maandag 20 april 2009

Misericordias Domini - 2e zondag na Pasen

Misericordias Domini heet zo naar het eerste woord van de antifoon die als introïtus op deze zondag gezongen wordt: Misericordias Domini in aeternum cantabo - Van de goedheid van de Heer zal ik eeuwig zingen. (Psalm 89:2)

De Goede Herder - de catacombe van Callistus (Rome)

Johannes 10 : 11 -18 De goede herder

Op deze 2e zondag na Pasen lezen we een gelijkenis. Beelden van de gelijkenissen zijn over het algemeen niet zo moeilijk toegankelijk en soms volgt er in de evangelietekst voor de apostelen nog een uitleg, omdat zij de inhouden met hun denken konden opnemen. We zullen dat in de komende zondagen nog tegenkomen.

In een les Religieuze Oriëntatie kan men met kinderen vanaf ± 10 jaar prima spreken over een eventuele duiding van gelijkenissen. Kinderen krijgen vanaf die leeftijd meer en meer denkend begrip voor de beelden die erin gebruikt worden, hoewel men niet moet vergeten dat in de leeftijd voor de puberteit het vermogen om volgens de logica te denken nog niet is ontwaakt, zodat men bij het bespreken toch vooral binnen het beeldende element moet blijven. Voor scholieren in het Voortgezet Onderwijs ligt dat natuurlijk anders. Met jongere kinderen (vanaf 6-7 jr.) kan men als voorbereiding op deze perikooptekst een kort verhaal vertellen over een herder met zijn kudde, hoe hij samen met zijn herdershond altijd voor de schapen zorgt en over hen waakt. Ook de knecht die op de vlucht slaat voor het dreigende gevaar van de wolf mag daarin niet te ontbreken. Wanneer dan de tekst van de perikoop in de Handeling of in de RO-les wordt gelezen, valt die in goed voorbereide aarde en hoeft er daarna eigenlijk niets meer te worden uitgelegd.



Wijzelf moeten bewustzijn hebben voor het feit dat het evangelie volgens Johannes zich op vele gebieden sterk van de andere drie evangeliën onderscheidt. Zo bevat het bijvoorbeeld de zeven Ik-ben-woorden. Deze Ik-ben-woorden kan men opvatten als merktekens omdat zij zeven stadia in dit evangelie representeren, zeven schreden op een inwijdingsweg die de schrijver van dit evangelie is gegaan en voor anderen beschrijft. Via mededelingen uit zijn geesteswetenschappelijke onderzoekingen weten we van Rudolf Steiner dat de schrijver van het evangelie volgens Johannes eigenlijk de uit de dood opgewekte Lazarus is ‘hij die de Heer liefhad’, d.w.z. degene die door Christus zelf is ingewijd. (zie: Joh.11 en Joh.13:23). Deze inwijding van Lazarus/Johannes mogen we zien als vereniging met het goddelijke wezen dat zich o.a. eens aan Mozes in het brandende braambos heeft geopenbaard en ook op de berg Sinai. Uit het brandende braambos klonk: ‘Ik ben het Ik-ben’ – ‘Ehjer-Ashjer-Ehjer’ (Exodus 3:14). Het goddelijk wezen dat zich daar kenbaar maakte was reeds Christus, het hoogste zonnewezen dat zich eerder in het evangelie volgens Johannes kenbaar maakte met de woorden:‘Ik ben het Licht der Wereld’. (Joh.8:12).
Rudolf Steiner zei tijdens een van de esoterische uren: ‘De ware en enige naam van Christus is Ik-ben. Een ieder die dat niet weet en begrijpt, weet eigenlijk niets over Hem. Ik-ben is zijn enige naam’. Zoals al eens eerder in deze perikopennotities geopperd, mogen we het christuswezen beschouwen als degene van wie de mens de ‘vuursubstantie’ van het Ik heeft ontvangen. Sterker nog: elke keer wanneer wij het woord ‘Ik’ uitspreken, noemen wij eigenlijk Zijn naam. Primitieve talen en de klassieke talen gebruiken in gewone zinnen geen persoonlijk voornaamwoord. Door de vervoeging van het werkwoord kent men de persoon van het onderwerp van de zin, b.v. Laboro = ‘ik werk’ , laborat = ‘hij werkt’. Grieks en Latijn waren de wereldtalen in de tijd dat Jezus Christus geboren werd, waaraan men kan zien dat bij die volkeren het individuele bewustzijn beslist anders was dan in onze tegenwoordige westerse cultuur. Studerend en/of werkend met het antroposofische mensbeeld zou men bij wijze van denkexperiment het begrip ‘ik’ of ‘ik-organisatie’ eens kunnen inwisselen voor Zijn naam, of andersom. Men kan zo in ieder geval op interessante gezichtspunten komen. Voor mij leverde dit de gedachte op dat men niet moet vragen naar wat het antroposofische mensbeeld is, maar eigenlijk beter kan vragen naar wie het antroposofische mensbeeld is.

In deze perikoop klinkt: ‘Ik ben de goede herder’ nadat Jezus iets eerder een gelijkenis heeft verteld, die spreekt over schapen in een schaapskooi en de uitspraak: ‘Ik ben de deur voor de schapen. Iemand die door mij binnenkomt zal behouden worden.’ (Joh. 10:1-10). Het is aan te raden bij de voorbereiding die voorafgaande passage er even bij te lezen, want we hebben in deze perikooplezing met het vervolg van die gelijkenis te maken. We moeten leren de woorden van gelijkenissen als beelden te verstaan. Hier komen de beelden van de herder, de schapen en de wolf voorbij.
Het beeld van de Goede Herder wordt veelal zo begrepen, dat men er de zorg van de Christus voor de mensheid en zelfs voor iedere individuele gelovige in herkent en Zijn goedheid.
Het beeld van de schapen komt vaker in de evangeliën voor en staat hier waarschijnlijk voor diegene, die de Ik-kracht van de Christus willen opnemen. Denk bijvoorbeeld aan de Bijbelteksten waar gesproken wordt over ‘de scheiding van de schapen en bokken’, maar natuurlijk ook aan het beeld van het jonge schaapje zonder schuld: het Lam Gods, Christus zelf. In deze gelijkenis is Hij de herder, die de schapen kent en de schapen kennen Hem. Er wordt een relatie beschreven, die van twee kanten komt, die zelfstandigheid ook aan de kant van de schapen behelst en die niet een slaafse gehoorzaamheid aan een ‘oppergoddelijk’ wezen inhoudt.
Dan lezen we over de knecht, die vlucht wanneer de wolf komt. In sprookjes en mythologische beelden staat ‘de wolf’ meestal voor de machten van de duisternis, in antroposofisch jargon ahrimanische krachten. De wolf is het leugendier Fenrir uit de Germaanse mythologie, de liegende en snurkende wolf uit bijvoorbeeld 'De Wolf en de Zeven Geitjes' en uit 'Roodkapje'. In de eerdere passage ‘Ik ben de deur der schapen’ wordt gesproken over de dief, die komt in de nacht. Bij de dief die in de nacht komt, kan men zeker ook denken aan die ahrimanische ‘wolfs’-krachten. Gedurende de nacht omringen zij namelijk het lichaam van de slapende mens dat 's nachts in bed achterblijft. Zij ‘fluisteren’ daar hun leugens in. Door een wakkere bewuste verbinding met het Mysterie van Golgotha gedurende de dag, kan de mens bescherming vinden tegen deze negatieve krachten. En ook voor de ziel, welke ’s nachts niet in bed ligt maar in de nachtelijke wereld van planeten en sterren verwijlt, kan Christus ook daar de leidsman zijn.
‘Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij.’ In mijn oude Willibrord-vertaling staat bij vers 14 van deze perikoop: ‘Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij’, zonder het woord ‘schapen’, precies zoals in het Grieks. Een interessante versie is die van Johan Theissen die de zin als volgt vertaalt: ‘IK ben de goede herder en IK herken degenen die tot mijn IK behoren; en die tot mijn IK behoren herkennen mij.’ Ook bij Thijssen die sterke nadruk op het Ik.

De woorden van het 16e vers hebben een lange tijd door mijn hoofd gespeeld. ’Nog andere schapen heb ik die niet uit deze hof zijn’, ook wel vertaald met: ‘Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze stal zijn.’ Het Grieks gebruikt het woord αυλα (aula = een ommuurd erf rond een huis of boerderij), wat voor mij meer ‘hof’ betekent dan 'stal'.
Wat wordt nu toch eigenlijk met die ‘andere schapen’ bedoeld? Waar spreekt deze zin over? Gaat het hier om de mensen die de Christusimpuls nog niet bewust hebben opgenomen, de zogenaamde heidenen? Het zou misschien kunnen, maar mij kwam dat wat te ‘horizontaal’ voor.
Op een gegeven moment schoot mij de gedachte te binnen dat de hele kosmos -vanaf de hoogste hiërarchische wezens tot en met onze kat, die lui op de vensterbak in de zon ligt te slapen- erop rekent dat de mensheid ooit in vrijheid en met een zelfstandig bewustzijn zal kunnen inzien dat: a) de wereld een goddelijk-geestelijke werkelijkheid is (=Uw Naam worde geheiligd), b) dat de mens in vrijheid een gemeenschap in Christus zal willen vormen (=Uw Rijk kome tot ons), en c) dat de mens ooit -vanuit inzicht in het goddelijke- vanuit inzicht en in vrijheid zal kunnen doen -niet wat hij zelf graag zou willen, maar- dat wat noodzakelijk is voor de voortgang der wereld. (=Uw Wil geschiede). Wanneer het zover is zal de mensheid de tiende hiërarchie vormen en daarmee zullen ook alle hogere hemelhiërarchieën vooruit komen in hun ontwikkeling. Het Christuswezen is de Goede Herder van de mensheid welke deze ontwikkeling tot vrijheid en liefde moet doormaken op de fysieke aarde. Hij is ‘de goede geest die de mensheid zal leiden en verlossen uit nood en ellende’ om nog maar een keer woorden van Rudolf Steiner te citeren. De Christus heeft geheel uit vrije wil en als allergrootste liefdedaad zijn leven gegeven voor de mensheid: Hij gaf zijn leven als inzet. (vers 17).
Is die fysieke aarde met haar driedimensionale ruimte en lineaire tijdsverloop hetgeen wordt aangeduid met ‘deze hof’? Zou bij ‘de andere schapen die niet uit deze hof zijn’ misschien gedacht kunnen worden aan die vele geestelijke wezens, die niet in de fysieke ruimte leven maar die ook de Christus erkennen als hun Herder, die ook zullen luisteren naar zijn stem, zodat engelen en mensen één kudde zullen vormen met één herder?

Bronnen:
Johan Teissen: Het Johannes-Evangelie als symfonie van het wereldwoord
Rudolf Steiner: Het evangelie naar Johannes, esoterische achtergronden (GA 103) Voordrachten
Rudolf Steiner: Algemene Menskunde, 1e voordracht (GA 293)

De Goede Herder - Mausoleum Galla Placidia, Ravenna