij ook mensen  hadden gekend, die nu gestorven zijn. De vingers gingen omhoog, want ja, daar was een flink aantal kinderen dat graag wilde vertellen over hun gestorven opa, oma, tante of andere bekende. De verhalen over de gestorven hond, cavia en poes konden we snel parkeren, omdat iedereen snapte dat dat van een andere orde was. Er werd met gepaste aandacht naar elkaar geluisterd. Op de vraag of de kinderen ook wel eens aan zo’n gestorven persoon dachten, kwamen opnieuw vele verhalen. De een had een foto van de gestorven mens op de eigen kamer, een ander brandde regelmatig een kaars, nog een ander vertelde dat zij zelf een klein altaartje had gemaakt met fotootjes en een kaarsje, weer een ander vertelde dat zij soms ineens aan de geliefde gestorven mens dacht, maar niet met regelmaat. Het laatste kind deelde met de klasgenootjes: ‘Wanneer ik weleens ’s avonds naar de lucht kijk en dan zie ik de sterren en dan kijk ik naar een kleine ster en dan denk ik dat daar mijn opa in de hemel is.’

Het kan zo belangrijk en waardevol zijn, wanneer wij met regelmaat aan de ons bekende gestorven mensen denken. Zoals wij naar de hemel kijken en daar sterren zien, zo beleven de gestorvenen ook een licht, wanneer wij aan hen denken. Het is dan alsof we een kaarsje voor hen branden en dat geeft hen vreugde. Net zoals wij met eerbied en vreugde naar de sterrenhemel kunnen opzien, zo bemerken de gestorvenen dat wij met goede gedachten aan hen denken. Voor de gestorven ziel van iemand waaraan nooit meer aan wordt gedacht, is het bestaan in de geestwereld eenzaam en droevig.

Voor eigen gebruik door een volwassene kan de volgende spreuk van Rudolf Steiner misschien een mooie aanleiding zijn om met regelmaat in gedachten iets met de zielen van gestorven mensen te delen. De vroege morgen van de zaterdag (dag van Saturnus) zou een mooie gelegenheid kunnen zijn:

Ik was met je (jullie) verenigd,
blijf in mij verenigd.
Wij zullen spreken met elkaar
in de taal van het eeuwige zijn.
Wij zullen samenwerken
daar waar de vrucht der daden werkt.
Wij zullen weven in de geest
daar waar in het woord de eeuwige gedachten
mensengedachten worden geweven.



(*) materiaal van Helmut von Kugelgen met teksten en spreuken betreffende dit onderwerp(in het Engels)  is te downloaden:
http://waldorflibrary.org/books?task=view&id=1561&catid=133

zondag 17 augustus 2014

De genezing van de blindgeborene

Duccio di Buoninsegna: Genezing van de blindgeborene

De genezing van de blindgeborene (Joh. 9:1 - 10:2)
tekst:  Rudolf Frieling (1901-1986)

’Ik ben het Licht der Wereld’ Deze uitspraak deed Christus in de herfst, aan het einde van het Loofhuttenfeest (zie Joh.7:2). Dan wordt het korten der dagen al merkbaar en de duisternis dringt zich met macht aan ons op. In deze zich opdringende Wereldduisternis spreekt Christus zijn Licht-Woord: ’Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft.’ (Joh. 8:12)
Op dezelfde dag wordt de blindgeborene genezen. Dit genezingsverhaal toont ons heel duidelijk het karakteristieke van het Johannes-evangelie. Over genezing van blinden berichten namelijk ook de andere evangeliën, maar die beperken zich tot berichten over de genezing om daarna meteen naar de volgende gebeurtenis over te gaan. Bij Johannes is dat anders. Hier is de genezing op zich alleen maar een beginpunt van waaruit zich een dramatische opeenvolging van gebeurtenissen ontwikkelt. De beschrijving is vele malen langer dan in de andere evangeliën gebruikelijk is en neemt van 9:1 tot 10:21 in beslag. Dat zijn niet minder dan 65 verzen. Het hele verhaal kan vervolgens worden verdeeld in een zevental scenes.

1.De Genezing (9:1-7)

Eerst moeten we ons bedenken dat de genezing van de blindgeborene nauw in verband staat met wat eraan voorafging. In het hele 8e hoofdstuk, dat in het teken staat van ’Ik ben het Licht der Wereld’, wordt opvallend vaak gesproken over ’zien’, of over ’inzicht’ of over ’weten’. Bij het toenemen van het Wereldduister moest bij de mens het innerlijk licht worden ontstoken. Het einde van het 8e hoofdstuk schildert daarop een tragische gebeurtenis: Zij die niet ontvankelijk blijken te zijn voor het Christus-licht, willen Hem die als het Licht der Wereld vóór hun staat, stenigen.
’Toen raapten ze stenen op om naar Hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen.’ (Joh.8:59)

Zij die stenen naar Hem willen gooien mogen dan wel nakomelingen van Abraham zijn, maar het wordt op een vreselijke manier duidelijk dat deze afstamming niet kan verhinderen dat hun geestelijk oog verblind is. In vroeger tijden was het zo, dat door erfelijke bloedbanden een welgeboren of een zelfs weledelgeboren mens tegelijk met een zekere helderziendheid in de wieg werd gelegd. [‘Wij zijn nakomelingen van Abraham’ (Joh.8:33) en ‘Onze vader is Abraham,’ zeiden ze. (Joh.8:39)]. Maar dat waren mogelijkheden uit het verleden, dat was voorbij. De mensen in de tempel konden ondanks hun afstamming van Abraham het ’Licht der Wereld’ dat zich in een menselijke gestalte aan hen openbaarde, niet herkennen. De erfelijkheid was niet langer doorslaggevend voor het opnemen van het goddelijk-geestelijke. De mens is niet meer helderziende bij geboorte. Hij is bij geboorte blind.

Zo heeft het optreden van de blindgeborene, precies op het moment dat het blindgeboren-zijn zo beangstigend duidelijk wordt door het oprapen van de stenen om te gooien, een dramatische betekenis. Het lijkt bijna zinnebeeldig. De blindgeborene, die als bedelaar voor de ingang van de tempel zit, is echter zeker geen allegorische figuur of een bedacht zinnebeeld. Maar hij is in al zijn menselijke werkelijkheid ook een teken.

Bij de genezing van de blindgeborene komt namelijk het motief ’Licht der Wereld’ opnieuw terug: ’Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht voor de wereld’ (9:5). Door als het ware zichzelf te citeren, noemt Hij nog eenmaal dit geheim van Zijn eigen Licht-natuur; want juist omdat Hijzelf het Licht is, is Hij in staat om ogen ziende te maken. Goethe stelde dat ’het oog door en voor het licht is gevormd’. Eerst was er het essentiële Wereldlicht. Dat schept dan het menselijk oog als orgaan voor zichzelf, om daarmee in zelfbeleving tegenover zichzelf te kunnen treden. Het licht heeft iets van het eigen wezen in het oog gelegd. Zonder deze investering zou gezichtswaarneming nooit mogelijk zijn geweest.

Johannes begint zijn beschrijving van de genezing met te vertellen, dat de zojuist aan steniging ontkomen Christus in het voorbijgaan de blindgeborene ziet.
’Toen raapten ze stenen op om naar hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen. In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was.’ (Joh.8:59 - 9:1). Hiermee wordt niet zomaar een toevallige gebeurtenis aangeduid. Jezus ziet niet enkel de uiterlijke zaken, maar Hij doorschouwt tegelijk het lot van deze blinde man en de scheppende betekenis van het moment. Zo beziet Hij deze als degene die genezen moet worden. Terwijl de leerlingen over een schuldvraag speculeren, ziet Christus dat in dit geval de schuldvraag niet in het verleden gezocht moet worden, maar dat hier zich iets voordoet wat naar de toekomst zal reiken zodat ’Gods werk door hem zichtbaar moet worden’. De Griekse oertekst (ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ θεοῦ ἐν αὐτῷ) kan echter op twee manieren gelezen worden. Ten eerste: ’De werken Gods moeten door hem openbaar worden’. Maar de Griekse tekst laat zich ook zo lezen, dat het om ’de werken Gods in hem’ gaat - dat het gaat om het nog verborgen, kiemende, tot het goddelijke geroepen Hogere Ik in hem (ἐν αὐτῷ - ’en auto’ = met/door hemzelf of in hemzelf). Deze manier van opvatten kan als bekrachtiging worden ervaren van wat verderop in dit evangelie door Christus wordt gezegd: ‘U bent goden’ (Joh.10-34).

Het bijzondere in deze heilsgeschiedenis is, dat Christus aan de te genezen man ook een opdracht geeft zodat deze zelf aandeel heeft in het genezingsproces: ’Hij zei tegen hem: ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar’ (9:7). Hij moest speeksel en modder die Christus hem op de ogen had gesmeerd, gaan afwassen. Dat doet hij en wanneer hij van het Siloambad terugkeert is hij ziende geworden.

Wanneer het nu enkel om de genezing handelde, dan zou hier het doek kunnen vallen. Maar voor Johannes is de geschiedenis hiermee nog niet beëindigd.

Dat de blindgeborene naar het badhuis van Siloam werd gestuurd had als gevolg, dat deze beleefde dat hij ziende werd zonder dat Christus daarbij aanwezig was. Zijn geopende ogen zagen Christus zelf nog niet. Pas als dat gebeurt kan de genezing in diepere zin volledig zijn. Dan blijft het er niet alleen bij dat Christus de mens beziet, maar dat de scheppende lichtstraal uit het oog van Christus nu de omkering ervaart in hem die bezien wordt. Ze keert van de mens terug naar God. Dat is toch de basis van alle inzicht, dat het in de mens ingestraalde oorspronkelijke oerlicht in de visuele straal van de mensen terug wordt gevoerd tot God. ’Erken, zoals ik erkend ben.’ Aan het begin zag Christus de blinde, aan het eind zal de genezen blinde Christus zien. Maar voordat het zover is, moet nog het een en ander gebeuren. Dat zullen we in de volgende scènes zien.

2. De Buren (9:8-12)

De man, die van Siloam terugkeert en ziende geworden is, roept bij zijn bekenden twijfel op. Ze kennen hem alleen in zijn vroegere toestand en ze willen niet geloven, dat hij het werkelijk is. Ze twijfelen aan zijn identiteit. Dat nu juist maakt dat in hem, degene aan wie getwijfeld wordt, een woord opwelt dat verder in het Johannes-evangelie enkel en alleen aan Christus is voorbehouden: ’Ik ben het’.
’Zijn buren en de mensen die hem kenden als bedelaar zeiden: ‘Is dat niet de man die altijd zat te bedelen?’ De een zei: ‘Ja, die is het,’ en de ander: ‘Nee, maar hij lijkt er wel op.’ De man zelf zei: ‘Ik ben het echt.’  (Joh.9:8-9)
In het Grieks staat het woordje ’het’ niet er bij, er staat: Ἐγώ εἰμι (Ego eimi), hetzelfde als bij de Ik-ben-woorden van Christus (4:26, 6:20, 8:24, 8:28, 8:58, 13:19, 18:5).

Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de genezen mens niet gewoon bedoelde: Jullie kunnen mij geloven, ik ben het echt! Maar wie aandacht heeft voor de manier waarop de evangelist zijn woorden gebruikt, die kan geen toeval zien in het feit, dat hij hier, en enkel hier, deze geheiligde formulering gebuikt, hoewel zij verstopt is in een alledaagse betekenis.

Nu willen de buren van hem weten, hoe de genezing heeft plaats gevonden. Uit wat hij vertelt blijkt dat hij over zijn genezer alleen maar iets gehoord heeft: ’De mens, die Jezus genoemd wordt’ (9:11). Op de verdere vragen, waar deze Jezus is, antwoordt hij: ’Dat weet ik niet.’ In het Grieks liggen de woorden ’zien’ en ’weten’ dicht bij elkaar. ’Ik weet het niet’ vertelt ons vooral dat het eigenlijke opengaan van de ogen nog niet tot het uiteindelijke doel heeft geleid. Het moet nog verder gaan.

Vanuit het ’Ik ben het Licht der Wereld’ heeft de genezing zich voltrokken. Het Ik en het Licht, Licht en Ik, beiden horen tezamen. Wat zich bij de genezen man voltrekt is aan de ene kant een groeiend licht-vermogen, voortschrijdend ogen-openen, toenemend inzicht - aan de andere kant is het een groeien van de Ik-kracht, die bedoeld is om tot het eigenlijke Christus-orgaan te worden, maar dat zich niet simpelweg rechtlijnig ontwikkelt, maar door weerstand, lijden en door strijd. Groeiend licht - groeiend Ik - sterker wordend door tegenstand. Dit perspectief volgt in het hierop volgende gedeelte.

3. De Farizeeërs (9:13-17)

Bij de buren en bekenden moest de genezen man alleen maar de twijfels aan zijn identiteit zien weg te nemen. Een grotere weerstand ontmoet hij bij de Farizeeërs, die eigenlijk zijn geestelijke herders hadden moeten zijn geweest. Ook hen moet hij inlichten, maar het is tekenend dat hij bij dit verslag van de gebeurtenissen veel zwijgzamer is als tegen de buren. Vergelijk vers 9:11 met 9:15.

9:11 Hij zei: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en zei: “Ga naar Siloam om u te wassen.” Ik ging erheen, en toen ik me gewassen had kon ik zien.’
9:15 En weer vertelde hij: ‘Hij heeft wat modder op mijn ogen gedaan, ik heb me gewassen en nu kan ik zien.’

Men kan ervaren, hoe hier indirect en tussen de regels door tot uitdrukking wordt gebracht, dat er van de Farizeeën iets vijandelijks uitgaat, zodat bij de man de woorden maar met tegenzin en met moeite van de lippen komen.

De Farizeeërs nemen aanstoot aan de sabbatschending, die voor hun begrippen Jezus al heeft begaan doordat Hij het kleine beetje modder aanmaakte. En zij verklaren met grote stelligheid: ‘Zo iemand komt niet van God, want hij houdt zich niet aan de sabbat’, hoewel enkele Farizeeërs wat voorzichtiger zijn: ‘Hoe zou een zondig mens zulke wondertekenen kunnen doen?’ Er ontstond verdeeldheid.’ (9:16). Tenslotte moet de genezen blinde zelf zijn mening geven: ‘Wat denk jij van die man? Het zijn immers jouw ogen die hij genezen heeft.’  En nu blijkt hij een stap verder in het inzicht te hebben gemaakt - groeiend Licht. Door de tegenstelling ontwaakt bij hem het inzicht in dat wat hij eerst nog slechts vaag onder woorden kon brengen, en hij zegt dat ’de mens, die Jezus genoemd wordt’ een profeet moet zijn (9:17).

4. De Ouders (9:18-23)

Nu haalt men zijn ouders erbij, omdat men nog steeds twijfelt aan de juistheid van zijn persoon. In de woorden van de ouders valt weer het gebruik van de woorden ’weten’ en ’niet weten’ op. ‘Dit is onze zoon,’ zeiden zijn ouders, ‘en hij is blind geboren, dat weten we zeker. Maar hoe hij nu kan zien, dat weten we niet, en wie zijn ogen geopend heeft, weten we ook niet.’
Zijn ouders kunnen hem niet meer tot steun zijn. Ze moeten het aan de zelfstandigheid van de zoon overlaten. Zulk losraken van de eerder ondersteunende zorg ligt in de lijn van de ontwikkeling van ’het groeiende Ik’. De ouders moeten wijzen op het van hen onafhankelijk geworden eigen Zelf van hun zoon. ’Vraag het hem zelf maar. Hij is oud genoeg om voor zichzelf te spreken.’ (9:12)

5. Nogmaals de Farizeeërs (9:24-34)

Voor een tweede keer wordt de zelfstandige nu voor de Farizeeërs gebracht. Hun weerstand is ondertussen nog verder verhard. De hardere elementen hebben kunnen doorzetten. Zij ontvangen hem op zo’n manier waarbij zij met een plechtige nadruk hun eigen zogenaamde ’weten’ als inzet nemen, maar wat in waarheid helemaal nergens op gebaseerd is. ‘Die man is een zondaar, dat weten we toch.’ Met deze luid naar voren gebrachte bewering en met de daaropvolgende plechtige bezweringsformule ‘Geef Gód de eer’ willen de Farizeeërs nu zijn zelfstandigheid tot wankelen brengen. Zijn antwoord is: ’…één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’

De Farizeeërs verlangen dat hij nog een keer het verhaal vertelt over hoe de genezing te werk is gegaan, maar het is hem duidelijk hoe zij er over denken: ‘Dat heb ik u toch al verteld,’ zei hij, ‘maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van hem worden?’ (9:27). Hier wordt een toon aangeslagen, die we in het Nieuwe Testament op deze manier nauwelijks tegenkomen. De genezen man wordt in het nauw gedreven, hij wordt door de autoriteiten toegesnauwd. Hij moet bij zichzelf blijven, zijn zelfstandigheid bewaren. Dat is de volgende stap op weg naar zijn Ik-wording. Een kritieke en gevaarlijke fase is bereikt, want door de noodzaak om zijn huid te redden, komt de man in de positie dat hijzelf verhard en verbitterd wordt. Snijdend sarcasme spreekt uit zijn woorden. Uit zijn opmerking ’Wilt u soms leerling van hem worden?’ spreekt hoon.

Het is geen wonder dat de tot dan toe latente vijandigheid van de Farizeeërs nu openlijk aan de dag komt. Zij beschimpen hem, waarbij ze opnieuw hun ’weten’ benadrukken. ’Wij zijn leerlingen van Mozes. Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft.’ (9:28-29).
Dan neemt de genezen man nog eenmaal het woord en stelt daar van zijn kant een ’wij weten’ tegenover. Hij zegt dat hij weet dat Jezus geen zondaar kan zijn, dat Hij vroom moet zijn, ja dat Hij van God komt: ’Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar wel naar iemand die vroom is en zijn wil doet. Dat de ogen van iemand die blind geboren is geopend worden – dat is nog nooit vertoond! Als die man niet van God kwam, zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ (9:31-33)
Daarop wordt hij uitgestoten uit de synagoge. Zij joegen hem weg (NBG-1951: Zij wierpen hem uit). Daarvoor hadden zijn ouders al gevreesd (9:22). En zoals zijn biologische ouders hem aan zichzelf hadden overgelaten, zo wordt hij nu ook uit de moederschoot van zijn religieuze gemeenschap gestoten.
De ontwikkeling van het groeiende Ik en van het groeiende Licht heeft hem tot de eenzaamheid gevoerd.


6. Het Opnieuw Optreden van Christus

Op dit kritieke moment verschijnt Christus voor de tweede maal. Hij had het zo gearrangeerd, dat de ziende geworden mens eerst zijn weg alleen moest gaan zonder de aanwezigheid van zijn genezer. Hier spiegelt zich iets van Gods pedagogie, die de mensen tot vrijheid wil voeren en die voor de voor Ik-ontwikkeling noodzakelijke zelfstandigheid ruimte maakt. Maar deze zelfstandigheid moet daarna op de juiste manier weer de samenhang met het goddelijke vinden, om niet verloren te raken in de eenzaamheid. Dat kan enkel geschieden door een nieuw genadevol tegemoetkomen van de zijde van de Godheid.

Vier scènes hebben zich voltrokken in afwezigheid van Christus (2e tot 5e). Nu is het echter tijd: ’Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden.’ Hij vond hem - Hij wist hem te vinden en Hij treedt hem voor een tweede maal tegemoet, op het juiste ogenblik. De genezene staat voor zijn genezer en ziet Hem voor de eerste keer met geopende fysieke ogen. Maar zijn geestelijk oog is nog niet helemaal geopend. ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ Het antwoord: ’Als ik wist wie het was, heer, zou ik in hem geloven’. Opnieuw weet de evangelist tussen de regels door op zielen-feiten te wijzen. Hoe anders reageert nu de genezen man als eerder tegen de Farizeeërs! Hoe vanzelfsprekend komt bij hem nu de eerbiedige aanspreektitel ’Kyrie’ = ’Heer’ van de lippen. Hij is nu een en al openheid en vol overgave. Zo kan de zelf-openbaring van Christus hem deel worden: ‘U kijkt naar hem en u spreekt met hem.’ De man gaat door stadia van zien en horen, totdat in hem de lichtflits van het intuïtieve inzicht opflakkert: ’Hij is het’.

De genezene heeft de eenzaamheid moeten doormaken, ze hebben hem tot aan de rand van de verharding en verbittering gevoerd - nu overkomt hem de verlossing. Wat zich in de strijd van het verweer had verhard, kan zich nu weer oplossen. Wat tot ijskoud sarcasme en hoon was geworden, mag nu ontdooien. En vanuit zielendiepten kan de kracht tot aanbiddende overgave omhoog stijgen. Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij boog zich voor Jezus neer. (9:38) De tot nu toe stap-voor-stap zich ontwikkelende opening van de ogen heeft zich voltooid. Op dit hoogtepunt komen het zien-met-inzicht en de hartenkracht van het geloven als eenheid samen. Het hoogste inzicht verbindt zich met de diepste aanbidding.

7. Slotwoorden van Christus (9:40-10:21)

Terwijl de zesde scène zich als een intieme gebeurtenis afspeelde, verplaatst de evangelist bijna onopgemerkt het schouwtoneel weer naar de grote openbaarheid. Plotseling zien we de Farizeeërs om Jezus heen verzameld, die zich in de slotwoorden met hen uiteenzet. Hij wijst hun aanspraak op het weten af en onthult hun geestelijke blindheid. In tegenstelling tot de liefdeloze wijze waarop de Farizeeërs met de Blindgeborene omgingen, openbaart Hij zich als de ware leider van zielen, die voor de Ik-mensen de ’Deur’ en de ’Goede Herder’is - ‘Waarachtig, ik verzeker u: ik ben de deur voor de schapen’ (10:7) en ’Ik ben de goede herder’ (10:11). Deze afsluitende scène gaat door tot in het tiende hoofdstuk, waar nog eenmaal samenvattend het ’de ogen van blinden openen’ verschijnt (10:21). Het geheel nogmaals overziend blijkt dat tegenover de vier scènes zonder Christus (2e tot 5e) een drietal scènes staat in aanwezigheid van Christus. (1e, 6e en 7e).

In de slotscène klinkt nog eenmaal krachtig het motief van het inzicht, van het kennen: ’Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij’. (10:14). De lichtstraal, waarmee de Godheid de mens scheppend beziet, bereikt in de mens zijn omkering en wordt tot het schouwen van God vanuit de mens. Friedrich Rittelmeyer heeft vaak gewezen op de ’zoals-zinnen’ in het Johannes-evangelie, waarin het aardse en hemelse met elkaar in een heilige relatie worden gebracht. Hier is dat ook het geval. Het wederzijds erkennen van elkaar, dat tussen Christus en de mens plaatsvindt, is een afbeelding van het verheven elkaar erkennen van Christus en de Vader.’Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken.’

tekst: Rudolf Frieling, priester van de Christengemeenschap
uit: 'Es war einer krank' - Peter Selg (samensteller)
uitgeverij Urachhaus, Stuttgart
vertaald voor deze blog







zaterdag 7 juni 2014

Pinksteren

Giotto di Bondone

Nog eens zei Jezus: ‘Ik wens jullie vrede! Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.’ Na deze woorden blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’
(Joh.20:21-23)

Jezus heeft nog veel meer gedaan: als al zijn daden, een voor een, opgeschreven zouden worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor de boeken die dan geschreven moesten worden.
(Joh.21:25)

uit: Handelingen van de Apostelen
Toen de dag van het Pinksterfeest aanbrak waren ze allen bij elkaar.  Plotseling klonk er uit de hemel een geluid als van een hevige windvlaag, dat het huis waar ze zich bevonden geheel vulde. Er verschenen aan hen een soort vlammen, die zich als vuurtongen verspreidden en zich op ieder van hen neerzetten, en allen werden vervuld van de heilige Geest en begonnen op luide toon te spreken in vreemde talen, zoals hun door de Geest werd ingegeven.

In Jeruzalem woonden destijds vrome Joden, die afkomstig waren uit ieder volk op aarde. Toen het geluid weerklonk, dromden ze samen en ze raakten geheel in verwarring omdat ieder de apostelen en de andere leerlingen in zijn eigen taal hoorde spreken. Ze waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: ‘Het zijn toch allemaal Galileeërs die daar spreken? Hoe kan het dan dat wij hen allemaal in onze eigen moedertaal horen? Parten, Meden en Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kappadocië, mensen uit Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en de omgeving van Cyrene in Libië, en ook Joden uit Rome die zich hier gevestigd hebben, Joden en proselieten, mensen uit Kreta en Arabië – wij allen horen hen in onze eigen taal spreken over Gods grote daden.’ Verbijsterd en geheel van hun stuk gebracht vroegen ze aan elkaar: ‘Wat heeft dit toch te betekenen?’ Maar sommigen zeiden spottend: ‘Ze zullen wel dronken zijn.’

Daarop trad Petrus naar voren, samen met de elf andere apostelen, verhief zijn stem en sprak de menigte toe: ‘U, Joden en inwoners van Jeruzalem, luister naar mijn woorden en neem ze ter harte. Deze mensen zijn niet dronken, zoals u denkt; het is immers pas het derde uur na zonsopgang. Wat hier nu gebeurt, is aangekondigd door de profeet Joël:

“Aan het einde der tijden, zegt God,
zal ik over alle mensen mijn geest uitgieten.
Dan zullen jullie zonen en dochters profeteren,
jongeren zullen visioenen zien en oude mensen droomgezichten.
Ja, over al mijn dienaren en dienaressen
zal ik in die tijd mijn geest uitgieten,
zodat ze zullen profeteren.
Ik zal wonderen doen verschijnen aan de hemel boven
en tekenen geven op de aarde beneden, bloed en vuur en rook.
De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed
voordat de grote, stralende dag van de Heer komt.
Dan zal ieder die de naam van de Heer aanroept worden gered.”


Israëlieten, luister naar wat ik u zeg: Jezus uit Nazaret is door God tot u gezonden, hetgeen gebleken is uit de grote daden en de wonderen en tekenen die God, zoals u bekend is, door zijn toedoen onder u heeft verricht. Deze Jezus, die overeenkomstig Gods bedoeling en voorkennis is uitgeleverd, hebt u door heidenen laten kruisigen en doden. God heeft hem echter tot leven gewekt en de last van de dood van hem afgenomen, want de dood kon zijn macht over hem niet behouden.

David zegt immers over hem:
“Steeds houd ik de Heer voor ogen,
hij is aan mijn zijde, ik wankel niet.

Daarom verheugt zich mijn hart
en jubelt mijn tong van blijdschap.
Ja, mijn lichaam zal behouden blijven,
want u zult mij niet overleveren aan het dodenrijk
en het lichaam van uw trouwe dienaar zal niet tot ontbinding overgaan.
U hebt mij de weg naar het leven getoond,
uw nabijheid zal mij vervullen met vreugde.”


Broeders en zusters, u zult mij wel toestaan dat ik over de aartsvader David zeg dat hij gestorven en begraven is; zijn graf bevindt zich immers nog steeds hier. Maar omdat hij een profeet was en wist dat God hem onder ede beloofd had dat een van zijn nakomelingen zijn troon zou bestijgen, heeft hij de opstanding van de Messias voorzien en gezegd dat deze niet aan het dodenrijk zou worden overgeleverd en dat zijn lichaam niet tot ontbinding zou overgaan. Jezus is door God tot leven gewekt, daarvan getuigen wij allen. Hij is door God verheven, zit aan zijn rechterhand, en heeft van de Vader de heilige Geest, die ons beloofd is, ontvangen. Die Geest heeft hij op ons doen neerdalen, en dat is wat u ziet en hoort. David is weliswaar niet naar de hemel opgestegen, maar toch zegt hij: “De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’” Laat het hele volk van Israël er daarom zeker van zijn dat Jezus, die u gekruisigd hebt, door God tot Heer en Messias is aangesteld.’

Toen ze dit hoorden, waren ze diep getroffen en vroegen aan Petrus en de andere apostelen: ‘Wat moeten we doen, broeders?’ Petrus antwoordde: ‘Keer u af van uw huidige leven en laat u dopen onder aanroeping van Jezus Christus om vergeving te krijgen voor uw zonden. Dan zal de heilige Geest u geschonken worden, want voor u geldt deze belofte, evenals voor uw kinderen en voor allen die ver weg zijn en die de Heer, onze God, tot zich zal roepen.’ Ook op nog andere wijze legde hij getuigenis af, waarbij hij een dringend beroep op zijn toehoorders deed met de woorden: ‘Laat u redden uit dit verdorven mensengeslacht!’

Degenen die zijn woorden aanvaardden, lieten zich dopen; op die dag breidde het aantal leerlingen zich uit met ongeveer drieduizend. Ze bleven trouw aan het onderricht van de apostelen, vormden met elkaar een gemeenschap, braken het brood en wijdden zich aan het gebed.


Giotto di Bondone

woensdag 28 mei 2014

Hemelvaart

Giotto di Bondone
Na zijn lijden en dood heeft hij hun herhaaldelijk bewezen dat hij leefde; gedurende veertig dagen is hij in hun midden verschenen en sprak hij met hen over het koninkrijk van God. Toen hij eens bij hen was, droeg hij hun op: ‘Ga niet weg uit Jeruzalem, maar blijf daar wachten tot de belofte van de Vader, waarover jullie van mij hebben gehoord, in vervulling zal gaan. Johannes doopte met water, maar binnenkort worden jullie gedoopt met de heilige Geest.’ (Handelingen 1:3-5)

Hij zei tegen hen: ‘Toen ik nog bij jullie was, heb ik tegen jullie gezegd dat alles wat in de Wet van Mozes, bij de Profeten en in de Psalmen over mij geschreven staat in vervulling moest gaan.’ Daarop maakte hij hun verstand ontvankelijk voor het begrijpen van de Schriften. Hij zei tegen hen: ‘Er staat geschreven dat de Messias zal lijden en sterven, maar dat hij op de derde dag zal opstaan uit de dood, en dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden om tot inkeer te komen, opdat hun zonden worden vergeven. Jullie zullen hiervan getuigenis afleggen, te beginnen in Jeruzalem. Ik zal ervoor zorgen dat de belofte van mijn Vader aan jullie wordt ingelost. Blijf in de stad tot jullie met kracht uit de hemel zijn bekleed.’ (Luc.24:44-49)

De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had genoemd, en toen ze hem zagen bewezen ze hem eer, al twijfelden enkelen nog. Jezus kwam op hen toe en zei: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb. En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’ (Matt.28:16-20)

Nadat hij dit tegen hen had gezegd, werd de Heer Jezus in de hemel opgenomen en nam hij plaats aan de rechterhand van God. En zij gingen op weg om overal het nieuws bekend te maken. De Heer hielp hen daarbij en zette hun verkondiging kracht bij met de tekenen die ermee gepaard gingen. (Mrc.16:19-20)

Zij die bijeengekomen waren, vroegen hem: ‘Heer, gaat u dan binnen afzienbare tijd het koningschap over Israël herstellen?’ Hij antwoordde: ‘Het is niet jullie zaak om te weten wat de Vader in zijn macht heeft vastgesteld over de tijd en het ogenblik waarop deze gebeurtenissen zullen plaatsvinden. Maar wanneer de Heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde.’ (Handelingen 1:6-8)

Daar hief hij zijn handen op en zegende hen. Terwijl hij hen zegende, ging hij van hen heen en werd opgenomen in de hemel. (Luc.24:50-51)

Toen hij dit gezegd had, werd hij voor hun ogen omhooggeheven en opgenomen in een wolk, zodat ze hem niet meer zagen. Terwijl hij zo van hen wegging en zij nog steeds naar de hemel staarden, stonden er opeens twee mannen in witte gewaden bij hen. Ze zeiden: ‘Galileeërs, wat staan jullie naar de hemel te kijken? Jezus, die uit jullie midden in de hemel is opgenomen, zal op dezelfde wijze terugkomen als jullie hem naar de hemel hebben zien gaan.’ (Handelingen 1:6-11)

Zij brachten hem hulde en keerden in grote vreugde terug naar Jeruzalem, waar ze voortdurend in de tempel waren en God loofden. (Luc.24:52-53)

zaterdag 19 april 2014

Pasen - Hij is waarlijk opgestaan

Duccio di Buoninsegna
De Verrijzenis
Na de sabbat, toen de ochtend van de eerste dag van de week gloorde, kwam Maria uit Magdala met de andere Maria naar het graf kijken. Plotseling begon de aarde hevig te beven, want een engel van de Heer daalde af uit de hemel, liep naar het graf, rolde de steen weg en ging erop zitten. Hij lichtte als een bliksem en zijn kleding was wit als sneeuw. De bewakers beefden van angst en vielen als dood neer. De engel richtte zich tot de vrouwen en zei: ‘Wees niet bang, ik weet dat jullie Jezus, de gekruisigde, zoeken. Hij is niet hier, hij is immers opgestaan, zoals hij gezegd heeft. Kijk maar, dat is de plaats waar hij gelegen heeft. (Matt.28:1-6)

Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria uit Magdala en Maria de moeder van Jakobus, en Salome geurige olie om hem te balsemen. Op de eerste dag van de week gingen ze heel vroeg in de ochtend, vlak na zonsopgang, naar het graf. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Wie zal voor ons de steen voor de ingang van het graf wegrollen?’ Maar toen ze opkeken, zagen ze dat de steen al was weggerold; het was een heel grote steen. Toen ze het graf binnengingen, zagen ze rechts een in het wit geklede jongeman zitten. Ze schrokken vreselijk. Maar hij zei tegen hen: ‘Wees niet bang. U zoekt Jezus, de man uit Nazareth die gekruisigd is. Hij is opgewekt uit de dood, hij is niet hier; kijk, dat is de plaats waar hij was neergelegd. (Mrc.16:1-6)

Maar op de eerste dag van de week gingen ze bij het ochtendgloren naar het graf met de geurige olie die ze bereid hadden. Bij het graf aangekomen, zagen ze echter dat de steen voor het graf was weggerold, en toen ze naar binnen gingen, vonden ze het lichaam van de Heer Jezus niet. Hierdoor raakten ze helemaal van streek. Plotseling stonden er twee mannen in stralende gewaden bij hen. Ze werden door schrik bevangen en sloegen de handen voor hun ogen. De mannen zeiden tegen hen: ‘Waarom zoekt u de levende onder de doden? Hij is niet hier, hij is uit de dood opgewekt. Herinner u wat hij u gezegd heeft toen hij nog in Galilea was: de Mensenzoon moest worden uitgeleverd aan zondaars en moest gekruisigd worden en op de derde dag opstaan.’ Toen herinnerden ze zich zijn woorden. (Luc.24:1-8)

En ga nu snel naar zijn leerlingen en zeg hun: “Hij is opgestaan uit de dood, en dit moeten jullie weten: hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zul je hem zien.” Dat is wat ik jullie te zeggen had.’ Ontzet en opgetogen verlieten ze haastig het graf om het aan zijn leerlingen te gaan vertellen. Op dat moment kwam Jezus hun tegemoet en groette hen. Ze liepen op hem toe, grepen zijn voeten vast en bewezen hem eer. Daarop zei Jezus: ‘Wees niet bang. Ga mijn broeders vertellen dat ze naar Galilea moeten gaan, daar zullen ze mij zien.’ (Matt.28:7-10)

Ga terug en zeg tegen zijn leerlingen en tegen Petrus: “Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien, zoals hij jullie heeft gezegd.”’
Ze gingen naar buiten en vluchtten bij het graf vandaan, want ze waren bevangen door angst en schrik. Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden. (Mrc.16:7-8)

De vrouwen die het graf bezochten, waren Maria uit Magdala, Johanna, Maria de moeder van Jakobus, en nog enkele andere vrouwen die hen vergezelden. Ze vertelden de apostelen wat er was gebeurd, maar die vonden het maar kletspraat en geloofden hen niet. Petrus echter stond op en rende naar het graf. Hij bukte zich om te kijken, maar zag alleen de linnen doeken liggen. Daarop ging hij terug, vol verwondering over wat er gebeurd was. (Luc.24:10-12)

Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening van het graf was weggehaald. Ze liep snel terug naar Simon Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield, en zei: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.’ Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het graf. Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. Hij boog zich voorover en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, en hij zag dat de doek die Jezus’ gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde. Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan. De leerlingen gingen terug naar huis.
Maria stond nog bij het graf en huilde. Huilend boog ze zich naar het graf, en daar zag ze twee engelen in witte kleren zitten, een bij het hoofdeind en een bij het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. ‘Waarom huil je?’ vroegen ze haar. Ze zei: ‘Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd.’ (Joh.20:1-13)

Na deze woorden keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat het Jezus was. ‘Waarom huil je?’ vroeg Jezus. ‘Wie zoek je?’ Maria dacht dat het de tuinman was en zei: ‘Als u hem hebt weggehaald, vertel me dan waar u hem hebt neergelegd, dan kan ik hem meenemen.’ Jezus zei tegen haar: ‘Maria!’ Ze draaide zich om en zei: ‘Rabboeni!’ (Dat betekent ‚meester’.) ‘Houd me niet vast,’ zei Jezus. ‘Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.’ Maria uit Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen: ‘Ik heb de Heer gezien!’ En ze vertelde alles wat hij tegen haar gezegd had. (Joh.20:1-18)

Toen ze hoorden dat hij leefde en dat zij hem gezien had, geloofden ze het niet. (Mrc.16:11)

Emmaüs
Daarna verscheen hij in een andere gedaante aan twee van hen toen ze buiten de stad aan het wandelen waren. Ze gingen terug en vertelden het aan de anderen; maar ook zij werden niet geloofd. (Mrc.16:12-13)
Duccio di Buoninsegna: De Emmaüsgangers
Diezelfde dag gingen twee van de leerlingen op weg naar een dorp dat Emmaüs heet en zestig stadie van Jeruzalem verwijderd ligt. Ze spraken met elkaar over alles wat er was voorgevallen. Terwijl ze zo met elkaar in gesprek waren, kwam Jezus zelf naar hen toe en liep met hen mee, maar hun blik werd vertroebeld, zodat ze hem niet herkenden. Hij vroeg hun: ‘Waar loopt u toch over te praten?’ Daarop bleven ze somber gestemd staan.

Een van hen, die Kleopas heette, antwoordde: ‘Bent u dan de enige vreemdeling in Jeruzalem die niet weet wat daar deze dagen gebeurd is?’ Jezus vroeg hun: ‘Wat dan?’ Ze antwoordden: ‘Wat er gebeurd is met Jezus uit Nazaret, een machtig profeet in woord en daad in de ogen van God en van het hele volk. Onze hogepriesters en leiders hebben hem ter dood laten veroordelen en laten kruisigen. Wij leefden in de hoop dat hij degene was die Israël zou bevrijden, maar inmiddels is het de derde dag sinds dit alles gebeurd is. Bovendien hebben enkele vrouwen uit ons midden ons in verwarring gebracht. Toen ze vanmorgen vroeg naar het graf gingen, vonden ze zijn lichaam daar niet en ze kwamen zeggen dat er engelen aan hen waren verschenen. De engelen zeiden dat hij leeft. Een paar van ons zijn toen ook naar het graf gegaan en troffen het aan zoals de vrouwen hadden gezegd, maar Jezus zagen ze niet.’

Toen zei hij tegen hen: ‘Hebt u dan zo weinig verstand en bent u zo traag van begrip dat u niet gelooft in alles wat de profeten gezegd hebben? Moest de messias al dat lijden niet ondergaan om zijn glorie binnen te gaan?’ Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond, en hij begon bij Mozes en de Profeten.

Ze naderden het dorp waarheen ze op weg waren. Jezus deed alsof hij verder wilde reizen. Maar ze drongen er sterk bij hem op aan om dat niet te doen en zeiden: ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt ten einde.’ Hij ging mee het dorp in en bleef bij hen. Toen hij met hen aan tafel aanlag, nam hij het brood, sprak het zegengebed uit, brak het en gaf het hun. Nu werden hun ogen geopend en herkenden ze hem. Maar hij werd onttrokken aan hun blik. Daarop zeiden ze tegen elkaar: ‘Brandde ons hart niet toen hij onderweg met ons sprak en de Schriften voor ons ontsloot?’ (Luc.24:3-32)

Duccio di Buoninsegna
Ze stonden op en gingen meteen terug naar Jeruzalem, waar ze de elf en de anderen aantroffen, die tegen hen zeiden: ‘De Heer is werkelijk uit de dood opgewekt en hij is aan Simon verschenen!’ De twee leerlingen vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe hij zich aan hen kenbaar had gemaakt door het breken van het brood.
Terwijl ze nog aan het vertellen waren, kwam Jezus zelf in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij met jullie.’ (Luc.24:33-36)

Ten slotte verscheen hij aan de elf terwijl ze aan het eten waren, en hij verweet hun hun ongeloof en halsstarrigheid, omdat ze geen geloof hadden geschonken aan degenen die hem hadden gezien nadat hij uit de dood was opgewekt. (Mrc.16:14)

Op de avond van die eerste dag van de week waren de leerlingen bij elkaar; ze hadden de deuren afgesloten, omdat ze bang waren voor de Joden. Jezus kwam in hun midden staan en zei: ‘Ik wens jullie vrede!’ Na deze woorden toonde hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren blij omdat ze de Heer zagen. Nog eens zei Jezus: ‘Ik wens jullie vrede! Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.’ Na deze woorden blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest.’ (Joh.20:19-22)
---
zie ook: 'Graf en Tempel' door Helgo Bockemühl

vrijdag 18 april 2014

Stille Week - zaterdag

Duccio di Buoninsegna: graflegging
Graflegging
Het was voorbereidingsdag, en de Joden wilden voorkomen dat de lichamen op sabbat, en nog wel een bijzondere sabbat, aan het kruis zouden blijven hangen. Daarom vroegen ze Pilatus of de benen van de gekruisigden gebroken mochten worden en of ze de lichamen mochten meenemen. Toen braken de soldaten de benen van de eerste die tegelijk met Jezus gekruisigd was, en ook die van de ander. Vervolgens kwamen ze bij Jezus, maar ze zagen dat hij al gestorven was. Daarom braken ze zijn benen niet. Maar een van de soldaten stak een lans in zijn zij en meteen vloeide er bloed en water uit. Hiervan getuigt iemand die het zelf heeft gezien, en zijn getuigenis is betrouwbaar. Hij weet dat hij de waarheid spreekt en wil dat ook u gelooft. Zo ging de Schrift in vervulling: ‘Geen van zijn beenderen zal verbrijzeld worden.’ en andere schrifttekst zegt: ‘Zij zullen hun blik richten op hem die ze hebben doorstoken.’ (Joh.19:31-37)

De mensen die voor het schouwspel samengekomen waren en de gebeurtenissen hadden gadegeslagen, keerden terug naar huis, terwijl ze zich op de borst sloegen. Alle mensen die Jezus gekend hadden waren op een afstand blijven staan, ook de vrouwen die hem vanuit Galilea gevolgd waren en alles hadden zien gebeuren. (Luc.23:48-49)

Toen de avond gevallen was, arriveerde er een rijke man die uit Arimatea afkomstig was. Hij heette Josef en was ook een leerling van Jezus geworden (Matt.27:57). Hij was lid van de Hoge Raad, een goed en rechtvaardig mens, die de komst van het koninkrijk van God verwachtte en niet had ingestemd met het besluit en de handelwijze van de raad (Luc.23:50). Hij meldde zich bij Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Hierop gaf Pilatus bevel het aan hem af te staan. (Matt.27:58)

Pilatus gaf toestemming en Josef nam het lichaam mee. Nikodemus, die destijds ’s nachts naar Jezus toe gegaan was, kwam ook; hij had een mengsel van mirre en aloë bij zich, wel honderd litra. Ze wikkelden Jezus’ lichaam met de balsem in linnen, zoals gebruikelijk is bij een Joodse begrafenis. Dicht bij de plaats waar Jezus gekruisigd was lag een olijfgaard, en daar was een nieuw graf, waarin nog nooit iemand begraven was. (Joh19:38-41)

De vrouwen die met Jezus waren meegereisd uit Galilea, volgden Josef naar het graf om het te bekijken en om te zien hoe Jezus’ lichaam er werd neergelegd. (Luc.23:55)

Toen rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf en vertrok. Maria uit Magdala en de andere Maria bleven achter, ze waren tegenover het graf gaan zitten. (Matt.27:60-61)

Daarna gingen ze naar huis en bereidden ze geurige olie en balsem. Op sabbat namen ze de voorgeschreven rust in acht. (Luc. 23:56)

------------------------------------------------------------------------------

Crucifixus etiam pro nobis sub Pontio Pilato,
passus et sepultus est.

Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus
werd voor ons gekruisigd, is gestorven en begraven.

De Christus Jezus heeft onder Pontius Pilatus de kruisdood geleden
En werd in het graf van de aarde verzonken.

In de dood werd Hij de bijstand der gestorven zielen,
Die hun goddelijk zijn verloren hadden.
Toen overwon Hij de dood na drie dagen.

Duccio di Buoninsegna: Nederdaling ter helle

donderdag 17 april 2014

Stille Week - vrijdag


Duccio di Buoninsegna: Gethsemane
Gethsemane
Nadat Jezus dit alles gezegd had, ging hij met zijn leerlingen naar de overkant van de Kidronbeek. Daar liep hij een olijfgaard in, met zijn leerlingen. (Joh.18:1) Hij zei: ‘Blijven jullie hier zitten, ik ga daar bidden.’(Matt.26:36) ‘Bid dat jullie niet in beproeving komen.’ (Luc.22:40)
Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee. Hij voelde zich onrustig en angstig worden en zei tegen hen: ‘Ik voel me dodelijk bedroefd; blijf hier waken.’
Hij liep nog een stukje verder, liet zich toen op de grond vallen en bad dat dit uur zo mogelijk aan hem voorbij mocht gaan. Hij zei: ‘Abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg. Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u wilt.’ (Mrc.14:33-36)

Uit de hemel verscheen hem een engel om hem kracht te geven. Hij werd overvallen door doodsangst, maar bleef bidden; zijn zweet viel in grote druppels als bloed op de grond. Toen hij na zijn gebed opstond en terugliep naar de leerlingen, zag hij dat ze van verdriet in slaap waren gevallen, en hij zei tegen hen: ‘Waarom slapen jullie? Sta op en bid dat jullie niet in beproeving komen.’ (Luc. 22:43-46)

Hij liep terug en zag dat zijn leerlingen lagen te slapen. Hij zei tegen Petrus: ‘Simon, slaap je? Kon je niet één uur waken? Blijf wakker en bid dat jullie niet in beproeving komen; de geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak.’ Weer ging hij weg om te bidden, met dezelfde woorden als daarvoor. Toen hij weer terugkwam, lagen ze opnieuw te slapen, want hun ogen vielen steeds dicht, en ze wisten niet wat ze hem moesten antwoorden. Toen hij voor de derde maal terugkwam, zei hij tegen hen: ‘Liggen jullie daar nog steeds te slapen en te rusten? Het is zover: het ogenblik is gekomen waarop de Mensenzoon wordt uitgeleverd aan de zondaars. Sta op, laten we gaan; kijk, hij die me uitlevert, is al vlakbij.’  (Mrc.14:37-42)

Duccio di Buoninsegna: Judas' kus
 De Gevangenneming
Judas, zijn verrader, kende deze plek ook, want Jezus was er vaak met zijn leerlingen samengekomen. Judas ging ernaartoe, samen met een cohort soldaten en dienaren van de hogepriesters en de Farizeeën. Ze waren gewapend en droegen fakkels en lantaarns. Jezus wist precies wat er met hem zou gebeuren. Hij liep naar hen toe en vroeg: ‘Wie zoeken jullie?’ Ze antwoordden: ‘Jezus uit Nazaret.’ ‘Ik ben het,’ zei Jezus, terwijl Judas, zijn verrader, erbij stond. Toen hij zei: ‘Ik ben het,’ deinsden ze achteruit en vielen op de grond. Weer vroeg Jezus: ‘Wie zoeken jullie?’ en weer zeiden ze: ‘Jezus uit Nazaret.’ ‘Ik heb jullie al gezegd: “Ik ben het,”’ zei Jezus. ‘Als jullie mij zoeken, laat deze mensen dan gaan.’(Joh.18:2-8)

Met hen had zijn verrader een teken afgesproken. ‘Degene die ik kus,’ had hij gezegd, ‘die is het, die moet je gevangennemen.’ Hij liep recht op Jezus af, zei: ‘Gegroet, rabbi!’ en kuste hem. Jezus zei tegen hem: ‘Vriend, ben je daarvoor gekomen?’ Daarop kwam de bende naderbij. Ze grepen hem vast en voerden hem weg, en brachten hem naar het huis van de hogepriester. (Luc. 22:48-50)

Duccio di Buoninsegna: Petrus verloochent Jezus

Het proces en de verloochening
De soldaten met hun tribuun en de Joodse gerechtsdienaars grepen Jezus en boeiden hem. Ze brachten hem eerst naar Annas, de schoonvader van Kajafas. Kajafas was dat jaar hogepriester en hij was het die de Joden had voorgehouden: ‘Het is goed dat één man sterft voor het hele volk.’

Simon Petrus liep met een andere leerling achter Jezus aan. Deze andere leerling kende de hogepriester en ging met Jezus het paleis van de hogepriester in, maar
Petrus bleef buiten bij de poort staan. Daarop kwam de andere leerling, de kennis van de hogepriester, weer naar buiten; hij sprak met de portierster en nam Petrus mee naar binnen. Het meisje sprak Petrus aan: ‘Ben jij soms ook een leerling van die man?’ ‘Nee, ik niet,’ zei hij. De slaven en de gerechtsdienaars stonden zich te warmen bij een vuur dat ze hadden aangelegd omdat het koud was; ook Petrus ging zich erbij staan warmen. (Joh.18:12-18)

De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en over zijn leer. Jezus zei: ‘Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken. Ik heb steeds onderricht gegeven op plaatsen waar de Joden bij elkaar komen, in synagogen en in de tempel, en nooit heb ik iets in het geheim gezegd. Waarom ondervraagt u mij? Vraag het toch aan de mensen die mij gehoord hebben, zij weten wat ik gezegd heb.’ Toen Jezus dat zei gaf een van de dienaren die erbij stonden, hem een klap in het gezicht: ‘Is dat een manier om de hogepriester te antwoorden?’ Jezus zei: ‘Als ik iets verkeerds gezegd heb, zeg dan wat er verkeerd was, maar als het juist is wat ik heb gezegd, waarom slaat u me dan?’ (Joh.18:19-23)

Daarna stuurde Annas hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. (Joh.18:24), en alle hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen daar bijeen. (Mrc.14:53)

De hogepriesters en het hele Sanhedrin probeerden iemand een getuigenverklaring tegen Jezus te laten afleggen op grond waarvan ze hem ter dood konden veroordelen, maar dat lukte hun niet; want hoewel veel mensen een valse verklaring aflegden, waren hun getuigenissen niet eensluidend. Toen kwamen er een paar met de volgende valse verklaring: ‘We hebben hem horen zeggen: “Ik zal die door mensenhanden gemaakte tempel afbreken en in drie dagen een andere opbouwen die niet door mensenhanden gemaakt is.”’ Maar ook op dit punt waren de getuigenverklaringen niet afdoende. De hogepriester stond op en vroeg Jezus: ‘Waarom antwoordt u niet? U hoort toch wat deze getuigen zeggen?’ Maar hij bleef zwijgen en antwoordde niet. (Mrc.14:55-61)
De hogepriester zei: ‘Ik bezweer u bij de levende God, zeg ons of u de Messias bent, de Zoon van God.’ Jezus antwoordde: ‘U zegt het. Maar ik zeg tegen u allen hier: vanaf nu zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Machtige en hem zien komen op de wolken van de hemel.’ Hierop scheurde de hogepriester zijn kleren en hij riep uit: ‘Hij heeft God gelasterd! Waarvoor hebben we nog getuigen nodig? Nu hebt u met eigen oren gehoord hoe hij God lastert. Wat denkt u?’ Ze antwoordden: ‘Hij is schuldig en verdient de doodstraf!’ (Matt.26:63-66)

Simon Petrus stond zich intussen nog steeds te warmen. ‘Ben jij soms ook een leerling van hem?’ vroegen ze. ‘Nee,’ ontkende Petrus, ‘ik niet.’ Maar een van de slaven van de hogepriester, een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgeslagen, zei: ‘Maar ik heb toch gezien dat je bij hem was in de olijfgaard?’ Weer ontkende Petrus, en meteen kraaide er een haan. (Joh.18:25-27)

De Heer draaide zich om en keek Petrus aan, en toen herinnerde Petrus zich de woorden van de Heer: ‘Nog voor er vannacht een haan heeft gekraaid zul je mij driemaal verloochenen.’ Hij ging naar buiten en huilde bitter. (Luc.22:61-62)

Duccio di Buoninsegna: Jezus voor Pilatus
Jezus voor Pilatus
Jezus werd van Kajafas naar het pretorium gebracht. Het was nog vroeg in de morgen. Zelf gingen ze niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen voor het pesachmaal. Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg: ‘Waarvan beschuldigt u deze man?’ Ze antwoordden: ‘Als hij geen misdadiger was, zouden we hem niet aan u uitgeleverd hebben.’ Pilatus zei: ‘Neem hem dan mee, en veroordeel hem volgens uw eigen wet.’ Maar de Joden wierpen tegen: ‘Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen.’ Zo ging de uitspraak van Jezus in vervulling waarin hij aanduidde welke dood hij sterven zou.

Nu ging Pilatus het pretorium weer in. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg hem: ‘Bent u de koning van de Joden?’ Jezus antwoordde: ‘Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd?’ ‘Ik ben toch geen Jood,’ antwoordde Pilatus. ‘Uw volk en uw hogepriesters hebben u aan mij uitgeleverd – wat hebt u gedaan?’ Jezus antwoordde: ‘Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier.’ Pilatus zei: ‘U bent dus koning?’ ‘U zegt dat ik koning ben,’ zei Jezus. ‘Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat ik zeg.’ Hierop zei Pilatus: ‘Maar wat is waarheid?’
Na deze woorden ging hij weer naar de Joden buiten. ‘Ik heb geen schuld in hem gevonden,’ zei hij. (Joh.18:28-38)

Jezus voor Herodes
Maar ze bleven hardnekkig beweren: ‘In heel Judea ruit hij met zijn onderricht het volk op, van Galilea tot hier!’ Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij aan Jezus of hij uit Galilea kwam,  en toen hij besefte dat hij onder Herodes’ gezag viel, stuurde hij hem naar Herodes, die op dat moment in Jeruzalem verbleef. Herodes was bijzonder blij toen hij Jezus zag, want hij wilde hem al heel lang ontmoeten omdat hij veel over hem gehoord had. Bovendien hoopte hij hem een wonder te zien doen. Hij ondervroeg hem uitvoerig, maar Jezus antwoordde hem niet één keer. De hogepriesters en de schriftgeleerden die erbij stonden, brachten zware beschuldigingen tegen hem in. Hierop begonnen Herodes en zijn soldaten Jezus te honen, en ze dreven de spot met hem door hem een pronkgewaad om te hangen.

Jezus terug bij Pilatus
Zo stuurde hij hem terug naar Pilatus. Op die dag werden Herodes en Pilatus vrienden, terwijl ze altijd elkaars vijanden waren geweest.
Pilatus riep de hogepriesters en de leiders en het volk bij zich en zei tegen hen: ‘U hebt die man voor mij gebracht als iemand die het volk van het rechte pad afbrengt, maar u weet dat ik hem, toen ik hem in uw bijzijn verhoorde, aan geen van de zaken waarvan u hem beticht schuldig heb bevonden. En Herodes evenmin, hij heeft hem immers naar ons teruggestuurd; hij heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat. Dus zal ik hem vrijlaten, nadat ik hem heb laten geselen.’ (Luc.23:5-16)

‘Maar het is bij u gebruikelijk dat ik met Pesach iemand vrijlaat – wilt u dat ik de koning van de Joden vrijlaat?’ (Joh.18:39)
Want hij begreep wel dat de hogepriesters hem uit afgunst hadden uitgeleverd. (Mrc.15:10)

Terwijl hij op de rechterstoel zat, werd hem een boodschap van zijn vrouw gebracht: ‘Laat je niet in met die rechtvaardige! Om hem heb ik namelijk vannacht in een droom veel moeten doorstaan.’ (Matt.27:19)

Op dat moment zat er een zekere Barabbas gevangen, samen met de andere opstandelingen die tijdens het oproer hadden gemoord. (Mrc.15:7)
En dus vroeg Pilatus hun, toen ze daar waren samengestroomd: ‘Wie wilt u dat ik vrijlaat, Jezus Barabbas of Jezus die de Messias wordt genoemd?’ (Matt.27:17)
Toen begon iedereen te schreeuwen: ‘Hem niet, maar Barabbas!’ Barabbas was een misdadiger. (Joh.18:40)
Toen liet Pilatus Jezus geselen. (Joh.19:1)
De soldaten leidden hem weg, het paleis (dat wil zeggen het pretorium) in, en riepen de hele cohort bijeen. Ze trokken hem een purperen gewaad aan, vlochten een kroon van doorntakken en zetten hem die op. (Mrc.15:16-17)
Ze gaven hem een rietstok in zijn rechterhand en vielen voor hem op de knieën. Spottend zeiden ze: ‘Gegroet, koning van de Joden,’ (Matt.27:28)
Ze sloegen hem met een rietstok tegen het hoofd en bespuwden hem, en bogen onderdanig voor hem. (Mrc.15:19)

Pilatus liep weer naar buiten en zei: ‘Ik zal hem hier buiten aan u tonen om u duidelijk te maken dat ik geen enkel bewijs van zijn schuld heb gevonden.’ Daarop kwam Jezus naar buiten, met de doornenkroon op en de purperen mantel aan.

‘Hier is hij, de mens,’ zei Pilatus.

Maar toen de hogepriesters en de gerechtsdienaars hem zagen begonnen ze te schreeuwen: ‘Kruisig hem, kruisig hem!’ Toen zei Pilatus: ‘Neem hem dan maar mee en kruisig hem zelf, want ik zie niet waaraan hij schuldig is.’ De Joden zeiden: ‘Wij hebben een wet die zegt dat hij moet sterven, omdat hij zich de Zoon van God heeft genoemd.’ Toen Pilatus dat hoorde werd hij erg bang. Hij ging het pretorium weer in en vroeg aan Jezus: ‘Waar komt u vandaan?’ Maar Jezus gaf geen antwoord. ‘Waarom zegt u niets tegen mij?’ vroeg Pilatus. ‘Weet u dan niet dat ik de macht heb om u vrij te laten of u te kruisigen?’ Jezus antwoordde: ‘De enige macht die u over mij hebt, is u van boven gegeven. Daarom draagt degene die mij aan u uitgeleverd heeft de meeste schuld.’ Vanaf dat moment wilde Pilatus hem vrijlaten. Maar de Joden riepen: ‘Als u die man vrijlaat bent u geen vriend van de keizer, want iedereen die zichzelf tot koning uitroept pleegt verzet tegen de keizer.’ Pilatus hoorde dat, liet Jezus naar buiten brengen en nam plaats op de rechterstoel op het zogeheten Mozaïekterras, in het Hebreeuws Gabbata. Het was rond het middaguur op de voorbereidingsdag van Pesach. (Joh.19:4-14)

Toen Pilatus inzag dat zijn tussenkomst nergens toe leidde, dat het er integendeel naar uit zag dat men in opstand zou komen, liet hij water brengen, waste ten overstaan van de menigte zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan de dood van deze man. Zie het zelf maar op te lossen.’ En heel het volk antwoordde: ‘Laat zijn bloed óns dan maar worden aangerekend, en onze kinderen!’ Daarop liet Pilatus Barabbas vrij, maar Jezus leverde hij uit om gekruisigd te worden. (Matt.27:24-26)
Duccio di Buoninsegna
Zij voerden Jezus weg; hij droeg zelf het kruis naar de zogeheten Schedelplaats, in het Hebreeuws Golgota. (Joh.19:16-17)

Jezus wordt gekruisigd
Toen Jezus werd weggeleid, hielden de soldaten een zekere Simon van Cyrene aan, die net de stad binnenkwam. Ze legden het kruis op zijn rug en lieten het hem achter Jezus aan dragen. Een grote volksmenigte volgde Jezus, evenals enkele vrouwen die zich op de borst sloegen en over hem weeklaagden. (Luc.23:26-27)

Aangekomen bij de plek die de Schedelplaats heet, werd hij gekruisigd, samen met de twee misdadigers, de een rechts van hem, de ander links (Luc.23:33) en Jezus in het midden. (Joh.19:18)
Jezus zei: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen. (Luc.23:34)

Pilatus had een inscriptie laten maken die op het kruis bevestigd werd. Er stond op ‘Jezus uit Nazaret, koning van de Joden’. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks, en omdat de plek waar Jezus gekruisigd werd dicht bij de stad lag, werd deze inscriptie door veel Joden gelezen. De hogepriesters van de Joden zeiden tegen Pilatus: ‘U moet niet “koning van de Joden” schrijven, maar “Deze man heeft beweerd: Ik ben de koning van de Joden”.’ ‘Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven,’ was het antwoord van Pilatus.

Nadat ze Jezus gekruisigd hadden, verdeelden de soldaten zijn kleren in vieren, voor iedere soldaat een deel. Maar zijn onderkleed was in één stuk geweven, van boven tot beneden. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Laten we het niet scheuren, maar laten we loten wie het hebben mag.’ Zo ging in vervulling wat de Schrift zegt: ‘Ze verdeelden mijn kleren onder elkaar en wierpen het lot om mijn gewaad.’ Dat is wat de soldaten deden. (Joh.19:19-24)

Het volk stond toe te kijken. De leiders hoonden hem en zeiden: ‘Anderen heeft hij gered; laat hij nu zichzelf redden als hij de Messias van God is, zijn uitverkorene!’ (Luc.23:35)

Een van de gekruisigde misdadigers zei spottend tegen hem: ‘Jij bent toch de Messias? Red jezelf dan en ons erbij!’ Maar de ander wees hem terecht met de woorden: ‘Heb jij dan zelfs geen ontzag voor God nu je dezelfde straf ondergaat? Wij hebben onze straf verdiend en worden beloond naar onze daden. Maar die man heeft niets onwettigs gedaan.’ En hij zei: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’ Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker je: nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn.’ (Luc.23:39-43)

Bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder met haar zuster, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria uit Magdala. Toen Jezus zijn moeder zag staan, en bij haar de leerling van wie hij veel hield, zei hij tegen zijn moeder: ‘Dat is uw zoon,’ en daarna tegen de leerling: ‘Dat is je moeder.’ Vanaf dat moment nam die leerling haar bij zich in huis. (Joh.19:25-27)

Rond het middaguur viel er duisternis over het hele land, die drie uur aanhield. (Matt.27:45) Het werd donker in het hele land doordat de zon verduisterde. (Luc.23:45)

Aan het einde daarvan, in het negende uur, gaf Jezus een schreeuw en riep luid:
‘Eli, Eli, lema sabachtani?’ Dat wil zeggen: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ Toen de omstanders dat hoorden, zeiden enkelen van hen: ‘Hij roept om Elia!’ (Mattheüs 27:45-47)

Toen wist Jezus dat alles was volbracht, en om de Schrift geheel in vervulling te laten gaan zei hij: ‘Ik heb dorst.’ Er stond daar een vat zure wijn; ze staken er een majoraantak met een spons in en brachten die naar zijn mond. (Joh.19:28-29)

Jezus riep met luide stem: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest.’ (Luc.23:46)

Nadat Jezus van de zure wijn gedronken had zei hij: ‘Het is volbracht.’ (Joh.19:30)

Nog eens schreeuwde Jezus het uit, toen gaf hij de geest. Op dat moment scheurde in de tempel het voorhangsel van boven tot onder in tweeën, en de aarde beefde en de rotsen spleten. De graven werden geopend. (Matt.27:50-52)

Toen de centurio en degenen die met hem Jezus bewaakten de aardbeving voelden en merkten wat er gebeurde, werden ze door een hevige angst overvallen en zeiden: ‘Hij was werkelijk Gods Zoon.’ (Matt.27:54)



woensdag 16 april 2014

Stille Week - donderdag

Duccio di Buoninsegna: Jezus onderricht zijn discipelen voor het laatst

Op de eerste dag van het feest van het Ongedesemde brood kwamen de leerlingen naar Jezus toe en vroegen: ‘Waar wilt u dat wij voorbereidingen treffen zodat u het pesachmaal kunt eten?’ 
(Mattheüs 26:17)
Jezus stuurde Petrus en Johannes op pad met de woorden: ‘Ga voor ons het pesachmaal bereiden, zodat we het kunnen eten.’ Ze vroegen hem: ‘Waar wilt u dat we het bereiden?’ Hij antwoordde: ‘Let op, wanneer jullie de stad in gegaan zijn, zal jullie een man tegemoet komen die een kruik water draagt. Volg hem naar het huis waar hij binnengaat, en zeg tegen de heer van dat huis: “De meester vraagt u: ‘Waar is het gastenvertrek waar ik met mijn leerlingen het pesachmaal kan eten?’” Hij zal jullie een grote bovenzaal wijzen die al is ingericht; maak het daar klaar.’ 
(Lucas 22:8-12)
Toen de avond was gevallen, lag hij samen met de twaalf aan voor de maaltijd.
(Mattheüs 26:20)

Duccio di Buoninsegna: de voetwassing

Voetwassing
Jezus wist dat zijn tijd gekomen was en dat hij uit de wereld terug zou keren naar de Vader. Hij had de mensen die hem in de wereld toebehoorden lief, en zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan. Jezus en zijn leerlingen hielden een maaltijd. 
(Johannes 13:1-2)

Hij zei tegen hen: ‘Ik heb er hevig naar verlangd dit pesachmaal met jullie te eten voor de tijd van mijn lijden aanbreekt. Want ik zeg jullie: ik zal geen pesachmaal meer eten voordat het zijn vervulling heeft gevonden in het koninkrijk van God.’ 
(Lucas 22:15-16)

Jezus, die wist dat de Vader hem alle macht had gegeven, dat hij van God was gekomen en weer naar God terug zou gaan, stond tijdens de maaltijd op. Hij legde zijn bovenkleed af, sloeg een linnen doek om en goot water in een waskom. Hij begon de voeten van zijn leerlingen te wassen en droogde ze af met de doek die hij omgeslagen had. Toen hij bij Simon Petrus kwam, zei deze: ‘U wilt toch niet mijn voeten wassen, Heer?’ Jezus antwoordde: ‘Wat ik doe, begrijp je nu nog niet, maar later zul je het wel begrijpen.’ ‘O nee,’ zei Petrus, ‘míjn voeten zult u niet wassen, nooit!’ Maar toen Jezus zei: ‘Als ik ze niet mag wassen, kun je niet bij mij horen,’ antwoordde hij: ‘Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!’ Hierop zei Jezus: ‘Wie gebaad heeft hoeft alleen nog zijn voeten te wassen, hij is al helemaal rein. Jullie zijn dus rein – maar niet allemaal.’ Hij wist namelijk wie hem zou verraden, daarom zei hij dat ze niet allemaal rein waren. Toen hij hun voeten gewassen had, deed hij zijn bovenkleed aan en ging weer naar zijn plaats. ‘Begrijpen jullie wat ik gedaan heb?’ vroeg hij. ‘Jullie zeggen altijd “meester” en “Heer” tegen mij, en terecht, want dat ben ik ook. Als ik, jullie Heer en jullie meester, je voeten gewassen heb, moet je ook elkaars voeten wassen. Ik heb een voorbeeld gegeven; wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen. 
(Joh.13:3-15)

Het Laatste Avondmaal
Toen de avond was gevallen, kwam hij met de twaalf. Terwijl ze aanlagen voor de maaltijd, zei Jezus: ‘Ik verzeker jullie: een van jullie, die met mij eet, zal mij uitleveren.’ Ze werden bedroefd en vroegen een voor een aan hem: ‘Ik ben het toch niet?’ Maar hij zei tegen hen: ‘Het is een van jullie twaalf, die met mij uit dezelfde kom eet. Want de Mensenzoon zal heengaan zoals over hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon uitgeleverd wordt: het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’
Terwijl ze aten, nam hij een brood, sprak het zegengebed uit, brak het brood, deelde het uit en zei: ‘Neem hiervan, dit is mijn lichaam.’ En hij nam een beker, sprak het dankgebed uit en gaf hun de beker, en allen dronken eruit. Hij zei tegen hen: ‘Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt. Ik verzeker jullie: ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken tot de dag komt dat ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van God.’ 
(Marcus14:17-25)

Duccio di Buoninsegna
Hij doopte een stuk brood in de schaal en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. Op dat moment nam de duivel bezit van Judas. Jezus zei: ‘Doe maar meteen wat je van plan bent.’ Niemand aan tafel begreep waarom hij dit zei; omdat Judas de kas beheerde, dachten sommigen dat Jezus bedoelde dat hij inkopen voor het feest moest doen, of dat hij iets aan de armen moest geven. Judas nam het brood aan en ging meteen weg. Het was nacht.
Toen hij weg was zei Jezus: ‘Nu is de grootheid van de Mensenzoon zichtbaar geworden, en door hem de grootheid van God. Als Gods grootheid door hem zichtbaar geworden is, zal God hem ook in die grootheid laten delen, nu onmiddellijk. Kinderen, ik blijf nog maar een korte tijd bij jullie. Jullie zullen me zoeken, maar wat ik tegen de Joden gezegd heb, zeg ik nu ook tegen jullie: “Waar ik heen ga, daar kunnen jullie niet komen.”
Ik geef jullie een nieuw gebod: heb elkaar lief. Zoals ik jullie heb liefgehad, zo moeten jullie elkaar liefhebben. Aan jullie liefde voor elkaar zal iedereen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’ 
(Johannes 13:26-35)

Nadat ze de lofzang hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg. Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Jullie zullen mij deze nacht allemaal afvallen, want er staat geschreven: “Ik zal de herder doden, en de schapen van zijn kudde zullen uiteengedreven worden.” Maar nadat ik uit de dood ben opgewekt, zal ik jullie voorgaan naar Galilea.’
Petrus zei daarop tegen hem: ‘Misschien zal iedereen u afvallen, ik nooit!’ Jezus antwoordde hem: ‘Ik verzeker je: deze nacht zul je, nog voor de haan gekraaid heeft, mij driemaal verloochenen.’ Petrus zei: ‘Al zou ik met u moeten sterven, verloochenen zal ik u nooit.’ Alle andere leerlingen vielen hem daarin bij
(Mattheüs 26:30-35)

Daarna zei hij tegen hen: ‘Toen ik jullie uitzond zonder geldbuidel, reistas en sandalen, kwamen jullie toen iets tekort?’ ‘Niets!’ antwoordden ze. Hij zei: ‘Maar wie nu een geldbuidel heeft, moet die meenemen, evenals zijn reistas, en wie er geen heeft moet zijn mantel verkopen en zich een zwaard aanschaffen. Want ik zeg jullie: wat geschreven staat, moet in mij tot vervulling komen, namelijk: “Hij werd gerekend tot de wettelozen.” Inderdaad, nu wordt voltrokken wat over mij gezegd is.’
 (Lucas 22:35-37)

dinsdag 15 april 2014

Stille Week - woensdag

Duccio di Buonsegna: het verraad van Judas

Zalving en Verraad

De volgende dag zou het feest van Pesach en het Ongedesemde brood beginnen. De hogepriesters en schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om hem door middel van een list gevangen te nemen en te doden. Ze zeiden bij zichzelf: Tijdens het feest kan dat niet, want dan komt het volk in opstand. (Marcus 14:1-2)

Toen Jezus in Betanië in het huis van Simon – degene die aan huidvraat had geleden – aanlag voor een maaltijd, kwam er een vrouw naar hem toe. Ze had een albasten flesje met zeer kostbare olie bij zich en goot die uit over zijn hoofd. (Mattheus 26:6-13)

Judas Iskariot, een van de leerlingen, degene die hem zou uitleveren, vroeg: ‘Waarom is die olie niet voor driehonderd denarie verkocht om het geld aan de armen te geven?’ Dat zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde – hij was een dief: hij beheerde de kas en stal eruit. Maar Jezus zei: ‘Laat haar, ze doet dit voor de dag van mijn begrafenis; de armen zijn immers altijd bij jullie, maar ik niet.’ (Johannes 12:4-8)

De leerlingen ergerden zich toen ze dit zagen en zeiden: ‘Wat een verspilling! Die olie had immers duur verkocht kunnen worden, dan hadden we het geld aan de armen kunnen geven.’ Jezus hoorde het en zei: ‘Waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Zij heeft iets goeds voor mij gedaan. Want de armen zijn altijd bij jullie, maar ik zal niet altijd bij jullie zijn. Door die olie over mij uit te gieten, heeft ze mijn lichaam voorbereid op het graf. Ik verzeker jullie: waar ook ter wereld het goede nieuws verkondigd zal worden, zal ter herinnering aan haar verteld worden wat zij heeft gedaan.’ (Mattheus 26:8-13)

Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om hem aan hen uit te leveren. Toen zij dit hoorden, waren ze opgetogen en beloofden ze hem geld te zullen geven. En hij zon op een mogelijkheid om hem op een geschikt moment uit te leveren. (Marcus 14:10-11)

maandag 14 april 2014

Stille Week - dinsdag

James Tissot (1836 - 1902): Dispuut met de Farizeeërs en schiftgeleerden

De vijgenboom

Toen hij vroeg in de morgen naar de stad terugkeerde, kreeg hij honger. Langs de weg zag hij een vijgenboom staan. Hij liep ernaartoe, maar er zaten alleen maar bladeren aan. Daarop zei hij tegen de boom: ‘Nooit ofte nimmer zul je meer vrucht dragen!’ Ogenblikkelijk verdorde de vijgenboom. Toen de leerlingen dat zagen, vroegen ze verbaasd: ‘Hoe kan het dat die vijgenboom zo plotseling verdorde?’ Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker jullie: als jullie geloven zonder te twijfelen, zul je niet alleen teweeg kunnen brengen wat er gebeurde met de vijgenboom, maar zul je zelfs tegen die berg kunnen zeggen: “Kom van je plaats en stort je in zee,” en het zal gebeuren. Alles waarom jullie in je gebeden vragen zullen jullie krijgen, als je maar gelooft.’ 
(Matteus 21:18-22)

Lering en twistgesprekken in de tempel

Toen Jezus zich in de tempel ophield, kwamen de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk naar hem toe en vroegen hem: ‘Op grond van welke bevoegdheid doet u die dingen? Wie heeft u het recht gegeven om zo te handelen?’ Jezus antwoordde: ‘Ik zal u een vraag stellen; als u me daarop antwoord geeft, zal ik u zeggen op grond van welke bevoegdheid ik zo handel. 
(Marcus 11:27-29)

’Doopte Johannes in opdracht van de hemel of van mensen?’ Ze overlegden met elkaar: ‘Als we antwoorden: “Van de hemel,” zal hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” Maar als we antwoorden: “Van mensen,” zal het volk ons willen stenigen, omdat iedereen ervan overtuigd is dat Johannes een profeet was.’ Dus antwoordden ze dat ze het niet wisten. Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Dan zeg ik u ook niet op grond van welke bevoegdheid ik die dingen doe.’ 
(Lucas 20:4-8)

Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Hebt u dit nooit in de Schriften gelezen: “De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden. Dankzij de Heer is dit gebeurd, wonderbaarlijk is het om te zien.” Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen. Wie over die steen struikelt zal gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden verpletterd.’ Toen de hogepriesters en de Farizeeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze dat hij over hen sprak. Ze wilden hem graag gevangennemen, maar ze waren bang voor de reactie van de volksmassa, daar men hem voor een profeet hield. 
(Mattheus 21:42-45)

Ze hielden hem echter in de gaten en stuurden er spionnen op uit die zich als rechtvaardigen moesten voordoen, in de hoop hem op een onwettige uitspraak te betrappen, zodat ze hem konden uitleveren aan de overheid, aan het gezag van de prefect. Ze vroegen hem het volgende: ‘Meester, we weten dat wat u zegt en leert juist is en dat u spreekt zonder aanzien des persoons, en dat u in alle oprechtheid onderricht geeft over de weg van God. Welnu, is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet?’ Maar Jezus doorzag hun sluwe opzet en antwoordde: ‘Laat mij eens een denarie zien. Van wie zijn de afbeelding en het opschrift op deze munt?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden ze. Daarop zei hij tegen hen: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’ Ze slaagden er dus niet in om hem ten overstaan van het volk te betrappen op een onwettige uitspraak, en omdat ze geen raad wisten met zijn antwoord, deden ze er het zwijgen toe. 
(Lucas 20:20-26)

Ondertussen kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester, Kaiafas. Daar beraamden ze het plan om Jezus door middel van een list gevangen te nemen en hem te doden. ‘Maar niet op het feest,’ zeiden ze, ‘want dan komt het volk in opstand.’ 
(Mattheus 26:3-5)